De LOVS-richtlijnen vermelden als oriëntatiepunt voor eenvoudige winkeldiefstal in geval van recidive een sanctie van € 200,- en één week voorwaardelijke gevangenisstraf en in geval van veelvuldige recidive één maand onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Strafvermeerderende factoren zijn (onder meer) “professionaliteit (geprepareerde tas/kleding)” en “samenwerkingsverband”. Zie: https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Orientatiepunten-en-afspraken-LOVS.pdf.
HR, 29-01-2019, nr. 17/02839
ECLI:NL:HR:2019:112
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-01-2019
- Zaaknummer
17/02839
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:112, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑01‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1462
ECLI:NL:PHR:2018:1462, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:112
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑01‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0151
NbSr 2019/67
Uitspraak 29‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Diefstal (meermalen gepleegd), art. 310 Sr. Strafmotivering. In strafverzwarende zin betrekken in de strafoplegging van strafrechtelijke veroordelingen die nog niet onherroepelijk waren t.t.v. het begaan van het bewezenverklaarde. Hof heeft verdachte veroordeeld tot gevangenisstraf van 4 maanden. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:2391 over het betrekken van een niet tlgd. feit bij de strafoplegging. ’s Hofs overwegingen houden in dat Hof bij de strafoplegging heeft betrokken dat het gaat om "professionele misdaad", hetgeen Hof o.m. heeft afgeleid uit de omstandigheid dat "andere veroordelingen van de verdachte betrekking hebben op soortgelijke feiten, telkens begaan in andere plaatsen" en dat sprake is van "recidive". Daarmee heeft Hof hetgeen is vooropgesteld niet miskend. Hof heeft strafoplegging ook overigens toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
29 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/02839
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 mei 2017, nummer 20/002713-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de strafmotivering. Het voert daartoe aan dat het Hof ten onrechte strafrechtelijke veroordelingen die nog niet onherroepelijk waren ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde, in strafverzwarende zin heeft betrokken in de strafoplegging.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"1.
op 12 juli 2015 in de gemeente Roermond met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 11 verpakkingen parfum, toebehorende aan Douglas;
2.
op 6 juli 2015 in de gemeente Roermond met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 14 zwemshorts en 16 joggingshorts, toebehorende aan Blue Square."
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte bij bestreden arrest van 10 mei 2017 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden. Het heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
"Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat het hier kennelijk gaat om vermogenscriminaliteit op professionele wijze, waardoor schade is berokkend aan gedupeerde winkeliers. Naar het oordeel van het hof blijken de criminele intenties van verdachte uit het groot aantal weggenomen goederen alsmede de herhaaldelijk (op 8 en 22 juli 2015) bij verdachte aangetroffen geprepareerde tassen en de op 22 juli 2015 bij verdachte aangetroffen kniptangen (dossierpagina's 24 en 33-34) en uit de omstandigheid dat andere veroordelingen van de verdachte betrekking hebben op soortgelijke feiten, telkens begaan in andere plaatsen;
- de omstandigheid dat de verdachte zich daar geen enkele rekenschap van heeft gegeven en uitsluitend heeft gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 22 februari 2017, waaruit blijkt dat hij ter zake soortgelijke feiten onherroepelijk door een strafrechter is veroordeeld. Met name: vonnis politierechter Zwolle 20 mei 2016 (ter zake van meermalen gepleegde winkeldiefstal in de periode 13 februari 2016 tot en met 23 februari 2016 te Zwolle) en vonnis politierechter Maastricht 23 oktober 2015 (ter zake van diefstal in vereniging op 9 september 2015 te Weert en diefstal in vereniging op 4 mei 2015 te Stamproy).
- de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van forse duur met zich brengt. Reeds daarom, in het bijzonder gelet op de recidive en de gebleken professionele misdaad, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een straf als bepleit door de verdediging en door de advocaat-generaal gevorderd.
Alles overwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden passend en geboden."
2.2.3.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een uittreksel Justitiële Documentatie van 22 februari 2017 op naam van de verdachte. Voor zover hier van belang, vermeldt het uittreksel onder het opschrift 'volledig afgedane zaken betreffende misdrijven' het volgende:
- een veroordeling van de Politierechter Zwolle van 20 mei 2016 voor meerdere gekwalificeerde diefstallen gepleegd in de periode 13 februari 2016 tot en met 23 februari 2016, welke veroordeling onherroepelijk is geworden op 4 juni 2016;
- een veroordeling van de Politierechter Maastricht van 23 oktober 2015, voor een gekwalificeerde diefstal gepleegd op 9 september 2015 en een gekwalificeerde diefstal gepleegd op 4 mei 2015, welke veroordeling onherroepelijk is geworden op 7 november 2015.
