Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.5.2.3.1
5.5.2.3.1 Bedingen inzake verrekeningsbevoegdheid
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393306:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Bedacht dient daarbij overigens nog wel te worden dat een beding in Algemene Voorwaarden dat de bevoegdheid tot verrekening ten nadele van een natuurlijk persoon beperkt of uitsluit, als onredelijk bezwarend kan worden aangemerkt (vgl. art. 6:237 onder g); zie ook H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, § 45, p. 77 (waar overigens ten onrechte wordt gesteld dat dit aldus is beslist in (zie hierna nr. 318) Ontvanger/Barendregt).
Zie de eerder in noot 455 genoemde literatuur en rechtspraak (zie nr. 300).
Zie bijv. art. 19 Algemene Bankvoorwaarden van 1996. Voor de vraag of deze bepaling wel rechtsgeldig is, wordt verwezen naar de hierna in noot 542 te noemen auteurs.
Zie aldus Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 164.
Zie daarvoor Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 531 (met de op p. 469 nog genoemde schrijvers); zie ook Asser/Mijnssen/De Haan, Goederenrecht, 2001, nrs. 286 en 288 (en de op p. 262 nog genoemde auteurs); zie ook W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 13.6.2, p. 232234.
De afwijkende opvatting is destijds vertolkt door F.MJ. Jansen (in NJB 1988, p. 1086) wiens opvatting op overtuigende wijze door W.H.G.A. Filott (in NJB 1988, p. 1647-1648) is bestreden; zie daarover ook C.M. van der Heijden/S.Y.Th. Meijer, 'Verrekening en rekening-courant', in: Wessels c.s., Verrekening, 1996, § 3.4, p. 88-89.
Bij de bespreking van de arresten van 1918 en 1929 in § 5.5.2.23 (nrs. 306-307) is er ook reeds op gewezen dat een vóór het beslag overeengekomen compensatie mogelijk aan de beslaglegger zou kunnen worden tegengeworpen. Daarbij is tevens verwezen naar de noot van Paul Scholten onder het arrest van 1929 (zie eerder noot 488).
Zie HR 20 januari 1984, NJ 1984, 512, m.nt. G; zie over dit arrest C. van Ravenhorst, De Bankovereenkomst (diss. Tilburg), 1991, § 5.5.1, p. 191-193; Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, § 3.4, p. 78, en in De rekening-courantverhouding, 1995, § 11, p. 75; W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 13.6.2, p. 232-233; C.M. van der Heijden/S.Y.Th. Meijer, 'Verrekening en rekening-courant', in: Wessels c.s., Verrekening, 1996, § 3.4, p. 88-89.
In navolging van A-G Moltmaker die in zijn Conclusie (onder 2) vrij uitvoerig is ingegaan op contractuele compensatie in het algemeen (NJ 1984, p. 1176-1177).
Zie NJ 1984, 512, p. 1179 (onder 4).
Zie aldus Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 164.
In een geval van cessie is dat in HR 10 maart 1995, NJ 1996, 299 (HoltropfStevens), m.nt. HJS, nog eens expliciet overwogen (r.o. 33, slotalinea); zie daarover ook M.S. van Gaalen, 'Verrekening en de positie van derden', in: Wessels c.s., Verrekening, 1996, p. 55-57.
Inleiding
317. In § 5.5.2.1 is ter inleiding van deze paragraaf over beslag en verrekening, reeds gewezen op het feit dat de art. 6:127 en 6:130 bepalingen van regelend recht zijn. Dat betekent dat tussen partijen - bij derdenbeslag tussen (B) en (C) - afspraken gemaakt kunnen zijn, op grond waarvan de verrekeningsbevoegdheid is uitgebreid, beperkt of zelfs uitgesloten. Dit soort bedingen kan ook op grond van Algemene Voorwaarden de contractuele rechtsverhouding tussen (B) en (C) beheersen.1 Ook in faillissement behouden deze bedingen in beginsel hun gelding.2 De heersende leer is dat bedingen die de bevoegdheid tot verrekening uitbreiden3, beperken of uitsluiten,
ook aan de beslaglegger kunnen worden tegengeworpen, mits het beding op geldige wijze vóór het beslag is tot stand gekomen. Deze opvatting is blijkens de MvT lnv. bij art. 475h lid 1 uitdrukkelijk door de wetgever aanvaard4:
'Waar deze bepaling (= art. 6:130 lid 2, Brv.) van regelend recht is, kan overigens een ruimere of meer beperkte bevoegdheid van de derde tot verrekening overeengekomen zijn. Is dat vóór het beslag geschied, dan is de beslaglegger aan deze overeenkomst gebonden.'
