Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/IX.5.3
IX.5.3 De eis van een bestaande rechtsverhouding: wie moeten partij zijn bij de rechtsverhouding waaruit de vordering rechtstreeks wordt verkregen?
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS359921:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie ook hierna: nr. 942 over de vraag of aan het grondslagvereiste wordt voldaan indien er wel een rechtsverhouding tussen A en B bestaat op grond waarvan B de vorderingen van A zal verkrijgen.
Zie HR 29 december 1933, NJ 1934, p. 343 e.v., m.nt. PS (Fijn van Draat q.q./Crediet-Maatschappij De Nederlanden). Vgl. ook: HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265, m.nt. WMK (Solleveld II).
Zie over de vraag of ook de schuldenaar partij moet zijn bij de rechtsverhouding waaruit de vordering wordt verkregen, hierna: nr. 932.
In geval van een herverpanding (art. 3:242 BW) geldt deze eis niet. De pandhouder/ herpandgever zal immers nooit partij zijn bij de rechtsverhouding waaruit de vordering wordt verkregen. Partij bij die rechtsverhouding is de eerste pandgever. Evenals een gewone stille verpanding kan ook een stille herverpanding bij voorbaat plaatsvinden. Aldus in algemene zin: J.J. van Hees 2001, p. 236; Breken 2002, p. 371 en p. 377, noot 25 en Faber & Vermunt 2010b, p. 179. Een andere opvatting zou met zich brengen dat alleen bestaande vorderingen die reeds rechtsgeldig met herverpandingsbeding zijn verpand, stil kunnen worden herverpand. Aan de grondslageis is voldaan, indien de eerste pandgever ten tijde van de herverpanding bij voorbaat al partij is bij de rechtsverhouding waaruit de te verpanden vordering rechtstreeks zal worden verkregen.
Vgl. reeds voor het oude recht: HR 25 februari 1932, NJ 1932, p. 301 e.v., m.nt. PS (Ontvanger/Schermer). Zie ook: HR 10 januari 1992, NJ 1992, 744, m.nt. HJS (Ontvanger/NMB), r.o. 4.2.
Zie nr. 937.
Zie nr. 942.
Zie nrs. 932 en 942.
Zo ook: Faber 1997a, p. 199. Anders: Van Buuren 2002, p. 11 en Verdaas 2008, nr. 195.
Een bestaande vordering is vatbaar voor beslag, indien zij toebehoort aan de geëxecuteerde. Wat betreft subjectief toekomstige vorderingen geldt mogelijk dat zij in het geheel niet vatbaar zijn voor beslag, ook niet indien er een rechtsverhouding bestaat op grond waarvan de geëxecuteerde de vordering van de rechthebbende zal verkrijgen. Zie nr. 933.Wel kan beslag onder de rechthebbende worden gelegd op de vordering tot levering van de subjectief toekomstige vordering.
Zie HR 25 februari 1932, NJ 1932, p. 301 e.v., m.nt. PS (Ontvanger/Schermer), waar de Hoge Raad spreekt over een “rechtsverhouding, waarin degene, te wiens laste het beslag gelegd wordt, dan reeds staat tot hem, onder wien het gelegd wordt”.
Zie HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265, m.nt. WMK. Anders: Hof Leeuwarden in zijn arrest a quo voor HR 24 maart 1995, NJ 1996, 447, m.nt. HJS (Jahn/Nask), alsmede Franx in zijn conclusie voor HR 8 december 1989, NJ 1990, 747, m.nt. WMK (WUH II), onder nr. 3.3, die van mening is dat de grondslageis betrekking heeft op een rechtsverhouding met de schuldenaar van de vordering.
Aldus ook: Verhagen & Rongen 2000, p. 60; Reehuis 1989, p. 74; Brahn 1988, p. 161; Van Mierlo 1988, p. 95-96 en Schoordijk 1986, p. 322. Zie in verband met subjectief toekomstige vorderingen, hiervoor: nr. 931.
Zie nr. 937.
