Ontleend aan rov. 2 en 3.1 t/m 3.1.6 van het arrest van het hof Amsterdam van 1 september 2009 i.v.m. rov. 2.1 t/m 2.9 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2008, tenzij anders vermeld.
HR, 20-05-2011, nr. 10/00077
ECLI:NL:HR:2011:BP9997
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-05-2011
- Zaaknummer
10/00077
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BP9997
- Roepnaam
Stichting De Luwte/Verweerders
Treurwilg
De Luwte/Van Velten
- Vakgebied(en)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP9997, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑05‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP9997
ECLI:NL:PHR:2011:BP9997, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP9997
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑12‑2009
- Vindplaatsen
AA20110636 met annotatie van S.E. Bartels
Uitspraak 20‑05‑2011
Inhoudsindicatie
(Mede)eigendom boom; art. 5:20 lid 1, onder f, BW. Omstandigheid dat de stam verenigd is met de grond van beide erven brengt mee dat de boom toebehoort aan de eigenaren van beide erven gezamenlijk. Dit geldt ook voor bomen die ooit geplant zijn in de grond van het ene perceel maar waarvan de stam later over erfgrens heen is gegroeid.
20 mei 2011
Eerste Kamer
10/00077
DV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING DE LUWTE,
gevestigd te Loenen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als De Luwte en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 380704/HA ZA 07-2711 van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2007 en 18 juni 2008;
b. het arrest in de zaak 200.012.671/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 1 september 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft De Luwte beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. S.M. Kingma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van De Luwte heeft op 8 april 2011 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Deze zaak betreft de vraag wie eigenaar is van een op de grens tussen twee erven staande treurwilg waarvan de stam zich, gemeten op maaiveldniveau, voor ongeveer 80 à 90% op het ene erf bevindt en voor het overige op het andere erf. Bij de beantwoording van die vraag moet in cassatie, wat betreft het onder (iii) vermelde: veronderstellenderwijs,van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Luwte is eigenaar van het perceel [a-straat 1] te Amsterdam. Eigenaar van het aangrenzende perceel [b-straat 1] is [verweerder].
(ii) De stam van de, meer dan 50 jaar oude, treurwilg staat, gemeten op maaiveldniveau, grotendeels in de achtertuin van het perceel van De Luwte en voor het overige in de achtertuin van [verweerder]. Vanaf zes meter hoogte bevindt de stam zich uitsluitend boven het perceel van [verweerder]. De takken hangen boven dit perceel en boven het water van de Boerenwetering.
(iii) De treurwilg stond ten tijde dat hij werd geplant geheel op het perceel van De Luwte, maar is door uitgroei mede op het perceel van [verweerder] komen te staan.
(iv) Op 6 november 2006 is aan De Luwte een vergunning verleend voor het kappen van de treurwilg. Van die vergunning wilde De Luwte op 11 juni 2007 gebruik maken. Op 8 juni 2007 heeft de voorzieningenrechter te Amsterdam op vordering van [verweerder] verboden de boom te kappen totdat daarover in de bodemprocedure zou zijn beslist. Het kappen heeft geen doorgang gevonden.
3.2 De Luwte heeft, voor zover in cassatie nog van belang, gevorderd dat de rechtbank
a) voor recht verklaart dat de treurwilg mandelig noch gemeenschappelijk is en dat het haar derhalve vrijstaat zelfstandig tot kap over te gaan, mits zij over de benodigde vergunning beschikt;
b) voor recht verklaart dat [verweerder] de kap op 11 juni 2007 op onjuiste gronden heeft tegengehouden en hiermee onrechtmatig heeft gehandeld en
c) [verweerder] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding van € 4.196,26.
In reconventie vorderde [verweerder] opheffing van het conservatoir beslag dat De Luwte op zijn woning had doen leggen en een bevel tot medewerking aan het voor gezamenlijke rekening snoeien van de treurwilg.
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen, het beslag opgeheven en De Luwte veroordeeld om medewerking te verlenen aan het voor rekening van [verweerder] snoeien van de treurwilg.
3.3 In hoger beroep, waar niet werd opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank dat de op art. 5:42 BW gegronde subsidiaire vordering van De Luwte tot verwijdering van de treurwilg verjaard was, heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof deelde het oordeel van de rechtbank dat de treurwilg gemeenschappelijk eigendom is van De Luwte en [verweerder]:
"Het feit dat de stam van de boom is verenigd met de grond van beide erven brengt mee dat de boom toebehoort aan de eigenaars van de beide erven gezamenlijk (vgl. HR 3 mei 1996, NJ 1996, 501).
Daaraan doet niet af dat, zoals de Stichting stelt maar [verweerder] c.s. betwisten, de boom aanvankelijk is geplant op het perceel van de Stichting en de stam op enig moment over de erfgrens heen is gegroeid." (rov. 3.5.4)
3.4 De hiertegen gerichte rechts- en motiveringsklachten van de onderdelen 1-3 falen, aangezien het oordeel van het hof juist is.