2.3.
In zijn arrest van 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, heeft de Hoge Raad enige overwegingen gewijd aan het betrekken van een niet tenlastegelegd feit bij de strafoplegging. Deze overwegingen luiden:
"2.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, NJ 2010/586). Daarbij wordt, mede gelet op het bepaalde in art. 78b Sr, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking.
2.4.2.
Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd - al dan niet soortgelijk - feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Wanneer evenwel met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit - bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte niet heeft weerhouden opnieuw zo een strafbaar feit te begaan - dient de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.
2.4.3.
Indien de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit mag ervan worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. Dit kan anders zijn indien uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegd feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd."
2.4.
De hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen houden in dat het Hof bij de strafoplegging heeft betrokken dat het gaat om "professionele misdaad", hetgeen het Hof onder meer heeft afgeleid uit de omstandigheid dat "andere veroordelingen van de verdachte betrekking hebben op soortgelijke feiten, telkens begaan in andere plaatsen" en dat sprake is van "recidive". Daarmee heeft het Hof hetgeen onder 2.3 is vooropgesteld niet miskend. Het Hof heeft de strafoplegging ook overigens toereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 januari 2019.
Conclusie 04‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. In strafverzwarende zin betrekken in de strafoplegging van strafrechtelijke veroordelingen die nog niet onherroepelijk waren t.t.v. het begaan van het bewezenverklaarde. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2017:2391 over het betrekken van een niet tenlastegelegd feit bij de strafoplegging. ’s Hofs overwegingen houden in dat het Hof bij de strafoplegging heeft betrokken dat het gaat om "professionele misdaad", hetgeen het Hof onder meer heeft afgeleid uit de omstandigheid dat "andere veroordelingen van de verdachte betrekking hebben op soortgelijke feiten, telkens begaan in andere plaatsen" en dat sprake is van "recidive". Daarmee heeft het Hof hetgeen in ECLI:NL:HR:2017:2391 is overwogen niet miskend. Het Hof heeft de strafoplegging ook overigens toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Nr. 17/02839 Zitting: 4 december 2018 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 10 mei 2017 het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 augustus 2015 bevestigd, behalve wat betreft de opgelegde straf, de strafmotivering en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft de verdachte een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van vier maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als nader in het arrest verwoord. Het bevestigde vonnis van de rechtbank bevat een veroordeling wegens de onder feit 1 en onder feit 2 bewezenverklaarde ‘diefstal’.
Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld. Mr. J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over schending van de artikelen 359, vijfde lid, Sv en 415 Sv, aangezien het hof de strafoplegging onbegrijpelijk, althans ontoereikend heeft gemotiveerd.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2017 houdt in dat de voorzitter een uittreksel Justitiële Documentatie van 22 februari 2017 heeft voorgehouden. De advocaat-generaal heeft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien weken gevorderd. Namens de verdachte is (onder meer) verweer gevoerd ten aanzien van de strafoplegging:
“Door de politierechter is een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 10 weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, met twee jaar proeftijd. Het klopt dat mijn cliënt zich schuldig heeft gemaakt aan twee diefstallen, maar van georganiseerde misdaad is mijns inziens geen sprake. Er zijn weliswaar geprepareerde tassen en kniptangen bij cliënt aangetroffen, maar dit is onvoldoende om van georganiseerde misdaad te spreken.
Mijn cliënt vindt de door de politierechter opgelegde straf te hoog. Hij heeft het onvoorwaardelijke gedeelte van de gevangenisstraf weliswaar uitgezeten, maar toch verzoekt hij de strafte matigen. Voor deze feiten is mijn cliënt first-offender. Op het strafblad van cliënt staan alleen veroordelingen voor feiten die na de onderhavige feiten zijn gepleegd.
Ik acht een gevangenisstraf voor de duur van vier weken, met aftrek van voorarrest, een geëigende straf. Eventueel zou daarnaast een deels voorwaardelijke straf of een taakstraf kunnen worden opgelegd. De door de advocaat-generaal gevorderde straf acht ik niet passend.”