De meeste schrijvers5 hebben zich - op Jansen na6 - bij deze opvatting aangesloten. Dat is volkomen terecht én juist, immers in overeenstemming met de voor de beslaglegger geldende nemo plus-regel: als schuldeiser heeft (A) in beginsel de rechtsverhouding waar binnen hij ten laste van (B) onder (C) beslag legt, te aanvaarden zoals hij deze aantreft. Alleen in bijzondere gevallen - bijv. een geslaagd beroep op de Pauliana of toepassing van art. 479a - zal dat anders kunnen zijn. Op die grond is de beslaglegger dus eveneens gebonden aan een - beperkt of juist ruim - verrekeningsbeding, zodat het soms in zijn voordeel speelt maar soms ook in zijn nadeel (zie hierna nr. 318).
Ontvanger/Barendregt
318. Reeds onder het oude recht7 heeft de Hoge Raad zich in 1984 in de zaak Ontvanger/Barendregt8 bij de hiervoor (nr. 317) uiteengezette opvatting aangesloten. De Hoge Raad deed dit met een uitdrukkelijk beroep op de eveneens hiervoor geciteerde passage uit de MvT Inv. bij art. 475h (toen nog: art. 475b). Het ging in die zaak om het volgende:
'De Ontvanger legt op 22 september 1978 ten laste van Mourik (de man) onder Barendregt (de vrouw) executoriaal derdenbeslag. Op grond van een schuldbekentenis van 26 september 1977 was de vrouw immers aan de man f 85.000 verschuldigd, zulks tegen een rente van 8,5% per jaar, te betalen in halfjaarlijkse termijnen, op 30 juni en 31 december van elk jaar. Op die tijdstippen moest door de vrouw ook telkens f 1.700 op de hoofdsom worden afgelost. Partijen waren echter tevens op 26 september 1977 overeengekomen, dat de man de met deze rente en aflossing gemoeide bedragen zou mogen inhouden op de door hem aan de vrouw verschuldigde alimentatietermijnen die, over een halfjaar berekend, de bedragen wegens rente en aflossing overtroffen.'
Als derde-beslagene heeft Barendregt dan ook aan de Ontvanger verklaard, dat zij niets ter zake van rente en aflossing aan Mourik verschuldigd was en/of zou worden. Daarop keurde de Ontvanger deze Verklaring met een beroep op art. 1470 lid 2 (oud) niet goed. Rechtbank en hof oordeelden de door Barendregt afgelegde Verklaring echter deugdelijk.
Op het door de Ontvanger ingestelde cassatieberoep overwoog de Hoge Raad9 als volgt:
'Het Hof heeft de door Barendregt en Mourik gesloten overeenkomst kennelijk aldus uitgelegd dat Barendregt ter zake van de geldlening geen bedragen als voormeld zou behoeven te betalen, nu Mourik bevoegd was deze bedragen van de door hem aan Barendregt verschuldigde alimentatietermijnen af te houden. Deze uitleg - die erop neerkomt dat aan de schuld uit geldlening, voor wat betreft de wijze van delging daarvan, bij het in het aanhangsel opgenomen beding nadere vorm is gegeven - is niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Een zodanig beding kan mede worden ingeroepen tegen een schuldeiser die na het tot stand komen daarvan derdenbeslag heeft gelegd. Anders dan het middel betoogt, staat art. 1470 tweede lid BW daaraan niet in de weg, terwijl dit, anders dan ter toelichting van het middel is aangevoerd, ook strookt met Boek 6 NBW (zie MvT op het eerste gedeelte van de Invoeringswet Boeken 3-6 nieuw BW, wetsontwerp 16 593, tweede alinea bij art. 475b Rv).'
Niet helemaal ten onrechte is er door Van der Grinten in zijn noot10 onder het arrest op gewezen, dat de berechte casus 'niet geheel gelijk' is aan de situatie waarop de wetgever in de eerder (in nr. 317) geciteerde passage het oog had. In het geval van Mourik en Barendregt kwam de tussen hen bestaande rechtsverhouding er immers op neer, dat Mourik zijn alimentatieschuld ten dele mocht verrekenen met de schuld van Barendregt aan hem wegens rente en aflossing uit hoofde van geldlening. Dat betekende dat Barendregt, als gevolg van die door Mourik halfjaarlijks toe te passen verrekening, niets aan hem - en daarmee evenmin aan de Ontvanger als beslaglegger - verschuldigd was. Het ging hier dus strikt genomen niet om een aan de derde-beslagene toekomende 'ruimere of meer beperkte bevoegdheid (...) tot verrekening'.11 Dit neemt niet weg dat de opvatting van de Hoge Raad op dit punt juist en duidelijk is. Hij heeft de casus-Ontvanger/Barendregt aangegrepen om duidelijk te maken dat wat de wetgever voor het nieuwe beslag- en executierecht voor ogen stond, ook reeds voor het oude recht gold. Contractuele verrekening kon derhalve ook reeds vóór 1 januari 1992 aan de beslaglegger (dan wel de cessionaris12 of pandhouder) worden tegengeworpen.