HR 16 juni 1998, DD 98.329, en HR 4 februari 1992, DD 92.207.
HR, 11-05-2004, nr. 01721/03
ECLI:NL:HR:2004:AO5030
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-05-2004
- Zaaknummer
01721/03
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AO5030
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO5030, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑05‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO5030
ECLI:NL:HR:2004:AO5030, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑05‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO5030
Conclusie 11‑05‑2004
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 01721/03
Mr Machielse
Zitting 2 maart 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte bij arrest van 4 maart 2003 ter zake van 1. medeplegen van het opzettelijk vervalsen van een waardekaart, meermalen gepleegd, en 5. valsheid in geschrift veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Verder heeft het hof ten aanzien van de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen beslist als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur en een aanvulling daarop drie middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaak [medeverdachte], nr. 01722/03, waarin ik vandaag ook concludeer.
3.1
Het eerste middel betreft de bewezenverklaring van feit 5. Deze houdt in dat verdachte:
"op 14 mei 1996 te Rijsbergen een aanvraag om een vergunning tot verblijf - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte in strijd met de waarheid in die aanvraag doen opnemen dat hij, verdachte, de Iraakse nationaliteit bezat, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken."
3.2
Het middel berust op de opvatting dat het gebruik in de tenlastelegging en de bewezenverklaring van de woorden "doen opnemen" erop duidt dat verdachte de valsheid in geschrift heeft doen plegen. Volgens het middel betekent dit dat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd, nu uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de fysieke dader van dit feit niet strafrechtelijk aansprakelijk is.
3.3
Het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte de aanvraag valselijk heeft opgemaakt door daarin te doen opnemen dat hij de Iraakse nationaliteit had. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat op dit formulier inderdaad is vermeld dat verdachte die nationaliteit had, dat dit niet het geval was en dat verdachte de aanvraag met daarin de onjuiste informatie heeft ondertekend. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de bewezenverklaring van feit 5 het delict valsheid in geschrift oplevert.
3.4
Gelet op de bewezenverklaring en de daaraan door het hof gegeven kwalificatie heeft het hof de woorden "doen opnemen" in de tenlastelegging kennelijk en niet onbegrijpelijk in die zin verstaan dat daarmee slechts een feitelijke beschrijving wordt gegeven van de - hiervoor onder 3.4 uiteengezette - wijze waarop de valsheid in geschrift door de verdachte is gepleegd.1. Het middel berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest op dit punt, zodat het faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
- 5.1.
Het tweede middel klaagt erover dat de bewezenverklaring van feit 5 onvoldoende is gemotiveerd, omdat uit de bewijsmiddelen niet valt af te leiden dat verdachte het bewezenverklaarde opzettelijk heeft gepleegd.
- 5.2.
Het hof heeft op grond van de bewijsmiddelen 5 tot en met 8 bewezen geoordeeld dat verdachte niet de Iraakse nationaliteit heeft, dat op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning die nationaliteit wel stond vermeld en dat verdachte die aanvraag heeft ondertekend. Deze oordelen zijn in cassatie niet bestreden. Voorts heeft het hof de verklaring van verdachte over het verkrijgen van de Iraakse nationaliteit volstrekt ongeloofwaardig geacht. Hieruit heeft het hof in onderling verband en samenhang zonder meer kunnen afleiden dat verdachtes opzet erop gericht was de aanvraag valselijk op te maken. Tot een nadere motivering van de bewezenverklaring was het hof niet gehouden. Zijn oordeel op dit punt is evenmin onbegrijpelijk. Het middel faalt.
- 6.1.
Het derde middel bevat allereerst de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op een in hoger beroep gevoerd verweer. Dit verweer kwam erop neer dat verdachte de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en dat hij de tolk die aanwezig was bij de politieverhoren niet goed begrepen had en dat daardoor de door hem tegenover de politie afgelegde verklaringen niet betrouwbaar zijn. Volgens het middel had het hof niet zonder op dit verweer in te gaan de desbetreffende verklaringen voor het bewijs mogen gebruiken.
- 6.2.
De klacht dat het hof geen geloof had moeten hechten aan de voor de politie afgelegde bekennende verklaringen en wel aan de (grotendeels) ontkennende verklaring afgelegd ter zitting in hoger beroep miskent dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Van zijn oordeel over de keuze en de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal hoeft hij geen nadere rekenschap af te leggen.2. Een uitzondering op deze regel doet zich in dit geval niet voor.
- 6.3.