Met zijn oordeel dat de omstandigheid dat de stam van de boom verenigd is met de grond van beide erven meebrengt dat de boom toebehoort aan de eigenaren van beide erven gezamenlijk, heeft het hof een juiste toepassing gegeven aan art. 5:20 lid 1, aanhef en onder f, BW. De daar gegeven regel dat de eigendom van de grond mede omvat met de grond verenigde beplantingen, brengt mee dat bomen waarvan de stam op een erfgrens staat, als "met de grond verenigde beplantingen" toebehoren aan de onderscheidene eigenaren van de buurpercelen gezamenlijk. Dat geldt, zoals het hof terecht heeft geoordeeld, ook voor bomen die ooit geplant zijn in de grond van het ene perceel maar waarvan de stam later over de erfgrens heen is gegroeid.
3.5 Onderdeel 4 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt De Luwte in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 mei 2011.
Conclusie 25‑03‑2011
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
Stichting de Luwte,
eiseres tot cassatie,
adv.: mr. E.H. van Staden ten Brink,
tegen
- 1.
[Verweerder 1],
- 2.
[Verweerster 2],
verweerders in cassatie,
adv.: mr. G. Snijders.
Het gaat in deze zaak om de vraag aan wie de eigendom toekomt van een op de grens tussen twee erven staande boom waarvan de stam zich, naar diameter op het grondoppervlak bezien, voor ca 80 à 90% over het ene en voor ca 10 à 20% over het andere erf uitstrekt.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
- a.
Eiseres tot cassatie (hierna: de Stichting) is eigenaar van het perceel aan de [a-straat 1] te Amsterdam. Verweerders in cassatie (hierna: [verweerder] c.s.) zijn eigenaar van het aangrenzende perceel aan de [b-straat 1] te Amsterdam. In de tuin van het perceel van de Stichting en deels2. in de tuin van het perceel van [verweerder] c.s. staat een ongeveer 50 jaar oude treurwilg (hierna: de boom). De stam van de boom staat voor het grootste deel op het perceel van de Stichting, maar vanaf zes meter hoogte bevindt de stam zich uitsluitend boven het perceel van [verweerder] c.s. en ook de takken hangen niet boven het perceel van de Stichting, maar boven het perceel van [verweerder] c.s. en boven het (achter de percelen van partijen gelegen) water.3.
- b.
Op 6 november 2006 is aan de Stichting een vergunning verleend voor het kappen van de boom. De Stichting heeft opdracht gegeven de boom te kappen, welke kap zou plaatsvinden op maandag 11 juni 2007.4.
- c.
Op vordering van [verweerder] c.s. heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam bij verstekvonnis van vrijdag 8 juni 2007 de Stichting verboden om de boom te kappen totdat daarover in de bodemprocedure zou zijn beslist. De geplande kap heeft geen doorgang gevonden.5.
- d.
Op 14 juni 2007 heeft de Stichting conservatoir beslag doen leggen op de woning van [verweerder] c.s.
- e.
Bij vonnis van 6 september 2007 is het door de Stichting tegen het onder c genoemde verstekvonnis ingestelde verzet ongegrond verklaard.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 20 september 2007 heeft de Stichting in conventie — onder meer en voor zover in cassatie nog van belang — gevorderd dat de rechtbank Amsterdam
- a)
voor recht verklaart dat de boom noch mandelig, noch gemeenschappelijk is en dat het de Stichting derhalve vrij staat zelfstandig tot kap over te gaan, mits zij over de benodigde vergunning beschikt, en
- b)
voor recht verklaart dat [verweerder] c.s. de kap op maandag 11 juni 2007 op onjuiste gronden heeft tegengehouden en hiermee onrechtmatig heeft gehandeld, en [verweerder] c.s. veroordeelt tot voldoening aan de Stichting van een schadevergoeding ad € 4.196,26, te vermeerderen met wettelijke rente.
[Verweerder] c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie gevorderd — samengevat — de Stichting op straffe van een dwangsom te veroordelen
- 1)
het conservatoir beslag op de woning van [verweerder] c.s. op te heffen, en
- 2)
medewerking te verlenen aan het voor gezamenlijke rekening snoeien van de boom.
1.3
Bij vonnis van 18 juni 2008 heeft de rechtbank de vorderingen in conventie sub a) en sub b) afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de boom, nu hij op beider erf staat en dus met beider onroerende zaak is verbonden, toebehoort aan beide partijen en gemeenschappelijk eigendom is, hetgeen volgens de rechtbank ook volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 3 mei 1996, NJ 1996, 501 (rov. 4.1). In reconventie heeft de rechtbank
- 1)
het beslag op de woning van [verweerder] c.s. opgeheven en
- 2)
de Stichting op straffe van een dwangsom veroordeeld om haar medewerking te verlenen aan het (niet voor gezamenlijke rekening maar) voor rekening van [verweerder] c.s. snoeien van de boom.