Voor de cessie van een vordering was onder het oude recht vereist dat de vordering reeds ten tijde van de cessie ook naar haar inhoud in voldoende mate door de akte van cessie werd bepaald. Voor de cessie van een toekomstige vordering betekende dit dat de vordering haar onmiddellijke grondslag diende te hebben in een ten tijde van de cessie reeds bestaande rechtsverhouding. Zie hiervoor: nr. 789.
Zo ook: Blom 1990, p. 398.
De grondslageis wordt in art. 3:239 lid 1 BW en art. 475 Rv iets anders geformuleerd dan in het Solleveld II-arrest en het loonbeslag-arrest: de vordering moet “rechtstreeks uit een reeds bestaande rechtsverhouding worden verkregen”. De wetgever heeft met deze formulering evenwel geen inhoudelijke wijziging beoogd. Zie Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 158 en MvA II Inv., Parl. Gesch, Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1249.
Zie MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 155.
Zie HR 25 februari 1932, NJ 1932, p. 301 e.v., m.nt. PS (Ontvanger/Schermer), waar de Hoge Raad spreekt over een “rechtsverhouding, waarin degene, te wiens laste het beslag gelegd wordt, dan reeds staat tot hem, onder wien het gelegd wordt”.
Voor derdenbeslag geldt wel dat de identiteit van de schuldenaar bekend moet zijn, aangezien anders geen beslagexploit kan worden betekend.
Het is overigens de vraag of de contractsoverneming de cessionaris zonder diens instemming wel kan worden tegengeworpen. De cessionaris ziet zich als gevolg van de contractsoverneming geconfronteerd met een andere, wellicht minder kredietwaardige, schuldenaar/huurder. Het is verdedigbaar, mede op grond van het prioriteitsprincipe, dat een eerdere cessie bij voorbaat in beginsel prevaleert boven een latere contractsoverneming en dat de cessionaris de oude huurder in beginsel nog als zijn schuldenaar mag beschouwen (hier doet zich de spiegelbeeldige situatie voor van die als aan de orde in het arrest Van Berkel/Tribosa (NJ 1992, 172)). In geval van de cessie van een bestaande vordering zou dit volgen uit de regel dat een latere contractsoverneming de tussen de oude schuldenaar en de cessionaris bestaande verbintenis niet zonder de toestemming van de cessionaris kan worden verbroken en vervangen door een verbintenis met een andere schuldenaar. Wel geldt in geval van een stille cessie, zoals in het besproken voorbeeld, dat de schuldenaar die met betrekking tot de cessie te goeder trouw is, bescherming verdient. Deze bescherming houdt in dat de cessionaris de oude schuldenaar niet meer kan aanspreken, maar zich nog enkel tot de nieuwe schuldenaar kan wenden. Vgl. hiervoor: § V.6.2.4, alsmede Rongen 2002b, p. 275 e.v.
Opgemerkt zij dat in geval van een schuldoverneming voor de geldigheid daarvan de toestemming van de cessionaris vereist is (art. 6:155 BW). Ook in geval van contractsoverneming is verdedigbaar dat de toestemming van de cessionaris vereist is (zie de vorige noot). Wel kan worden aangenomen dat de schuldenaar die met betrekking tot de cessie te goeder trouw is, wordt beschermd.
Vgl. ook: HR 25 januari 1991, NJ 1992, 172, m.nt. HJS (Van Berkel/Tribosa), waarin de Hoge Raad oordeelde dat een beslag gelegd op toekomstige huurvorderingen kan worden tegengeworpen aan de executiekoper van het verhuurde registergoed, op wie krachtens art. 7A:1612 BW (oud) (“koop breekt geen huur”) de huurovereenkomst is overgegaan. In het arrest is echter geen sprake van een schuldenaarsvervanging, maar van een schuldeisersvervanging. Uit het arrest blijkt dat het beslag niet vervalt als gevolg van het feit dat de huurtermijnen die na de contractsovergang opeisbaar worden niet voortvloeien uit een rechtsverhouding met de oorspronkelijke beslagene (de oude verhuurder).