5. Het bestreden arrest houdt – voor zover relevant – het volgende in:
“Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat het hier kennelijk gaat om vermogenscriminaliteit op professionele wijze, waardoor schade is berokkend aan gedupeerde winkeliers. Naar het oordeel van het hof blijken de criminele intenties van verdachte uit het groot aantal weggenomen goederen alsmede de herhaaldelijk (op 8 en 22 juli 2015) bij verdachte aangetroffen geprepareerde tassen en de op 22 juli 2015 bij verdachte aangetroffen kniptangen (dossierpagina’s 24 en 33-34) en uit de omstandigheid dat andere veroordelingen van de verdachte betrekking hebben op soortgelijke feiten, telkens begaan in andere plaatsen;
- de omstandigheid dat de verdachte zich daar geen enkele rekenschap van heeft gegeven en uitsluitend heeft gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie
d.d. 22 februari 2017, waaruit blijkt dat hij ter zake soortgelijke feiten onherroepelijk door een strafrechter is veroordeeld. Met name: vonnis politierechter Zwolle 20 mei 2016 (ter zake van meermalen gepleegde winkeldiefstal in de periode 13 februari 2016 tot en met 23 februari 2016 te Zwolle) en vonnis politierechter Maastricht 23 oktober 2015 (ter zake van diefstal in vereniging op 9 september 2015 te Weert en diefstal in vereniging op 4 mei 2015 te Stamproy).
- de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van forse duur met zich brengt. Reeds daarom, in het bijzonder gelet op de recidive en de gebleken professionele misdaad, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een straf als bepleit door de verdediging en door de advocaat-generaal gevorderd.
Alles overwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden passend en geboden.”
6. De toelichting op het middel houdt na de daarin geciteerde strafmotivering van het hof in:
“Uit bovenstaande overweging blijkt dat het hof te nadele van requirant laat meewegen dat hij ter zake soortgelijke feiten onherroepelijk is veroordeeld en spreekt van recidive. Dit is niet zonder meer begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu de onderhavige ten laste gelegde feiten zijn gepleegd vóór de onherroepelijk geworden vonnissen. De pleegdata zijn immers 6 en 12 juli 2015 en de onherroepelijke vonnissen zijn van 23 oktober 2015 en 20 mei 2016.
Op het moment van de pleegdata was requirant derhalve nog een first offender, er waren op dat moment nog geen onherroepelijke uitspraken, zodat niet gesproken kan worden van recidive.
Voorts valt niet in te zien hoe de latere veroordelingen strafverzwarend kunnen werken op de onderhavige gepleegde feiten nu bij het wilsbesluit van requirant om de onderhavige strafbare feiten te plegen hij nog geen rekening kon houden met toekomstige veroordelingen.”
7. Op voet van art. 434, eerste lid, Sv bevindt zich bij de stukken in cassatie een Uittreksel Justitiële Documentatie van 22 februari 2017 betreffende de verdachte. Voor zover van belang houdt dat uittreksel onder het kopje “volledig afgedane zaken betreffende misdrijven” in:
- een veroordeling door de politierechter te Zwolle wegens – kort gezegd – diefstal met een valse sleutel, meermalen gepleegd, tot 4 weken gevangenisstraf in de periode 13 februari 2016 tot en met 23 februari 2016 (onherroepelijk op 4 juni 2016 (UJD, p. 3)).
- een veroordeling door de politierechter te Maastricht wegens diefstal door twee of meer verenigde personen gepleegd op 9 september 2015 en wegens diefstal door twee of meer verenigde personen gepleegd op 4 mei 2015 tot 56 dagen gevangenisstraf, (onherroepelijk op 7 november 2015 (UJD, p. 3)).
8. Het hof heeft de door de politierechter opgelegde en in hoger beroep gevorderde straf aanzienlijk verhoogd, van tien weken gevangenisstraf (waarvan vier weken voorwaardelijk) naar vier maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarover wordt in cassatie echter niet geklaagd.1.Het middel richt zich in het bijzonder tegen de omstandigheid dat het hof in de strafmotivering ‘de recidive’ in aanmerking heeft genomen.