1.4
De Stichting is van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen met conclusie — onder meer en voor zover in cassatie van belang — dat het gerechtshof Amsterdam, met vernietiging van het bestreden vonnis, de oorspronkelijke vorderingen in conventie sub a) en sub b) alsnog toewijst en — naar het hof heeft begrepen — de vorderingen in reconventie sub 1) en sub 2) alsnog afwijst. [Verweerder] c.s. heeft geconcludeerd tot bekrachtiging.
1.5
Bij arrest van 1 september 2009 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft hiertoe — onder meer — overwogen dat het feit dat de stam van de boom is verenigd met de grond van beide erven meebrengt dat de boom toebehoort aan de eigenaars van de beide erven gezamenlijk (rov. 3.5.4).
1.6
De Stichting heeft tegen het arrest tijdig6. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Ieder van partijen heeft haar stellingen nader schriftelijk toegelicht. De Stichting heeft nog gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in vier onderdelen (‘klachten’). De onderdelen 1 tot en met 3 hebben betrekking op 's hofs oordeel dat de boom gemeenschappelijk eigendom van partijen is. Onderdeel 4 richt zich tegen daarop voortbouwende oordelen in rov. 3.5.3, 3.5.4, 3.7, 3.8 en 3.10 tot en met 3.13.
2.2
De eerste drie onderdelen keren zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 3.5.4 voor zover het hof daarin overweegt:
‘3.5.4
(…) Het feit dat de stam van de boom is verenigd met de grond van beide erven brengt mee dat de boom toebehoort aan de eigenaars van de beide erven gezamenlijk (vgl. HR 3 mei 1996, NJ 1996, 501). Daaraan doet niet af dat, zoals de Stichting stelt maar [verweerder] c.s. betwisten, de boom aanvankelijk is geplant op het perceel van de Stichting en de stam op enig moment over de erfgrens heen is gegroeid. (…).’
2.3
Onderdeel 1 klaagt dat het hof, door de mede-eigendom van de boom te baseren op het enkele feit dat de stam ‘met beide erven verenigd’ is, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de klacht miskent het hof dat bij de beantwoording van de vraag aan wie een niet midden op de erfgrens tussen twee percelen staande boom in eigendom toebehoort met name van belang is hoe groot de ter weerszijden van de erfgrens staande gedeelten van de stam zijn. Betoogd wordt dat als het op een der percelen staande deel van de stam — dan wel de boom7. — van een zodanig (relatief) geringe omvang is dat het naar verkeersopvattingen als een onzelfstandig bestanddeel van de boom moet worden aangemerkt, de boom geheel in eigendom toebehoort aan de eigenaar van het perceel waarmee het grootste gedeelte van de stam is verenigd (resp. waarop het grootste deel van de boom rust). De schriftelijke toelichting spreekt in dit verband van natrekking van het kleinste deel van de boom door het grootste deel van de boom. Het hof had mitsdien moeten beoordelen of het stukje stam/boom op het erf van [verweerder] c.s. naar verkeersopvatting een onzelfstandig bestanddeel van de boom als geheel vormt, aldus de klacht. Volgens onderdeel 2 heeft het hof, indien het van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, zijn oordeel in het licht van de stelling van de Stichting dat de boom maar voor een klein deel op het perceel van [verweerder] c.s. staat (verwezen wordt naar inleidende dagvaarding onder 21–22 en MvG onder 36) onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 3 klaagt dat het hof heeft miskend dat voor de vraag of de boom gemeenschappelijk eigendom is (geworden) wel degelijk relevant is de door de Stichting gestelde — maar door [verweerder] c.s. betwiste — omstandigheid dat de boom aanvankelijk is geplant op het perceel van de Stichting en de stam vervolgens op enig moment in beperkte mate in de breedte over de erfgrens heen is gegroeid respectievelijk is uitgezet. Volgens het onderdeel ontstaat in bedoelde omstandigheid geen mede-eigendom. Daartoe wordt in de schriftelijke toelichting aansluiting gezocht bij de regeling met betrekking tot overhangende beplantingen, doorschietende wortels en overbouw (art. 5:44 en 5:54 BW), waarin evenmin sprake is van het ontstaan van mede-eigendom. Subsidiair wordt een motiveringsklacht toegevoegd.