Ik acht het evenwel verdedigbaar dat ook in geval van een novatie voldaan kan zijn aan de grondslageis van de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW. Verdedigbaar is dat het begrip “bestaande rechtsverhouding” ruim kan worden opgevat en dat een novatie aan de schuldenaarszijde voor toepassing van het grondslagvereiste niet tot een nieuwe rechtsverhouding leidt, mits de nieuwe overeenkomst inhoudelijk niet zozeer afwijkt van de oude dat zij in economisch opzicht niet meer met de oude overeenkomst kan worden gelijkgesteld. Indien de nieuwe overeenkomst inhoudelijk overeenstemt met de oude, zou kunnen worden aangenomen dat de nieuwe overeenkomst een voortzetting is van de ten tijde van de novatie reeds bestaande rechtsverhouding.
Zie nr. 480.
930. Dient de cedent/pandgever partij te zijn bij de rechtsverhouding waaruit devordering wordt verkregen? Volgens de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW is een stille cessie of verpanding van een toekomstige vordering enkel mogelijk, indien de vordering rechtstreeks wordt verkregen uit een ten tijde van de cessie of verpanding reeds bestaande rechtsverhouding. In de regel zal de cedent/pandgever partij zijn bij de rechtsverhouding waaruit de vordering wordt verkregen. Uit de wet blijkt echter niet of dat ook een vereiste is voor een geldige cessie of verpanding bij voorbaat. Is het mogelijk dat de cedent (B) de huurvorderingen die een derde (A) zal verkrijgen uit een ten tijde van de cessie bestaande huurovereenkomst, bij voorbaat stil cedeert aan C (de cessionaris), omdat B verwacht deze vorderingen zelf te verkrijgen, maar zonder dat er op het moment van de cessie bij voorbaat tussen A en B een rechtsverhouding bestaat op grond waarvan B de vorderingen van A zal verkrijgen?1 Is het voldoende dat de huurvorderingen hun rechtstreekse grondslag vinden in de huurovereenkomst tussen A en de huurder?
Met betrekking tot de (zekerheids)cessie onder het voor 1992 geldende recht oordeelde de Hoge Raad in het Fijn van Draat-arrest, dat het moest gaan om een “rechtsverhouding, waarin hij, die de vordering overdraagt, dan reeds tot den schuldenaar staat” (mijn curs.).2 Hoewel dit niet met zoveel woorden uit de wet blijkt, veronderstelt de grondslageis van de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW wat betreft de hier aan de orde gestelde vraag hetzelfde:3 de cedent/pandgever moet partij zijn bij de rechtsverhouding waaruit de vordering rechtstreeks wordt verkregen.4 Dit volgt ook uit de door de wetgever beoogde gelijkstelling met derdenbeslag. Volgens art. 475 Rv is beslag op een toekomstige vordering enkel mogelijk voor zover de vordering door de geëxecuteerde rechtstreeks zal worden verkregen uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding.5
Zoals hierna zal blijken,6 is echter niet vereist dat de rechtsverhouding waaruit de vordering wordt verkregen en waarbij de cedent/pandgever partij is, ook de ontstaansbron van de vordering omvat. De onmiddellijke grondslag van de vordering kan gelegen zijn in een overeenkomst (bv. een koopovereenkomst) op grond waarvan de cedent/pandgever de te cederen of verpanden vordering krijgt overgedragen.7
931. Subjectief toekomstige vorderingen. Opgemerkt zij dat de grondslageis zowel ziet op objectief toekomstige vorderingen, als op subjectief toekomstige vorderingen, dat wil zeggen vorderingen die al bestaan maar toebehoren aan een ander dan de cedent/pandgever. De artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW (jo art. 3:97 en art. 3:98 BW) mogen niet zo worden geïnterpreteerd (ook al zou dat gezien de bewoordingen mogelijk zijn), dat voor een stille cessie of verpanding van een subjectief toekomstige vordering voldoende is dat de vordering reeds