Hof Arnhem-Leeuwarden, 06-12-2016, nr. 15/01494
ECLI:NL:GHARL:2016:9811
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
06-12-2016
- Zaaknummer
15/01494
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:9811, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 06‑12‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2823
- Vindplaatsen
NLF 2016/0855 met annotatie van
NTFR 2017/141 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Uitspraak 06‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, woonachtig in Nederland en als Rijnvarende in loondienst werkzaam op een in Nederland geregistreerd schip - waarvan belanghebbende niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de exploitant een in Luxemburg gevestigde vennootschap is - is terecht is de premieheffing van de Nederlandse volksverzekeringen betrokken.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 15/01494
uitspraakdatum: 6 december 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 oktober 2015, nummer LEE 15/1841, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.451. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 370.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij mondelinge uitspraak van 9 oktober 2015 ongegrond verklaard, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, dat op 13 oktober 2015 is verzonden.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door [C] en [D] .
1.7
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in [Z] . Hij werkte in 2012 als Rijnvarende in loondienst op het in Nederland geregistreerde binnenschip [E] . Dit schip was eigendom van [F] BV, gevestigd te [G] . Voor het binnenschip is een certificaat afgegeven als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (Overeenkomst van 18 maart 1831, zoals herzien bij Akte van Mannheim van 17 oktober 1886).
2.2
Belanghebbende was in 2012 in dienstbetrekking bij de te Luxemburg gevestigde vennootschap [H] SA. Blijkens de door belanghebbende overgelegde salarisstroken werd op zijn salaris geen belasting ingehouden, maar werden wel premies voor sociale verzekeringen ingehouden (“krankenversicherung”, “rentenversicherung” en “caisse dependance”). [H] SA hield daarnaast op het netto salaris van belanghebbende een bedrag in als reservering voor door belanghebbende in Nederland te betalen inkomstenbelasting. Deze reservering bedroeg in het jaar 2012 € 4.797. De reservering zou aan belanghebbende worden uitbetaald op het tijdstip waarop belanghebbende de betreffende belastingaanslag zou ontvangen, maar uitbetaling is door het faillissement van [H] SA in mei 2013 achterwege gebleven.
2.3
Blijkens een tot de gedingstukken behorende verklaring van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (Rijnvaartverklaring) stond [F] BV sinds 3 oktober 2007 als eigenaresse van het schip geregistreerd. Volgens deze verklaring behoorde het schip tot de Rijnvaart als bedoeld in artikel 2, derde lid van de Herziene Rijnvaartakte en werd het schip geëxploiteerd door de te Luxemburg gevestigde vennootschap [I] SA. Na het faillissement van deze vennootschap is de Rijnvaartverklaring op 24 juli 2009 ongeldig verklaard, maar is de opvolgende exploitant wel gebruik blijven maken van deze verklaring.
2.4
De Inspecteur heeft een specificatie overgelegd van de aangifte in de vennootschapsbelasting over 2012 van [J] BV, zijnde de in een fiscale eenheid gevoegde moedermaatschappij van [F] BV. Volgens deze aangifte bestaan de activa van [F] BV ultimo 2012 uit € 4.006.941 aan overige vaste bedrijfsmiddelen (niet zijnde gebouwen en terreinen) en € 48.524 aan vorderingen en liquide middelen. De omzet in 2012 bedraagt € 871.878. De kosten bedragen € 770.335, bestaande uit € 60.000 loonkosten van de directeur-aandeelhouder, € 3.811 afschrijvingen, € 300.269 financieringskosten, € 9.517 autokosten en € 396.738 andere kosten.
2.5
Belanghebbende heeft een gedeelte overgelegd van een rapport van 17 mei 2013 van een door de Belastingdienst ingesteld boekenonderzoek bij [H] SA. In dit rapport is, voor zover van belang en kort samengevat, het volgende vermeld. De aandelen van [H] SA zijn voor 100% in handen van de te [K] woonachtige [L] . Deze was tevens enig aandeelhouder van [I] SA. Beide vennootschappen waren sinds 2001 op hetzelfde adres in Luxemburg gevestigd. Opvarend personeel dat voorheen in dienst was bij een schipper werd op de loonlijst van [I] SA gezet en vervolgens aan dezelfde schipper ter beschikking gesteld. In 2010 is [I] SA failliet gegaan en heeft [H] SA de werkzaamheden van [I] SA voortgezet. De opvarenden maakten een netto-loonafspraak met de schippers. Het netto loon wordt doorgegeven aan [H] SA. Deze netto lonen werden gebruteerd met 62% opslag. De opslag diende ter dekking van sociale lasten in Luxemburg en als reservering voor de in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting en een winstopslag voor [H] SA. Daarnaast ontving [H] SA een administratievergoeding van € 100 per maand per opvarende. Het geheel werd maandelijks aan de betreffende schipper gefactureerd. Uit de bij de schippers ingestelde onderzoeken is gebleken dat weliswaar met een enkele schipper een exploitatie-overeenkomst werd afgesloten, maar dat van uitvoering daarvan geen sprake was. Volgens het rapport is geen enkel exploitatieresultaat van een schip bij [H] SA terecht gekomen.