De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.4
Daarbij dient tot uitgangspunt dat de eigendom van beplantingen, zoals bomen, in beginsel toekomt aan de eigenaar van de grond waarmee die beplantingen verenigd zijn. Van deze door Uw Raad als zodanig aangeduide ‘natrekkingsregel’8. kan alleen bij wet in formele zin worden afgeweken (art. 5:20 lid 1 aanhef en sub f BW).9. Een dergelijke wettelijke doorbreking van de verticale natrekking doet zich voor in geval van de vestiging van een opstalrecht (art. 5:101 BW) en in geval van wettelijke mandeligheid van een heg op de grens van twee erven (art. 5:62 BW).
2.5
Voor duurzaam met de grond verenigde gebouwen en werken geldt het adagium ‘superficies solo cedit’ eveneens, met dien verstande dat voor deze categorie naast de in de aanhef van art. 5:20 lid 1 bedoelde uitzonderingen bij formele wet10. tevens een uitzondering geldt voor zover het gebouwde bestanddeel is van eens anders onroerende zaak (art. 20 lid 1 aanhef en sub e BW jo art. 3:4 BW). In dat geval behoort het bestanddeel (bijvoorbeeld een over de grens gebouwde muur van een huis of een onder eens anders grond uitstekende kelder) in eigendom toe aan de eigenaar van het gebouw waarvan het deel uitmaakt.11. In dit geval prevaleert de zogenoemde horizontale natrekking derhalve boven de verticale natrekking.12. Onduidelijk is waarom van oudsher als vanzelfsprekend wordt aangenomen dat de eenheid van het gebouw voorrang geniet boven de eenheid van de grond en het daarop of daarin gebouwde. Noch de literatuur, noch de jurisprudentie verschaft een duidelijke verklaring. Zij lijkt vooral te moeten worden gezocht in argumenten als doelmatigheid en het behoud van de door het gebouw als geheel vertegenwoordigde economische waarde.13. De uitzonderingsregel is door de wetgever eerst in de loop van de parlementaire behandeling gecodificeerd met de enkele toelichting dat de hoofdregel van verticale natrekking in bedoeld geval ‘niet behoort te gelden’.14.
2.6
In art. 5:20 lid 1 aanhef en sub f BW ontbreekt een parallelle uitzonderingsbepaling voor met de grond verenigde beplantingen. Dit brengt mee dat — behoudens bij formele wet voorziene uitzonderingen — steeds verticale natrekking plaatsvindt, ook indien de beplanting zou moeten worden beschouwd als bestanddeel van eens anders zaak.
2.7
Dit doet de vraag rijzen hoe een bepaling als art. 5:44 lid 2 BW moet worden opgevat. Volgens deze burenrechtelijke regeling mag degene op wiens erf wortels van een ander erf zijn doorgeschoten deze weghakken en zich toeëigenen. Zij veronderstelt derhalve dat een doorgeschoten wortel in eigendom toebehoort aan de eigenaar van de boom of struik waarvan hij deel uitmaakt. Deze regeling is volledig verenigbaar met die van art. 5:20 lid 1 aanhef en sub f — waarin niet expliciet plaats is gemaakt voor horizontale natrekking — indien men er vanuit gaat dat (hetgeen ik zou willen bepleiten) een doorschietende wortel geen ‘beplanting’ is in de zin van laatstgenoemde bepaling. Dan is verticale natrekking immers niet aan de orde en wordt derhalve aan de vraag naar horizontale natrekking niet toegekomen. Indien men echter, uitgaande van de gedachte dat naar de strekking van art. 5:20 lid 1 BW de eigendom van de grond omvat ‘alles wat op en in de grond is’ en naar analogie van art. 20 lid 1 aanhef en sub e BW (waarin een gebouwd bestanddeel kennelijk wordt aangemerkt als een gebouw of werk), een doorschietende wortel kwalificeert als met de grond verenigde beplanting, behelst de regeling van art. 5:44 lid 2 BW wel degelijk een uitzondering op art. 5:20 lid 1 aanhef en sub f BW. Dat de eigendom van de wortel berust bij de eigenaar van de boom laat zich dan slechts verklaren met behulp van horizontale natrekking ten gunste van de buurman aan wie de boom, als met zijn grond verenigd, toebehoort.15. Deze wettelijke uitzondering is echter een beperkte: zij ziet uitsluitend op doorschietende wortels en heeft in de voorstelling van de wetgever betrekking op een boom/struik die (volledig) toebehoort aan de buurman omdat die boom/struik zich (geheel) op het erf van die buurman bevindt, waaronder noodzakelijkerwijs moet worden verstaan dat de stam geheel op dat erf staat.16.17.
2.8
Ten aanzien van de eigendom van een boom op de erfgrens (dat wil zeggen: een boom waarvan de stam, waar die boven de grond uit komt, door de grenslijn wordt doorsneden18.) dienen zich in theorie drie opties aan.19.