bestaat, ongeacht of er ten tijde van de cessie/verpanding tussen de rechthebbende van de vordering en de cedent/pandgever al een rechtsverhouding bestaat op grond waarvan de vordering rechtstreeks door de cedent/pandgever wordt verkregen. Evenmin mogen de bepalingen zo worden begrepen dat subjectief toekomstige vorderingen in het geheel niet bij voorbaat zouden kunnen worden geleverd of verpand. Zoals hierna zal blijken, hoeft de rechtsverhouding waaruit de vordering rechtstreeks wordt verkregen niet een rechtsverhouding te zijn met de schuldenaar.8 Behoren bestaande vorderingen toe aan een ander dan de cedent/pandgever, dan kunnen zij, evenals subjectief toekomstige roerende zaken, als toekomstige goederen worden geleverd of verpand ((art. 3:98 jo) 3:97 BW). Een en ander betekent dat ook subjectief toekomstige vorderingen slechts vatbaar zijn voor stille cessie of verpanding bij voorbaat, indien de vordering door de cedent/pandgever rechtstreeks uit een reeds bestaande rechtsverhouding wordt verkregen. Denk bijvoorbeeld aan een tussen de rechthebbende van de vordering en de cedent/pandgever bestaande (koop)overeenkomst op grondwaarvan de vordering aan de cedent/pandgever zal worden geleverd.9 Zie daarover hierna § 5.4.6.
Hoewel dit niet met zoveel woorden uit de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW volgt, zijn de voorgaande bevindingen, mede gezien de beoogde gelijkstelling met derdenbeslag, naar alle waarschijnlijkheid ook in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.10 Daarbij komt dat niet goed valt in te zien waarom subjectief toekomstige vorderingen zonder beperking bij voorbaat stil zouden kunnen worden gecedeerd of verpand – zonder dat er een op een bestaande rechtsverhouding gebaseerde verkrijgingsverwachting voor de cedent/pandgever bestaat – terwijl die mogelijkheid niet bestaat voor objectief toekomstige vorderingen. Evenmin valt in te zien waarom subjectief toekomstige vorderingen niet bij voorbaat zouden kunnen worden gecedeerd of verpand, terwijl deze mogelijkheid wel bestaat voor objectief toekomstige vorderingen, mits zij worden verkregen uit een reeds bestaande rechtsverhouding.
932. Dient de schuldenaar partij te zijn bij de rechtsverhouding waaruit devordering wordt verkregen? Een volgende vraag is of ten tijde van de cessie of de verpanding bij voorbaat ook de schuldenaar al partij moet zijn bij de rechtsverhouding waaruit de vordering wordt verkregen. Hoewel de Hoge Raad in het hiervoor weergegeven citaat van het Fijn van Draatarrest en ook in het loonbeslag-arrest bevestigend leek te oordelen,11 lijkt uit het Solleveld II-arrest te kunnen worden afgeleid dat deze eis niet (meer) behoeft te worden gesteld.12 De onmiddellijke grondslag van de te cederen vordering kan ook een rechtsverhouding zijn tussen de cedent en een derde.13 Zoals hierna zal worden uiteengezet, behoeft de rechtsverhouding waaruit de vordering wordt verkregen ten tijde van de cessie bij voorbaat niet reeds de ontstaansbron van de vordering te omvatten.14 Het arrest heeft betrekking op een zekerheidscessie naar oud recht van een toekomstige vordering tot terugbetaling van een krediet dat ten tijde van de cessie nog niet was verleend.15 Al voor de cessie had de cedent zich jegens een derde verbonden om aan de kredietnemer (de toekomstige schuldenaar) een geldlening te verstrekken. Volgens de Hoge Raad was in dit geval aan de grondslageis voldaan. De directe grondslag van de vordering tot terugbetaling van de geldlening kon kennelijk worden gevonden in de overeenkomst tussen de cedent en de derde, die de cedent ertoe verplichtte om het krediet te verlenen. Zie nader over de vraag wanneer een vordering uit een rechtsverhouding wordt ‘verkregen’, hierna § 5.4.