9. De feitenrechter is vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht.2.Dat geldt zowel in het kader van art. 359, vijfde lid, Sv als in het kader van art. 359, zesde lid, Sv. Ingevolge art. 359, vijfde lid, Sv geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid. Ingevolge art. 359, zesde lid, Sv geldt daarenboven een bijzondere motiveringsplicht bij het opleggen van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming meebrengt. Als ik het goed zie, wordt het argument van de recidive in de motivering van het hof gebruikt in het kader van de toepassing van art, 359, zesde lid, Sv.3.Het middel klaagt over onjuiste toepassing van art. 359, vijfde lid, Sv. Ik zal niet concluderen dat die klacht reeds faalt omdat van schending van art. 359, vijfde lid, Sv geen sprake is. Ik ga er maar vanuit dat de volledige strafmotivering door het hof mede is gegeven om te voldoen aan het voorschrift van art. 359, vijfde lid, Sv. Gelet op de toelichting op het middel maakt het geen (relevant) verschil om welk lid van art. 359 Sv het gaat.
10. In het bevestigde vonnis is bij de toepasselijke wetsartikelen als bedoeld in art. 358, vierde lid, Sv art. 63 Sr genoemd. De rechter was daartoe gehouden gelet op de twee onherroepelijke veroordelingen die onder randnummer 7 zijn vermeld. Het stond het hof vrij die beide veroordelingen met zoveel woorden in de strafmotivering te vermelden. Toepassing van art. 63 Sr dwingt niet tot strafvermindering4.en kan ingeval van ‘feitelijke interpretatie’5.dus ook, zolang het plafond van het strafmaximum niet wordt bereikt, strafverhogend werken. Strafverhoging lijkt mij bijvoorbeeld niet uitgesloten indien soortgelijke feiten zich herhaaldelijk voordoen.6.
11. Voor zover het middel ervan uitgaat dat van recidive in het geheel geen sprake is omdat voorafgaand aan de in het arrest bewezenverklaarde feiten (gepleegd 6 en 12 juli 2015) er geen soortgelijk feit is gepleegd, faalt die klacht. Het vonnis van de politierechter Maastricht bevat immers onder meer een veroordeling voor een soortgelijk feit op 4 mei 2015. Dat levert zonder meer recidive op. Dat het hof met de verwijzing naar recidive ook andere feiten op het oog heeft gehad blijkt uit niets. De klacht treft daarmee geen doel. Ten overvloede nog het volgende.
12. Het is de vraag of de steller van het middel gelijk heeft dat, indien ervan wordt uitgegaan dat het hof – anders dan ik meen - bij recidive het oog moet hebben gehad op beide onder randnummer 7 vermelde onherroepelijke veroordelingen, de strafmotivering niet deugt. Dan geldt inderdaad dat die eerdere veroordelingen tevens betrekking hebben op (drie) feiten die zijn gepleegd na de in het bestreden arrest bewezenverklaarde feiten. De vraag is hiermee of alleen van recidive kan worden gesproken indien het feit uit het eerdere vonnis of arrest is gepleegd voor het feit in het bestreden vonnis of arrest dan wel of elke eerdere veroordeling zonder meer kan worden aangemerkt als recidive.
13. Ik wijs er op dat met het woord recidive in de strafmotivering van het hof niet wordt gedoeld op de strafmaximumverhogende recidive als bedoeld in art. 43a Sr. Het begrip recidive wordt hier dus gebruikt in de gewone taalkundige betekenis. Gelet daarop zie ik niet in dat een eerdere veroordeling voor feiten wanneer dan ook gepleegd niet in aanmerking zou komen om te worden gebruikt in de strafmotivering, ook als factor die van betekenis is voor de soort en de duur van de straf. Als het hof in de strafmotivering verwijst naar de recidive wordt daar in het onderhavige geval niet meer mee bedoeld dan dat soortgelijke feiten zich herhaaldelijk hebben voorgedaan. Om elk misverstand uit te sluiten verdient het wellicht aanbeveling dergelijke bewoordingen te gebruiken. Anders dan in de toelichting op het middel lijkt te liggen besloten, heeft het hof niet overwogen dat verdachte zich bij het plegen van de bewezenverklaarde feiten niet heeft laten weerhouden door eerdere veroordelingen. Een dergelijke overweging zou de strafmotivering hier voor wat betreft de drie later gepleegde feiten uit de vonnissen van de politierechters onbegrijpelijk maken.7.
14. Het middel faalt.
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑12‑2018
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 265-266.
Overigens met inbegrip van de tweede volzin van die bepaling waarin de rechter wordt geïnstrueerd zoveel mogelijk de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet op te geven.
HR 25 oktober 1983, NJ 1984/208. Zie ook F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling, Boom Den Haag 2018, p. 107 en J.M. ten Voorde e.a., Meerdaadse samenloop in het strafrecht, Boom 2013, p. 70.