2.6
In voornoemd controlerapport wordt het standpunt ingenomen dat [H] SA arbeidskrachten ter beschikking stelt aan opdrachtgevers om onder hun leiding en toezicht in Nederland werkzaamheden te verrichten. Volgens de controlerend ambtenaar bestaat voor de opvarenden belasting- en premieplicht in Nederland en inhoudingsplicht voor [H] SA omdat sprake is van een vaste inrichting als bedoeld in artikel 6, lid 3, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964. In het rapport wordt een naheffingsaanslag loonheffing aangekondigd van ruim € 6.000.000. In mei 2013 is [H] SA failliet gegaan. De aangekondigde naheffingsaanslag is vanwege het faillissement niet opgelegd.
2.7
Belanghebbende heeft aangifte in de IB/PVV gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.451, bestaande uit € 41.083 loon en € 5.632 negatieve inkomsten uit eigen woning. In de aangifte heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
2.8
De Inspecteur heeft met dagtekening 14 november 2014 de aanslag in de IB/PVV opgelegd. De gevraagde vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen is hierbij niet verleend. Uitgaande van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.451 heeft de Inspecteur de IB vastgesteld op € 2.646 en de PVV op € 10.548. Na vermindering met een gecombineerde heffingskorting van € 3.644, heeft de Inspecteur het aan IB en PVV gezamenlijk verschuldigde bedrag vastgesteld op € 9.550.
2.9
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij brief van 26 maart 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat hij voornemens is het bezwaar af te wijzen. Deze brief is voorzien van een korte motivering van de voorgenomen uitspraak. Tevens werd belanghebbende in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Bij afzonderlijke brief van eveneens 26 maart 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht akkoord te gaan met verlenging van de beslistermijn.
2.10
Bij e-mailbericht van 1 april 2014 berichtte belanghebbende de Inspecteur als volgt:“In bovenstaande zaak mocht ik van U een verzoek ontvangen om verlenging van de termijn alsmede een verzoek om mij uit te laten over uw voorlopige reactie op mijn namens cliënt in deze ingediende bezwaar. Bij deze bericht ik U geen medewerking te willen verlenen aan verlenging van de termijn. Immers ik ben van voornemen direct na ontvangst van uw uitspraak op het bezwaar in beroep te gaan.”
2.11
Bij e-mailbericht van 2 april 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende het volgende medegedeeld: “Geachte heer [A] ,Op 26 november 2014 ontving de Belastingdienst uw brief waarin u(…)Belastingplichtige/premieplichtige(…)Samenvatting van uw bezwaar(…)Beoordeling van uw bezwaar(…)Beslissing op uw bezwaarIk wijs het bezwaar van belanghebbende (zijn adviseur) af.Het komt mij voor dat u in dit geval beter een verzoek om uitstel van betaling voor het premiedeel van de (definitieve) aanslag IB/PH 2012 bij de ontvanger (…) kunt indienen (waarin u om uitstel verzoekt zolang geen uitspraak is gedaan op uw beroepschrift om het verzoek om regularisatie) dan dat u beroep aantekent tegen mijn uitspraak.”
2.12
Op 2 april 2015 reageerde de gemachtigde van belanghebbende met het volgende e-mailbericht:“Bedankt voor uw reactie. Voor uw info. Ik heb geen verzoek gedaan om regularisatie. Dat heeft de vorige accountant gedaan.”
2.13
Bij brief van 8 april 2015 heeft de Inspecteur schriftelijk uitspraak op bezwaar gedaan. De Inspecteur heeft hierbij de aanslag gehandhaafd. Deze brief is gelijk aan de inhoud van het e-mailbericht van 2 april 2015, met dien verstande dat het advies over uitstel van betaling aan het einde van het e-mailbericht niet meer is opgenomen. Daarnaast is een rechtsmiddelverwijzing toegevoegd.