2.8.1
In de eerste plaats kan worden gedacht aan een consequente toepassing van de verticale natrekkingsregel: de eigendom van de boom is verticaal gescheiden volgens een loodrecht door de perceelsgrens aan te brengen vlak.20. Dit is een oplossing die de rechtszekerheid dient en tegemoet komt aan de autonomie van de eigenaar binnen de grenzen van zijn erf. Zij heeft echter de — mijn inziens zwaarwegender — bewaren dat de boom naar verkeersopvattingen één zaak vormt en zich uit een praktisch oogpunt niet voor gesplitste eigendom leent.
2.8.2
De tweede mogelijkheid is dat de gehele boom eigendom is van één der eigenaren van de betrokken erven. Dit is de oplossing die in het cassatiemiddel wordt voorgestaan. Zij is gebaseerd op horizontale natrekking in die zin dat, zo begrijp ik, het (driedimensionaal bezien) grootste verticale gedeelte van de stam (of boom, het middel is daar niet geheel duidelijk in) het (veel) kleinere gedeelte horizontaal natrekt, waarna verticale natrekking plaatsvindt ten gunste van de eigenaar van de grond waarmee het grootste deel verbonden is. Deze oplossing stuit naar mijn mening af op het ontbreken van een algemene uitzonderingsbepaling voor horizontale natrekking ten aanzien van beplantingen enerzijds (waarover hiervoor onder 2.6) en de (mogelijk) slechts beperkt geboden wettelijke ruimte voor horizontale natrekking anderzijds (waarover hiervoor onder 2.7). Bovendien is het de vraag of deze oplossing steeds tot het gewenste resultaat leidt. Het onderhavige geval illustreert dit: de Stichting pretendeert eigendom van de gehele litigieuze treurwilg, terwijl als gevolg van de scheefgroei van de boom (16 m hoog; de stam bevindt zich vanaf een hoogte van 6 m geheel boven het erf van [verweerder], evenals de takken) niet uitgesloten is dat het naar volume bezien grootste gedeelte van de stam (boom) met het erf van [verweerder] verbonden blijkt te zijn. Voor zover het middel bedoelt te betogen dat de eigendom van de boom toekomt aan de eigenaar van de grond waarmee de stam uitsluitend tweedimensionaal (in het horizontale vlak, ter hoogte van het maaiveld) de grootste verbinding heeft, illustreert de onderhavige casus tevens dat die uitkomst niet steeds behoeft te worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat het met die grond verbonden gedeelte van de boom het grootste is; zulks zou een (kaars)rechte boom vergen. Terzijde merk ik nog op dat het in het middel tot uitgangspunt genomen vereiste dat het op een der erven staande kleinste gedeelte van de stam/boom een bestanddeel vormt van de stam/boom als geheel, geen zelfstandige betekenis kan toekomen: uit de aard der zaak is elk van beide gedeelten van de boom ter weerszijden van de grens bestanddeel van de boom, ongeacht zijn omvang.
2.8.3
Ten slotte dient zich de theoretische mogelijkheid aan dat de boom, als verbonden met twee erven, in zijn geheel gemeenschappelijk eigendom is van de betrokken grondeigenaren. Uw Raad heeft in zijn arrest van 3 mei 199621. voor deze oplossing gekozen. Ten aanzien van een rij bomen op de grenslijn tussen twee erven werd overwogen dat
‘(…) zodanige bomen, die zijn verenigd met de grond van beide erven, toebehoren aan de eigenaars van de beide erven gezamenlijk.’
In deze uitspraak wordt geen relevantie toegekend aan het antwoord op de vraag of de bomen al dan niet midden op de erfgrens staan.22. De oplossing sluit aan bij de wettelijke mede-eigendom van heggen op de erfgrens (art. 5:62 BW). Van oudsher wordt aangenomen dat daarbij onverschillig is of de heg precies midden op de erfgrens staat; eerst indien de heg geheel naast de grenslijn staat, is sprake van verticale natrekking.23. Naar oud recht waren ook de bomen in een gemene heg aan beide partijen gemeen; ieder der erfeigenaren werd een verwijderingsrecht toegekend (art. 710 lid 2 BW (oud)24.). Dat bomen in het huidige art. 5:62 BW niet meer worden vermeld, brengt niet mee dat zij heden ten dage niet als gemeenschappelijk kunnen worden aangemerkt; het in art. 710 lid 2 BW (oud) toegekende verwijderingsrecht is thans begrepen in art. 5:42 BW.25. De keuze voor mede-eigendom doet recht aan de ‘eenheid van de boom’, vermijdt de wellicht lastig te beantwoorden vraag welk deel van de boom als het grootste en derhalve ‘natrekkend’ moet worden aangemerkt en stuit (doorgaans) niet op zulke zwaarwegende praktische bezwaren als mede-eigendom van een gebouw zou oproepen.26.