Het hof heeft verder klaarblijkelijk het verweer dat verdachte de politietolk niet goed heeft begrepen en dat door dat onbegrip zijn bekennende verklaring in het proces-verbaal is opgenomen als ongeloofwaardig naast zich neergelegd. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, zeker niet nu uit de processen-verbaal van verhoor blijkt dat daarbij een tolk aanwezig was en de verdachte bij zijn eigen verklaringen - na deze kennelijk met behulp van de tolk te hebben doorgelezen - heeft volhard en deze heeft ondertekend. Tot een nadere motivering van dit oordeel was het hof niet gehouden.
- 6.4.
Het middel klaagt er verder over dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat verdachte door een pseudo-koop tot het plegen van het delict zou zijn gekomen, terwijl zijn opzet daar eerder niet op was gericht. Dit verweer had kennelijk betrekking op de door het hof als bewijsmiddel 3 voor het bewijs gebruikte verklaring van een als A 550 aangeduide politie-infiltrant.
- 6.5.
Uit de door het hof voor het bewijs gebruikte verklaringen van verdachte (bewijsmiddelen 1 en 2) blijkt dat verdachte zich al lang voordat de politie-infiltrant bij hem thuis kwam intensief bezig hield met het illegaal opwaarderen en verkopen van telefoonkaarten. Het in het middel bedoelde verweer vindt dus zijn weerlegging in de bewijsmiddelen. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
- 6.6.
De laatste klacht voert aan dat verdachte heeft verklaard dat hij de telefoonkaarten wel kocht en verkocht, maar dat hij ze niet zelf opwaardeerde. Deze verklaring zou niet in strijd zijn met de bewijsmiddelen maar wel met de bewezenverklaring, zodat het hof de juistheid daarvan niet in het midden had mogen laten.
- 6.7.
Ook deze klacht faalt, nu uit de bewijsmiddelen 1, 2 en 3 expliciet blijkt dat verdachte de telefoonkaarten juist wel zelf opwaardeerde.3.
- 7.
De middelen zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen, met uitzondering van het eerste middel, met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
- 8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑05‑2004
Vaste rechtspraak: HR NJ 1989,747; HR NJ 2002,329; HR NJ 1997, 388 m.nt. JR; HR NJ 1998,171; HR NJ 1998, 318 m.nt. Sch.; HR NJ 2002, 329. Zie Corstens, 4e druk, p. 666.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte blijkens bewijsmiddel 1 in de aanvulling op het verkort vonnis van de rechtbank ook verklaard dat hij zelf telefoonkaarten heeft opgewaardeerd.
Uitspraak 11‑05‑2004
Inhoudsindicatie
Bewezenverklaard “doen opnemen” levert i.c. geen doen plegen op. Gelet op de door het hof aan het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie (valsheid in geschrift) heeft het hof de op de grondslag van de tenlastelegging bewezenverklaarde woorden “doen opnemen” kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus verstaan dat daarmee slechts een feitelijke beschrijving wordt gegeven van de wijze waarop verdachte de desbetreffende valsheid in geschrift heeft gepleegd (HR DD 98.329).
Partij(en)
11 mei 2004
Strafkamer
nr. 01721/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 maart 2003, nummer 22/002051-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Koeweit) op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Dordrecht van 29 mei 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van het opzettelijk een waardekaart bedoeld voor het verrichten van betalingen langs geautomatiseerde weg vervalsen, met het oogmerk zichzelf of een ander te bevoordelen, meermalen gepleegd" en 5 "valsheid in geschrift" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
1.2.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur en de aanvullende schriftuur zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel bevat de klachten dat het Hof ten onrechte de bewezenverklaring onder 5 heeft gekwalificeerd als valsheid in geschrift en dat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd.
3.2.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 5 bewezenverklaard dat:
"hij op 14 mei 1996 te Rijsbergen een aanvraag om een vergunning tot verblijf - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte in strijd met de waarheid in die aanvraag doen opnemen dat hij, verdachte, de Iraakse nationaliteit bezat, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken."
3.3.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen was in de desbetreffende aanvraag om een vergunning tot verblijf in strijd met de waarheid vermeld dat de verdachte de Iraakse nationaliteit bezat en heeft de verdachte deze aanvraag ondertekend.
3.4.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat het onder 5 bewezenverklaarde feit oplevert het doen plegen van valsheid in geschrift. Die opvatting is onjuist. Gelet op de door het Hof aan het onder 5 bewezenverklaarde feit gegeven kwalificatie, zoals onder 1 vermeld, heeft het Hof de op de grondslag van de tenlastelegging bewezenverklaarde woorden "doen opnemen" kennelijk en niet onbegrijpelijk in die zin verstaan dat daarmee slechts een feitelijke beschrijving wordt gegeven van de - hiervoor onder 3.3 aangeduide - wijze waarop de verdachte de desbetreffende valsheid in geschrift heeft gepleegd. (vgl. HR 16 juni 1998, DD 98.329).
Het middel berust dus op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en kan daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 11 mei 2004.