2.14
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de Rechtbank ten onrechte de brief van de Inspecteur van 8 april 2014 als uitspraak op bezwaar heeft beschouwd. Met betrekking tot de aanslag neemt belanghebbende primair het standpunt in dat de daarin begrepen premies volksverzekeringen moeten vervallen. Subsidiair neemt belanghebbende het standpunt in dat het door [H] SA gereserveerde bedrag van € 4.797 als voorheffing met de aanslag moet worden verrekend. De Inspecteur neemt tegenovergestelde standpunten in.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Uitspraak op bezwaar
4.1
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat de Rechtbank ten onrechte de brief van de Inspecteur van 8 april 2015 als uitspraak op bezwaar heeft aangemerkt. Het Hof overweegt dat belanghebbende terecht aanvoert dat hij het e-mailbericht van de Inspecteur van 2 april 2015 als uitspraak op bezwaar mocht aanmerken. Dat neemt niet weg dat de brief van de Inspecteur van 8 april 2015, met wat de inhoud van het geschil betreft exact dezelfde overwegingen als het voorafgaande e-mailbericht, moet worden gezien als dezelfde uitspraak, maar dan vastgelegd in schriftelijke vorm. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof geen heroverweging gemaakt. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, voor zover daardoor bij belanghebbende verwarring is ontstaan, dat geen aanleiding geeft tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar (artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht).
Premieplicht
4.2
Ingevolge artikel 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) is (onder andere) iedere ingezetene verzekerd voor de volksverzekeringen. Daarvan zijn ingevolge artikel 6a van die wet uitgezonderd situaties waarin de verzekeringsplicht op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie aan een ander land toekomt. In de Algemene nabestaandenwet (ANW) en de (in 2012 nog geldende) Algemene wet inzake bijzondere ziektekosten (AWBZ) zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen. Op grond van artikel 6 van de Wet financiering sociale verzekeringen is de verzekerde ingevolge de hiervoor genoemde volksverzekeringen premieplichtig voor die verzekeringen.
4.3
In de artikelen 11 tot en met 15 van de Verordening betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidstelsels (Verordening (EG) 883/2004, PbEU 2010, L338) is de toewijzing van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen binnen het verband van de Europese Unie uitgewerkt. Volgens artikel 16 van de verordening is het toegestaan dat lidstaten in onderling overleg uitzonderingen op de toewijzingsregels van de verordening overeenkomen. Voor Rijnvarenden is dat door de betrokken landen, waaronder Nederland, gedaan in de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving (hierna: de Rijnvaartovereenkomst).
4.4
Artikelen 1 en 4 van de Rijnvaartovereenkomst luiden, voor zover van belang, als volgt:“Artikel 1 DefinitiesVoor de toepassing van deze overeenkomsta. wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer of zelfstandige verstaan, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften;(…)c. wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.
Artikel 4 Toepasselijke wetgeving1. Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.2. Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.”
4.5
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende als Rijnvarende in de zin van de Rijnvaartovereenkomst moet worden aangemerkt. In geschil is slechts tot welke onderneming als bedoeld in artikel 1, onderdeel c en artikel 4 van de Rijnvaartovereenkomst het schip, waarop belanghebbende vaart, behoort. Belanghebbende stelt dat het schip wordt geëxploiteerd door de te Luxemburg gevestigde vennootschap [H] SA en daarom behoort tot een niet in Nederland maar in Luxemburg gevestigde vennootschap. De Inspecteur neemt het standpunt in dat het schip wordt geëxploiteerd door de in Nederland gevestigde [F] BV.
4.6
Het Hof overweegt dat nu belanghebbende zich beroept op een afwijking van de in de AOW, ANW en AWBZ neergelegde hoofdregel dat een Nederlands ingezetene verzekerd is voor de volksverzekeringen, op hem de last rust de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en - in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur - aannemelijk te maken (vergelijk Hoge Raad 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:HR:2014:3016).
4.7
Belanghebbende heeft gesteld dat eigenaar [F] BV het schip aan [H] SA heeft verhuurd en dat deze laatste vennootschap de exploitant van het schip was. Het Hof overweegt dat in het door belanghebbende ingebrachte controlerapport slechts aanwijzingen zijn te vinden voor het tegendeel, te weten het standpunt van de Inspecteur dat niet [H] SA maar [F] BV als exploitant van het schip moet worden aangemerkt. Hierin wordt immers vermeld dat bij controle bij de schippers is geconstateerd dat een exploitatie-overeenkomst met [H] SA in de meeste gevallen ontbrak of, als deze er wel was, feitelijk niet werd uitgevoerd en dat geen enkel exploitatieresultaat van een schip bij [H] SA terecht is gekomen. Ander bewijs dat [H] SA als exploitant moet worden aangemerkt, heeft belanghebbende niet geleverd. Daarnaast wijst ook het door de Inspecteur overgelegde afschrift van een gedeelte van de aangifte in de vennootschapsbelasting van [J] BV, waarvan [F] BV een 100% fiscaal gevoegde dochter is, op exploitatie door [F] BV. De onder de feiten weergegeven gegevens uit die aangifte ondersteunen het standpunt van de Inspecteur. Belanghebbende is er daarom niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het schip wordt geëxploiteerd door de te Luxemburg gevestigde vennootschap [H] SA of door een andere buiten Nederland gevestigde exploitant. Gelet hierop heeft de Inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat [F] BV als exploitant moet worden aangemerkt en dat belanghebbende premieplichtig is in Nederland.