2.9
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de eigendom van een op de erfgrens staande boom toekomt aan de beide erfeigenaren gezamenlijk, ongeacht of die boom precies midden op de grens staat. Daarbij is, anders dan in onderdeel 3 wordt betoogd, niet relevant of de boom al dan niet oorspronkelijk op het ene erf is geplant en de stam in de loop der jaren over de erfgrens heen op het andere is uitgegroeid. Op grond van eigendomsbepalingen als art. 5:20 BW wordt eigendom ‘toegewezen’ op basis van een op het moment van beoordeling bestaande feitelijke situatie, ongeacht de vraag hoe de eigendomssituatie in het verleden is geweest.27. Hierop stuiten de onderdelen 1 tot en met 3 in hun geheel af.
2.10
Het voortbouwende onderdeel 4 treft evenmin doel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑03‑2011
In zijn vonnis van 6 september 2007 (inl. dagv. prod. 12) gaat de voorzieningenrechter uit van een stamdoorsnee van 108 cm, waarvan 12 cm zich op het erf van [verweerder] c.s. bevindt (rov. 4.1). De Stichting noemt een doorgroei van ca 20 cm (MvG sub 38, i.v.m. rapport Groenadvies, overgelegd als prod. 18 bij brief van 2 juni 2008). Partijen hebben aan de overgelegde kadastermeting (inl. dagv. prod. 1) geen maten ontleend.
Zie rov. 4.6 van het vonnis van de rechtbank (onbestreden) i.v.m. de foto, overgelegd als prod. 1 bij CvA.
Tussen partijen niet in geschil. Zie ook rov. 4.3 van het vonnis van de rechtbank en rov. 3.6.1 van het arrest van het hof (abusievelijk wordt vermeld 11 juli).
Zie de vorige noot.
De cassatiedagvaarding is op 1 december 2009 uitgebracht.
Zie ook onderdeel 2 en s.t. onder 2.3 en 2.5.
In de literatuur bestaat discussie over de vraag of de natrekkingsregel uitsluitend ziet op de eigendomsvraag, of dat in art. 5:20 lid 1 BW opgesomde zaken tevens als bestanddelen van de grond moeten worden aangemerkt. Zie o.m. Zakelijke rechten (Ploeger) art. 5:20, aant. 1.1.1; Goederenrecht (Snijders), 2007, nr. 173; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht (2006), nr. 536; H.J. Snijders, NTBR 2006, p. 403; H.W. Heyman en S.E. Bartels, NTBR 2006, p. 271–275; G.E. van Maanen, NTBR 2006, p. 228–230; E.C.M. Wolfert, WPNR 2003/6523 en 2003/6525; J.E. Wichers, Natrekking, vermenging en zaaksvorming (2002), par. 2.4.1.1, en H.D. Ploeger, Horizontale splitsing van eigendom (1997) nrs. 99 t/m 122.
HR 25 oktober 2002, LJN AE6999, NJ 2003, 241 m.nt. WMK (rov. 3.3.2).
Bijvoorbeeld: het opstalrecht (art. 5:101 BW), mandeligheid (art. 5:62 BW) en de horizontale eigendom van kabel- of leidingnetten (art. 5:20 lid 2 BW). Voorbeelden uit bijzondere wetten geeft Ploeger, Horizontale splitsing van eigendom (1997), nr. 98.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 5, p. 123. Zie bijv. HR 28 oktober 1994, LJN ZC1502, NJ 1995, 96.
Zakelijke rechten (Ploeger) art. 5:20aant. 6.1; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht (2006), nr. 538; Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam 3-1 (2006), nrs. 63, 88.
Ploeger, Horizontale splitsing van eigendom (1997), nrs. 138–140.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 5, p. 123.
MvT en M.O., Parl. Gesch. Boek 5, p. 194 resp. 195.
Art. 5:44 lid 1 BW (overhangende beplantingen (waaronder de bovenstam, vgl. hof Leeuwarden 19 december 2001, LJN AE5259, NJ 2002, 333)) en art. 5:54 BW (overhangende en overhellende gebouwen) zijn voor het hier bedoelde doorkruisingsvraagstuk niet van belang, omdat de verticale eigendom van het erf zich niet uitstrekt tot de ruimte boven het erf. De grondeigenaar heeft daarvan slechts het exclusief gebruiksrecht (art. 5:21 BW).
Vgl. J.G. Gräler, Mandeligheid, 2007, p. 307.
Vgl. over deze opties i.v.m. grensoverschrijdende gebouwen: Ploeger, Horizontale splitsing van eigendom, (1997), nrs. 126, 129.
Vgl. Asser-Beekhuis II Zakenrecht, 1990, nr. 189.
HR 3 mei 1996, LJN ZC2060, NJ 1996, 501.
De gepubliceerde uitspraak geeft hierover geen uitsluitsel. Het is zeer wel mogelijk is dat niet (alle) litigieuze bomen precies midden op de grenslijn stonden. Deze maakten deel uit van een langere rij bomen, waarvan partijen aanvankelijk meenden dat die alle op één erf stonden, maar die eerst tijdens de procedure gedeeltelijk op het ene erf, gedeeltelijk op de erfgrens, en gedeeltelijk op het andere erf bleken te staan.
