CRvB, 18-09-2007, nr. 06/5145 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:BB6205
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-09-2007
- Magistraten
R.H.M. Roelofs, K. Zeilemaker, J.J.A. Kooijman
- Zaaknummer
06/5145 WWB
- LJN
BB6205
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB6205, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑09‑2007
Uitspraak 18‑09‑2007
R.H.M. Roelofs, K. Zeilemaker, J.J.A. Kooijman
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 juli 2006, 06/130 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[Betrokkene]
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K.J. Schuurman, advocaat te Meerssen, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend, waaronder een besluit van 10 juli 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.W.M.J. Wijsma, werkzaam bij de gemeente Echt-Susteren. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Schuurman.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving met ingang van 1 oktober 1983 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij voerde ten tijde hier van belang met haar broer, [naam broer] (hierna: broer), een gezamenlijke huishouding.
In het kader van een heronderzoek naar het recht op bijstand van betrokkene heeft appellant een onderzoek laten instellen naar de zorgbehoefte van de broer van betrokkene. Daarbij heeft appellant advies gevraagd aan het Centrum indicatiestelling zorg te Roermond (hierna: CIZ). De conclusie van het op 28 juni 2005 door het CIZ uitgebrachte advies is dat er weliswaar een noodzaak bestaat voor ondersteuning van de broer van betrokkene, maar dat er geen zodanige zorgbehoefte aanwezig is dat bij het wegvallen van de zorg van betrokkene opname in een AWBZ-instelling noodzakelijk is. Op grond van het advies heeft appellant bij besluit van 7 juli 2005 de bijstand van betrokkene met ingang van 9 juli 2005 beëindigd aangezien betrokkene en haar broer een gezamenlijke huishouding voeren en er bij laatstgenoemde geen sprake is van zorgbehoefte.
Naar aanleiding van het bezwaar van betrokkene heeft appellant aan het CIZ aanvullend advies gevraagd, welk advies heeft op 12 september 2005 is uitgebracht. De conclusie uit het eerdere advies is daarbij gehandhaafd. Het CIZ heeft op 16 november 2005 gereageerd op de van de zijde van betrokkene naar aanleiding van het aanvullend advies gemaakte opmerkingen.
Bij besluit van 10 januari 2006 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2005 gegrond verklaard met dien verstande dat de bijstand van betrokkene wordt beëindigd met ingang van 1 januari 2006. Appellant heeft daarbij overwogen bij zijn standpunt te blijven dat bij de broer van betrokkene geen sprake is van zorgbehoefte, maar dat aan betrokkene wel een afbouwperiode tot 1 januari 2006 moet worden gegund.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank — met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten — het beroep tegen het besluit van 10 januari 2006 gegrond verklaard en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Op 10 juli 2007 heeft appellant ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar genomen. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling moet worden betrokken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
Gelet op hetgeen partijen in dit geding verdeeld houdt, staat de Raad voor de beantwoording van de vraag of er ten tijde in geding bij de broer van betrokkene sprake was van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. Blijkens de gedingstukken heeft appellant in dat kader beoordeeld of de broer van betrokkene ten tijde hier van belang aanspraak zou kunnen maken op een plaats in een AWBZ-instelling, maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Tevens is bezien of deze broer vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant het begrip zorgbehoefte aldus niet onjuist geïnterpreteerd.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat er voldoende grondslag is voor het standpunt van appellant dat bij de broer van betrokkene geen sprake is van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellant kon en mocht zich daarbij baseren op de door het CIZ uitgebrachte adviezen van 28 juni 2005 en 12 september 2005, aangezien deze zowel wat de wijze van totstandkoming als naar hun inhoud deugdelijk zijn te achten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de CIZ-arts een gesprek heeft gevoerd met betrokkene en haar maatschappelijk werker, dat inlichtingen zijn ingewonnen bij de behandelend psychiater van de broer van betrokkene en dat intern overleg heeft plaatsgevonden met een indicatiesteller die is gespecialiseerd in indicaties op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg. Voorts acht de Raad van belang dat de CIZ-arts aandacht heeft geschonken aan de door betrokkene gestelde psychiatrische problematiek en fysieke beperkingen van haar broer. De door betrokkene gedurende de loop van de procedure overgelegde medische gegevens, en hetgeen betrokkene ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht, leiden niet tot een ander oordeel. Ook daaruit kan immers niet worden afgeleid dat de broer permanent toezicht behoeft dan wel dat gesproken kan worden van intensieve of omvangrijke zorg.
Gelet op het vorenstaande moet betrokkene ten tijde hier van belang voor de toepassing van de WWB als gehuwd worden aangemerkt, zodat zij geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft de bijstand van betrokkene dan ook terecht beëindigd.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep van betrokkene tegen het besluit van 10 januari 2006 alsnog ongegrond moet worden verklaard. Aan het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 10 juli 2007 komt daarmee de grondslag te ontvallen, zodat dit besluit dient te worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 januari 2006 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 10 juli 2007.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2007.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S. van Ommen.