Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.2.3.2
4.2.3.2 Iets over de gronden voor verzet en schorsing
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS400408:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Het door de Staatscommissie-Haardt in haar Rapport (p. 8) voorgestelde art. 475c (met daarbij de Toelichting op p. 30) ging nog uit van een voortzetting van de regeling van art. 477 (oud).
Te denken valt immers ook aan een pandhouder, vruchtgebruiker of cessionaris die bepaalde rechten pretendeert te hebben met betrekking tot de door het beslag getroffen vorderingen of zaken.
Het zou ook in strijd met de aard van het kort geding als voorlopige ordemaatregel zijn om een executoriale titel als zodanig zijn kracht te ontnemen door deze volledig buiten effect te stellen (vgl. ook art. 257).
Een uitzondering op deze regel vormt het conservatoir (derden)beslag dat wordt gelegd ten laste van een door de Ontvanger voor belastingschulden van een ander aansprakelijk gestelde derde, in welk geval geen afzonderlijke 'eis in de hoofdzaak' behoeft te worden ingesteld. (vgl. art. 51 lid 1 Invorderingswet 1990, zoals dat vanaf 1 december 2002 luidt; zie hierover verder § 6.2.2.3).
Anders: Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 4 bij art. 476, waar - nog - gesteld wordt dat art. 476 ook 'voor een dergelijk conservatoir beslag' geldt. Dat is onjuist en ook onnodig omdat bij een conservatoir (derden)beslag nog geen enkele behoefte bestaat aan schorsing van executie.
Zie daarover met name Oudelaar, Civielrechtelijke executiegeschillen (diss. Leiden), 1992, p. 318322; Oudelaar, Recht halen, 2000, § 24, p. 26-30; Vademecum Executie en Beslag (Oudelaar), 2001, 130 e.v.
Daargelaten dat dit niet zo vaak zal voorkomen, valt daarbij bijv. te denken aan een notariële akte die niet in de wettelijke vorm is opgemerkt (vgl. de art. 39 lid 5 en 40 lid 4 Wet op het notarisambt); alsmede aan een nietige of non-existente rechterlijke uitspraak (vgl. Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 165).
Een vordering is óf naar haar aard niet vatbaar voor beslag óf krachtens wettelijke bepaling, geheel of gedeeltelijk, niet vatbaar voor beslag (art. 475a lid 1). Voorts zijn de in art. 447 en 448 opgesomde zaken niet voor beslag vatbaar ( zie daarover § 3.7.2.3).
Zie bijv. art. 27 Invorderingswet 1990 en art. 13 lid 2 Coördinatiewet Sociale Verzekeringen.
In dat geval behoort de vordering immers niet meer tot het vermogen van de beslagdebiteur. Ingevolge art. 6:142 lid 1 kan de nieuwe schuldeiser de ter zake van de vordering bestaande executoriale titel verder zelf ten uitvoer leggen.
Zie daarover verder hierna § 4.3.4.
Algemene beschouwing: oud en huidig recht
134. Hoewel de in § 4.23.1 in het kort beschreven bijzondere regeling van verzet ex art. 477 lid 1 (oud) - anders dan de Staatscommissie-Haardt nog voor ogen stond1 in het huidige derdenbeslagrecht niet is overgenomen, is het toch van belang hierna enige aandacht te besteden aan de gronden die een beslagdebiteur destijds tegen een gelegd executoriaal derdenbeslag kon aanvoeren. Daarvoor is nog temeer aanleiding omdat deze gronden - waarover in de wet verder niets was (en is) te vinden - ook nu (zie hierna § 4.2.33) - zij het in een andere processuele vorm - voor de beslagdebiteur nog steeds de belangrijkste gronden vormen om in rechte tegen een derdenbeslag op te komen. Dat kan geschieden door hetzij aanstonds gehele of gedeeltelijke opheffing van het beslag te vorderen, hetzij om voorshands alleen schorsing van de (verdere) executie er van te vragen.
Het aldus in meer algemene termen omschreven 'verzet' zal vrijwel steeds maar niet noodzakelijk2 - door de beslagdebiteur worden gedaan, en wel met een exploot waarbij de beslaglegger in kort geding - maar soms ook alleen in een procedure ten gronde - wordt gedagvaard. Het gaat dus als regel om een geding tussen be-slagdebiteur (als eiser) en beslaglegger (als gedaagde), waarbij de derde-beslagene niet is betrokken, tenzij hij door de beslagdebiteur wordt mee-gedagvaard. Het verzet van de beslagdebiteur zal er bijna altijd toe strekken te verhinderen, dat de beslaglegger de uit zijn executoriale titel voortvloeiende rechten en bevoegdheden (verder) jegens de beslagdebiteur ten uitvoer zal mogen leggen. In deze civielrechtelijke verzetprocedures (zie de art. 438 en 456) pleegt - anders dan in kort geding3 het petitum van de dagvaarding meestal aldus te luiden, dat de executoriale titel waartegen het verzet zich richt - een veroordelend vonnis of (fiscaal) dwangbevel 'buiten effect wordt gesteld'. Of deze buiteneffectstelling definitief dan wel tijdelijk van aard is, zal afhangen van de verzetgrond die in concreto wordt aanvaard.