Uitgegaan werd van mede-eigendom voor de helft, ongeacht de exacte plaats van de heg op de grenslijn, zie Asser-Beekhuis II Zakenrecht, 1990, nr. 189 en Suijling V, Zakenrecht, 1940, nr. 202, met verwijzing naar HR 30 november 1906, W 8464.
Zie Gräler, Mandeligheid, 2007, p. 307.
Vgl. HR 3 mei 1996, LJN ZC2060, NJ 1996, 501. Het verwijderingsrecht was onder oud recht ook al begrepen onder art. 713 BW (oud), de voorganger van art. 5:42 BW. In zoverre was art. 710 lid 2 BW (oud) overbodig. Vgl. Gräler, Mandeligheid, 2007, p. 307.
Ook naar Duits en Belgisch recht wordt uitgegaan van (het vermoeden van) gemeenschappelijke eigendom van bomen op de grenslijn, zie Gräler, Mandeligheid, 2007, p. 308.
Vgl. Wichers, Natrekking, vermenging en zaaksvorming (2002), nr. 6.8.2; Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam 3-I, 2006, nr. 61.
Beroepschrift 01‑12‑2009
In den jare tweeduizend-negen (2009), de eerste december;
Ten verzoeke van:
de stichting STICHTING DE LUWTE,
gevestigd te Loenen,
te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E. van Staden ten Brink, die mijn requirante bij deze aanwijst teneinde haar als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
[Heb ik, MOHAMMED AZOUAGH, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van PAULUS CORNELIS VAN ROON, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Baden Powellweg 263;]
- 1)
[gerequireerde 1],
- 2)
[gerequireerde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
beiden te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Amsterdam ten kantore van de advocaat Mr I.M.C.A. Reinders Folmer, aldaar ten kantore van die advocaat aan het adres Banstraat no 47 te Amsterdam ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en twee afschriften dezes latende aan
[Mw. P. Zweers]
aldaar ten kantore werkzaam;
I
AANGEZEGD:
dat mijn requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam onder zgn. landelijk zaaknummer 200.012.671/01 gewezen en uitgesproken op 1 september 2009 inzake mijn requirante als appellante en gerequireerden als geïntimeerden;
II
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de achtste januari tweeduizend-tien (2010), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
Onder aanzegging dat indien één van de gerequireerden niet ten processe verschijnt, tegen hem/haar, ingeval ten aanzien van hem/haar de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, verstek zal worden verleend, en tussen partijen zal worden voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt,
doordat het Hof heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, onder zgn. landelijk zaaknummer 200.012.671/01 gewezen en uitgesproken op 1 september 2009;
ten onrechte om één of meer van de navolgende —zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen— redenen.
Inleiding/ Feiten:
a.
Het gaat in de onderhavige procedure —voorzover in cassatie (nog) van belang— om het volgende. Eiseres van cassatie, hierna ook wel: de Stichting, is eigenaar van het perceel [a-straat] [1] te [a-plaats]; verweerders in cassatie, [gerequireerde 1] c.s., zijn eigenaar van het aangrenzende perceel [b-straat] [1] te [a-plaats].
b.
Op resp. tegen de kadastrale grens tussen beide erven staat een grote treurwilg. De stam van die treurwilg staat, althans in de stellingname van de Stichting, voor het overgrote deel op het terrein van de Stichting. Een klein (althans kleiner) gedeelte van de stam staat thans op grond van de buurman, [gerequireerde 1] c.s.
c.
Volgens de Stichting stond de (stam van de) boom ten tijde dat hij werd geplant geheel op (wat nu is:) het perceel van de Stichting. De boom is vervolgens, ook ter plaatse van de stam, in de breedte uitgegroeid, met als gevolg dat de stam van de boom in de breedte ca 20 cm over de perceelsgrens is heengegroeid/uitgezet en derhalve in zoverre mede op het terrein van [gerequireerde 1] c.s. is komen te staan.
d.
De Stichting heeft het voornemen opgevat de boom te (doen) kappen en deze (mede ter voldoening aan de ter plaatse van kracht zijnde herplantplicht) te doen vervangen door een ander soort boom. Deze wens werd en wordt ingegeven en gevoed door de (tussen partijen overigens omstreden) hinder en het gevaar, die resp. dat de boom —volgens de Stichting— voor zijn omgeving oplevert.
e.
Op 6 november 2006 heeft het Stadsdeel aan de Stichting een vergunning verleend voor het (doen) kappen van de boom. Toen het echter zover was, dat de Stichting van die vergunning gebruik wilde maken, hebben [gerequireerde 1] c.s. in een juridische bliksemactie gedaan weten te krijgen dat
- a)
het Stadsdeel de kap verhinderde (onder aanvoering van het juridisch onhoudbare argument dat een op dat moment in de boom broedende stadsduif niet mocht worden gestoord) en
- b)
dat de Voorzieningenrechter de voorgenomen kap verbood.