Zie de conclusie van AG Leijten bij HR 12 oktober 1982, NJ 1983/800 waarin niet alleen het strafmaximum bij meerdaadse samenloop betekenis wordt toegekend, maar ook de vraag welke straf de rechter voor het totale feitencomplex zou opleggen. Vgl. ook Ten Voorde e.a., a.w., p. 71 en 72. Zie over de vraag of die straf voor het totale feitencomplex voor toetsing in cassatie in aanmerking komt ontkennend De Graaf, a.w., p. 108.
HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400 m.nt. Reijntjes.
Beroepschrift 19‑01‑2018
HOGE RAAD der Nederlanden
CASSATIESCHRIFTUUR
[requirant]
Geboren op [geboortedatum] 1977
advocaat: J.W. Heemskerk
Edelhoogachtbaar College,
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant], geboren op [geboortedatum] 1977, requirant van cassatie, te dezer zake woonplaats kiezende te (6041 JB) Roermond aan de Kapellerlaan 15 ten kantore van zijn raadsman, mr. J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, die door requirant bepaaldelijk is gevolmachtigd dit cassatieschriftuur op te stellen, te ondertekenen en in te — doen — dienen;
Omvang cassatie
Het beroep in cassatie is ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 10 mei 2017, in de strafzaak met het parketnummer 20/002713-15.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder heeft het hof de artikelen 359 lid 5, en 415 van het wetboek van Strafvordering geschonden aangezien het hof de strafoplegging onbegrijpelijk, althans ontoereikend heeft gemotiveerd.
Toelichting:
Ten aanzien van de op te leggen straf heeft het hof overwogen:
‘(…) Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- —
De ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- —
De omstandigheid dat het hier gaat om vermogenscriminaliteit op professionele wijze, waardoor schade is berokkend aan de gedupeerde winkeliers. Naar het oordeel van het hof blijken de criminele intenties van verdachte uit het groot aantal weggenomen goederen alsmede de herhaaldelijke (op 8 en 22 juli 2015) bij verdachte aangetroffen geprepareerde tassen en de op 22 juli 2015 bij verdachte aangetroffen kniptangen (dossierpagina's 24 en 33–34) en uit de omstandigheid dat andere veroordelingen van de verdachte betrekking hebben op soortgelijke feiten, telkens begaan in andere plaatsen;
- —
de omstandigheid dat de verdachte zich daar geen enkele rekenschap van heeft gegeven en uitsluitend heeft gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- —
De inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 22 februari 2007, waaruit blijkt dat hij ter zake soortgelijke feiten onherroepelijk door een strafrechter is veroordeeld. Met name: vonnis politierechter Zwolle 20 mei 2016 (ter zake van meermalen gepleegde winkeldiefstal in de periode 13 februari 2016 tot en met 23 februari 2016 te Zwolle) en vonnis politierechter Maastricht 23 oktober 2015 (ter zake van diefstal in vereniging op 9 september 2015 te Weert en diefstal in vereniging op 4 mei 2015 te Stramproy).
- —
De overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van forse duur met zich meebrengt reeds daarom, in het bijzonder gelet op de recidive en de gebleken professionele misdaad, kan naar het oordeel van het hof niet volstaan met een straf als bepleit door de verdediging en door de advocaat-generaal gevorderd (…).’
Uit bovenstaande overweging blijkt dat het hof te nadele van requirant laat meewegen dat hij ter zake soortgelijke feiten onherroepelijk is veroordeeld en spreekt van recidive. Dit is niet zonder meer begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu de onderhavige ten laste gelegde feiten zijn gepleegd vóór de onherroepelijk geworden vonnissen. De pleegdata zijn immers 6 en 12 juli 2015 en de onherroepelijke vonnissen zijn van 23 oktober 2015 en 20 mei 2016.
Op het moment van de pleegdata was requirant derhalve nog een first offender, er waren op dat moment nog geen onherroepelijke uitspraken, zodat niet gesproken kan worden van recidive.
Voorts valt niet in te zien hoe de latere veroordelingen strafverzwarend kunnen werken op de onderhavige gepleegde feiten nu bij het wilsbesluit van requirant om de onderhavige strafbare feiten te plegen hij nog geen rekening kon houden met toekomstige veroordelingen.
Alles overwegende in en onderlinge samenhang bezien kan het arrest op dit punt geen stand houden.
Roermond, 19 januari 2018
J.W. Heemskerk