Een en ander verklaart dan ook dat, zowel in het oude derdenbeslagrecht (art. 438 en 477) als in het huidige (art. 438, 476 en 720), de regeling van verzet niet voorkomt bij het in Boek 3 geregelde conservatoir beslag, maar alleen in Boek 2 dat - vóór en ná 1 januari 1992 - handelt over 'de gerechtelijke tenuitvoerlegging van vonnissen, beschikkingen en authentieke akten'. Wanneer een schuldeiser echter conservatoir (derden)beslag wil leggen, zal hij in beginsel4 eerst tegen zijn schuldenaar op de voet van art. 700 lid 3 een 'eis in de hoofdzaak' moeten instellen. In dié civiele of eventueel ook arbitrale procedure heeft de schuldenaar - de beslagdebiteur - alle mogelijkheden zich te verweren tegen de aanspraken van de beslaglegger, bijv. met stellingen die hij eventueel ook later als verzetgrond zou kunnen aanvoeren (zoals bijv. een beroep op verjaring). Wanneer voormelde 'eis' wordt toegewezen en de beslaglegger daarmee
'in de hoofdzaak een executoriale titel heeft verkregen en deze voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden,'
gaat het conservatoir (derden)beslag over in een executoriaal (derden)beslag (art. 704 lid 1). Pas dán ontstaat voor de beslagdebiteur de mogelijkheid zich overeenkomstig art. 438 te 'verzetten' tegen de executie, en in geval van derdenbeslag om overeenkomstig art. 476 schorsing van de executie te verkrijgen. Zolang het conservatoir beslag echter nog niet in de executoriale fase is overgegaan, is er voor de be-slagdebiteur geen grond om zich op de voet van art. 438 reeds tegen de 'executie' te verzetten, dan wel om ex art. 476 schorsing daarvan te vragen, aangezien van enige executie of tenuitvoerlegging nog geen sprake is. Om die reden is dan ook in art. 720 het bepaalde in art. 476 niet onmiddellijk van toepassing verklaard op een gelegd conservatoir derdenbeslag5 (zie daarover verder § 633).
Een aantal verzetgronden
135. Zoals hiervoor (nr. 134) reeds is opgemerkt, houdt - en hield - de wet niets in omtrent de gronden waarop een beslagdebiteur of derde zijn verzet tegen het beslag kan baseren. Uitgaande van de daar eveneens aangestipte strekking van zodanig 'verzet' - het buiten werking stellen van de executoriale titel en daarmee het uit kracht ervan gelegde (derden)beslag - zullen de gronden in beginsel de executoriale titel in zijn kern moeten kunnen aantasten. Die aantasting kan definitief maar ook tijdelijk zijn. Het gaat te ver om te trachten hier alle mogelijk in aanmerking komende ver-zetgronden in kaart te brengen. Dat klemt nog temeer nu de verzetgronden op zich zelf ook geen direct verband houden met de regeling van het derdenbeslag als zodanig. Het betekent alleen dat het beslag - achteraf bezien - niet of alleen in beperkte omvang gelegd had mogen worden.
In dit verband is het van belang onderscheid te maken tussen enerzijds (i) de executoriale titel die reeds onaantastbaar is en anderzijds (ii) de executoriale titel die nog aantastbaar is. Bij categorie-(i) zal in de eerste plaats moeten worden gedacht aan vonnissen en beschikkingen strekkende tot betaling van een geldsom waartegen geen gewoon rechtsmiddel (verzet, hoger beroep of cassatie) meer openstaat. Voorts valt te denken aan authentieke akten (art. 430 lid 1) - met name notariële akten die recht geven op betaling van een geldsom - als ook aan dwangbevelen die zijn uitgevaardigd uit kracht van bijv. reeds onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen.6 Bij categorie-(ii) zal het in de praktijk meestal gaan om vonnissen of beschikkingen die weliswaar uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard (art. 233) - en dus in zoverre een voor tenuitvoerlegging vatbare executoriale titel opleveren - maar waartegen nog een gewoon rechtsmiddel openstaat of reeds is ingesteld. Het ligt voor de hand dat het door een beslagdebiteur in te stellen verzet zich met name zal richten tegen een executoriale titel die in beginsel reeds onaantastbaar vaststaat, terwijl schorsing zich meer voor toepassing leent met betrekking tot nog niet onherroepelijk vaststaande executoriale titels.
Zonder daarbij enige volledigheid na te streven, kan hier op de volgende gevallen worden gewezen die gronden7 voor verzet kunnen opleveren: essentieel vormgebrek in de executoriale titel8; tenietgaan van de vordering, bijv. door voldoening of verrekening (art. 6:127); niet voor beslag vatbare vorderingen of zaken9; verjaring van het recht van executie van een rechterlijke uitspraak (art. 3:324) of van het recht tot dwanginvordering.10 Ten slotte valt ook nog te denken aan overgang van de vordering vóór het beslag aan een derde, in welk geval aan de nieuwe eigenaar de bevoegdheid tot het doen van verzet zal toekomen.11 Wanneer de rechter een of meer van deze gronden juist oordeelt, kan hij het beslag meteen, geheel of gedeeltelijk, opheffen. Is de rechter - met name in kort geding - echter van oordeel dat het geschil tussen beslaglegger en beslagdebiteur of een derde te ingewikkeld is, maar hij anderzijds het standpunt van beslagdebiteur of derde niet op voorhand ongegrond acht, kan hij ook eerst een minder vergaande (orde)maatregel treffen, en de verdere executie van het beslag voorlopig schorsen. Schorsing zal dus bevolen kunnen worden op in beginsel dezelfde gronden die - eventueel later - aanleiding kunnen vormen het beslag daadwerkelijk, geheel of gedeeltelijk, op te heffen: schorsing strekt er dan enerzijds toe te voorkomen dat onherstelbaar nadeel aan de belangen van be-slagdebiteur of derde wordt toegebracht, indien de executie zou zijn voortgezet, terwijl anderzijds de schuldeiser zijn beslag - en met name de gevolgen van de blokkerende werking er van12 (art. 475h) - in afwachting van een definitieve beslechting van het geschil, voorlopig behoudt. Aldus kan op evenwichtige wijze met de wederzijdse belangen van schuldenaar en schuldeiser rekening worden gehouden.