Dat laatste verbod is (in appèl en in de nadien gevolgde (déze) bodemprocedure) althans voorshands gehandhaafd. Het doorslaggevende argument daarbij was het —door het Hof onderschreven— oordeel dat de boom gemeenschappelijk eigendom van de erfeigenaren was (geworden).
f.
Dit oordeel is neergelegd in rov. 3.5.4 van 's‑Hofs arrest, hier met name aangevallen. Het Hof overwoog dat het oordeel van de Rechtbank, dat de boom gemeenschappelijk eigendom van de Stichting en van [gerequireerde 1]c.s. is, op de enkele grond (‘het feit’) dat de stam van de boom verenigd is met de grond van beide erven, juist is. Daaraan zou, aldus het Hof, niet afdoen het door de Stichting gestelde, maar door [gerequireerde 1]c.s. betwiste feit, dat de boom aanvankelijk is geplant op het perceel van de Stichting en de stam op enig moment over de erfgrens heen is gegroeid.
Klachten:
1)
Dit oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het enkele feit dat —zoals in dit geval— een klein gedeelte van de stam van een boom in de breedte over de erfgrens tussen twee percelen steekt impliceert immers niet, althans niet zonder meer, dat de boom gemeenschappelijk eigendom van de eigenaren van beide percelen is. De juistheid van dat oordeel hangt met name af van de vraag hoe groot het gedeelte van de stam van de boom is, dat over de erfgrens steekt. Is dat een, naar verkeersopvattingen, eventueel mede in verhouding tot het geheel van de stam van de boom, klein gedeelte van de stam, kleiner in elk geval dan het overige gedeelte van de stam, en/of zal dat gedeelte naar verkeersopvattingen deel blijven uitmaken van de boom als geheel dan zal de eigendom van de boom geheel blijven bij de eigenaar met wiens grond het grootste gedeelte van de stam van de boom is verenigd resp. vergroeid.
2)
Voor het geval dat het Hof te dezen van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, had het Hof zijn oordeel op dit punt nader moeten motiveren. De Stichting heeft er zich immers op beroepen dat de boom maar voor een klein deel op het perceel van [gerequireerde 1]c.s. stond, minder althans dan de helft (inleidende dagvaarding §§ 21 + 22, MvG § 36). Mitsdien had het Hof de vraag in aanmerking behoren te nemen of het gedeelte van de boom dat voor een klein(-er) gedeelte over de erfgrens heen stak al dan niet onderdeel van de boom als geheel was gebleven en had het Hof op die vraag met redenen omkleed behoren te beslissen.
3)
In ieder geval is voor de vraag of de boom al dan niet gemeenschappelijk eigendom is (geworden) —anders dan het Hof overweegt— wel degelijk relevant de —door de Stichting gestelde, maar door [gerequireerde 1] c.s. betwiste— omstandigheid dat de boom aanvankelijk is geplant op het perceel van de Stichting en de stam op enig moment in beperkte mate in de breedte over de erfgrens heen is gegroeid, resp. is uitgezet. Onder die omstandigheden is de uitkomst van 's‑Hofs arrest immers in ieder geval onhoudbaar. Dat een oorspronkelijk in eigendom aan één van de naburen toebehorende boom door breedtegroei van de stam over de erfgrens is gaan steken heeft immers op zichzelf nog niet tot gevolg dat door dat enkele feit de boom het gemeenschappelijk eigendom van de eigenaren van de aangrenzende erven is geworden. In ieder geval (resp. a fortiori) geldt dat niet, althans niet zonder meer, indien de ‘overgroei’ resp. de uitzetting slechts een (al dan niet in verhouding) gering gedeelte van de omvang van de stam betreft, kleiner althans dan het overig gedeelte van de stam. In ieder geval had het Hof zijn oordeel ook op dit punt nader behoren te motiveren.
4)
Het vorenstaande vitieert niet alleen tevens het oordeel van het Hof m.b.t. grief 5 (rov. 3.5.4 in fine), maar ook rov. 3.5.3, waarin de aansprakelijkheid van [gerequireerde 1] c.s. van de hand wordt gewezen omdat zij op juiste gronden hebben gedreigd met ten uitvoerlegging van het op onjuiste gronden in eerste aanleg in kort geding gegeven verbod en de (onzelfstandige) rovv. 3.7 + 3.8, 3.10, 3.11., 3.12 en 3.13.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [72,25 + € 13,73 btw € 85,98]
De verzoekende partij kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met het geldende percentage aan BTW.
DEURWAARDER.
mijn requirant kan de BTW verrekenen.