Geheel duidelijk is het Solleveld II-arrest overigens niet. Zowel A-G Franx in zijn conclusie (onder nr. 2), als Kleijn in zijn noot onder het arrest gaat ervan uit dat in casu de rechtsverhouding tussen de cedent en de derde een derdenbeding als bedoeld in art. 1353 (oud) BW bevatte ten gunste van de leningnemer (de schuldenaar van de gecedeerde vordering).16 Niet duidelijk is of ook de Hoge Raad daarvan uitgaat en, in geval van een bevestigende beantwoording, of de Hoge Raad in dit derdenbeding, dat ten tijde van de cessie reeds bestond, de onmiddellijke grondslag van de gecedeerde vordering ziet. Het derdenbeding creëert immers mede een rechtsverhouding tussen de cedent (de promissor) en de schuldenaar (de begunstigde van het beding). Bovendien is niet uitgesloten dat de omstandigheden van het geval een belangrijke rol hebben gespeeld bij het oordeel van de Hoge Raad. In casu was de schuldenaar een BV waarvan de cedent en de derde de enig aandeelhouders waren. Er bestond ten tijde van de cessie dus al een vennootschapsrechtelijke rechtsverhouding tussen de bij de cessie betrokken partijen. Wellicht dat ook het korte tijdsverloop tussen de cessie en het verstrekken van het krediet (1 dag), alsmede het feit dat de voorwaarden waaronder krediet zou worden verstrekt reeds vaststonden, voor het oordeel van de Hoge Raad van belang zijn geweest.
933. Striktere invulling van het grondslagvereiste bij derdenbeslag? Zoals hiervoor is opgemerkt, mag worden aangenomen dat de invulling die onder het oude recht aan het grondslagvereiste bij de zekerheidscessie is gegeven, onder het huidige recht haar betekenis is blijven behouden voor de regeling van de stille verpanding en de stille cessie.17 Voor derdenbeslag moet daarentegen mogelijk wel worden aangenomen dat de rechtsverhouding waaruit de vordering wordt verkregen er een is met de schuldenaar. In de memorie van toelichting bij art. 475 Rv18 wordt opgemerkt dat de regeling van art. 475 Rv neerkomt op een handhaving van de oude rechtspraak waarbij gewezen wordt op het loonbeslag-arrest. Voor derdenbeslag zou het loonbeslag-arrest dus nog altijd richtinggevend kunnen zijn.19 Niettemin is het goed denkbaar dat de Hoge Raad met het Solleveld II-arrest een andere koers is gaan varen, zowel voor cessie als voor beslag.20 Indien dit niet het geval is, zou zich met betrekking tot de onderhavige vraag de situatie voordoen dat toekomstige vorderingen in ruimere mate vatbaar zijn voor stille verpanding en cessie dan voor beslag.
934. Grondslagvereiste en schuldenaarsvervanging. Het grondslagvereiste roept ook vragen op in verband met schuldenaarsvervanging. Stel dat verhuurder (V) de huurvorderingen op huurder (H) bij voorbaat stil cedeert aan X. Na de cessie draagt H zijn rechtspositie met instemming van V door middel van contractsoverneming over aan Y (art. 6:159 BW). Y wordt dus de nieuwe huurder.21 Vervolgens gaat V failliet. De curator van V stelt zich op het standpunt dat de cessie van de na de contractsoverneming vervallen huurtermijnen niet geldig was, aangezien zijns inziens niet is voldaan aan het grondslagvereiste van art. 3:94 lid 3 BW. De huurvorderingen in kwestie worden immers niet verkregen uit een ten tijde van de cessie bij voorbaat met de schuldenaar (Y) bestaande rechtsverhouding. Ten tijde van de cessie was H in zijn hoedanigheid van huurder de (toekomstige) schuldenaar.
Meer algemeen geformuleerd gaat het om de vraag of de ten tijde van de cessie of verpanding bestaande rechtsverhouding, voor zover dit de ontstaansbron van de vordering is, een rechtsverhouding moet zijn tussen de cedent/pandgever en degene die bij het ontstaan van de huurvordering schuldenaar is (in het voorbeeld Y) of dat voldoende is dat de rechtsverhouding waaruit de gecedeerde of verpande vordering voortvloeit (de huurovereenkomst) op dat moment bestaat, ongeacht wie uiteindelijk bij het ontstaan van de huurvordering schuldenaar blijkt te zijn (H of Y).
In het genoemde voorbeeld is naar mijn mening voor een geldige stille cessie of verpanding voldoende dat de huurovereenkomst ten tijde van de cessie bij voorbaat al bestaat. Aan de geldigheid van de cessie/verpanding doet niet af dat er voor het ontstaan van de vordering een schuldenaarsvervanging heeft plaatsgevonden. De tekst van de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW, noch de toelichting daarop, nopen tot die conclusie. Er is mijns inziens geen goede grond is om de stille cessie van een toekomstige vordering in dit opzicht anders te behandelen dan de stille cessie van een bestaande vordering. In geval van een stille cessie van een bestaande vordering is duidelijk dat een schuldenaarsvervanging geen afbreuk kan doen aan de geldigheid van de cessie.22 Bovendien is hiervoor gebleken dat de directe grondslag van de vordering gelegen kan zijn in een rechtsverhouding met een derde en dat deze rechtsverhouding niet ook de ontstaansbron van de vordering behoeft te zijn (zie ook hierna). Het ligt dan in de rede om aan te nemen dat als de ten tijde van de cessie bestaande rechtsverhouding wel de ontstaansbron van de vordering is, niet de strikte eis geldt dat de uiteindelijke schuldenaar ook reeds op het moment van de cessie bij voorbaar in die hoedanigheid bij de rechtsverhouding partij moet zijn geweest.
Voor de geldigheid van de stille cessie of verpanding is wel vereist dat de rechtsverhouding met degene die uiteindelijk de schuldenaar van de vordering blijkt te zijn, dezelfde is als de ten tijde van de cessie/verpanding al bestaande rechtsverhouding. De grondslageis houdt immers in dat de vordering voortvloeit uit de ten tijde van de cessie of verpanding reeds bestaande rechtsverhouding. De schuldenaarsvervanging mag derhalve niet leiden tot een andere rechtsverhouding. Van dezelfde rechtsverhouding is sprake, indien de schuldenaarsvervanging het gevolg is van een schuld- of contractsoverneming, fusie, (af)splitsing of erfopvolging;23 maar mogelijk niet in geval van een novatie van de oorspronkelijke overeenkomst. In geval van novatie wordt de oorspronkelijke overeenkomst vervangen door een geheel nieuwe overeenkomst die inhoudelijk mogelijk gelijk is aan de oude, maar desondanks wellicht niet als een voortzetting van de oorspronkelijke overeenkomst kan worden beschouwd. Het is niet uitgesloten dat in dit geval niet aan de grondslageis wordt voldaan.24
Als men in het hiervoor genoemde voorbeeld aanneemt dat de stille cessie geldig is, rijst vervolgens nog wel de vraag of voor de tegenwerpelijkheid van de stille cessie aan Y vereist is dat de cessie aan hem wordt medegedeeld of dat daarvoor voldoende is dat H reeds van de stille cessie in kennis was gesteld (zie art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW). Hiervoor is in § V.5.8.2 een vergelijkbare vraag aan de orde gesteld in verband met de openbare cessie van een toekomstige vordering uit een reeds bestaande rechtsverhouding gevolgd door een schuldenaarsvervanging. De vraag is dan of vereist is dat mededeling is gedaan aan degene die bij het ontstaan van de vordering de schuldenaar is, of dat voldoende is dat mededeling is gedaan aan degene waarvan op dat moment verwacht mocht worden dat hij de schuldenaar zou zijn, omdat hij in de hoedanigheid van toekomstig schuldenaar partij bij de rechtsverhouding was. In § V.5.8.2 is de vraag in de laatste zin beantwoord. Voor de hier aan de orde gestelde vraag geldt naar mijn mening hetzelfde. Gemakshalve zij naar de genoemde paragraaf verwezen.25