4.8
Belanghebbende heeft er nog op gewezen dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voor de jaren tot en met 2010 op verzoek van belanghebbende heeft beslist dat belanghebbende voor die jaren niet in Nederland, maar in Luxemburg was verzekerd voor de volksverzekeringen. Op grond daarvan heeft de Inspecteur premieheffing voor die jaren achterwege gelaten. Tevens heeft belanghebbende gewezen op een uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016 met betrekking tot het jaar 2011. In deze uitspraak is de Rechtbank er van uitgegaan dat het schip waarop belanghebbende vaart, wordt geëxploiteerd door de in Nederland gevestigde vennootschap [F] BV en dat belanghebbende daarom in beginsel in Nederland is verzekerd. Volgens de Rechtbank heeft de SVB het verzoek van belanghebbende om in afwijking daarvan verzekering in Luxemburg toe te staan op onjuiste gronden afgewezen. De Rechtbank heeft om die reden de afwijzende beslissing van de SVB vernietigd en bepaald dat de SVB opnieuw uitspraak op het ingediende bezwaar dient te doen. Volgens belanghebbende mocht hij op grond hiervan erop vertrouwen dat hij ook voor het jaar 2012 niet als premieplichtige zou worden aangemerkt.
4.9
Een belanghebbende kan op grond van artikel 18 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 van 16 september 2009 een verzoek indienen om een uitzondering te maken op de uit de aanwijsregels van Verordening (EG) 883/2004 en de Rijnvaartovereenkomst volgende verzekeringsplicht. In onderling overleg bepalen vervolgens de betrokken instanties (voor Nederland de SVB) in welk land de belanghebbende verzekerd is voor de volksverzekeringen. Omdat de Inspecteur gehouden is de beslissing van de SVB en de bevoegde buitenlandse autoriteit te volgen en hierin geen eigen beoordelingsvrijheid heeft, kan belanghebbende jegens de Inspecteur geen vertrouwen ontlenen aan in eerdere jaren genoten vrijstelling van premieheffing.
Verrekening gereserveerde bedrag als voorheffingen
4.10
Belanghebbende heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat hij het door [H] SA van zijn netto loon ingehouden bedrag van € 4.797 (hierna: de reservering) als voorheffing met het bedrag van de aanslag kan verrekenen. Hij wijst erop dat hij een netto-loonafspraak had gemaakt met [H] SA en dat hij te goeder trouw ervan mocht uitgaan dat de gereserveerde bedragen door deze werkgever zijn afgezonderd. Daarnaast wijst hij erop dat de Belastingdienst zich blijkens het door hem overgelegde controlerapport op het standpunt heeft gesteld dat [H] SA moest worden aangemerkt als in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige van belanghebbende en andere opvarenden. De van [H] SA na te heffen bedragen dienen dan, voor het aan belanghebbende toe te rekenen bedrag, als voorheffing in aanmerking te worden genomen.
4.11
Het Hof overweegt dat in gevallen waarin werkgever en werknemer een netto loon zijn overeengekomen, van - voor verrekening in aanmerking komende - ingehouden loonheffing sprake is, indien een werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert met het oogmerk de loonheffing later op aangifte af te dragen. Als, zoals hier het geval is, inhouding niet heeft plaatsgevonden, maar de werknemer te goeder trouw mocht menen dat daarvan wel sprake was, mag de in feite niet ingehouden loonheffing toch worden verrekend (vergelijk HR 22 juli 1981, nr. 20.608, ECLI:NL:HR:1981:AW9784, BNB 1981/306). Uit de feiten blijkt dat belanghebbende in dienst is getreden bij een Luxemburgse vennootschap, waarbij werd voorzien dat belanghebbende in Nederland belastingplichtig zou zijn voor de inkomstenbelasting en in Luxemburg premieplichtig voor de volksverzekeringen. Belanghebbende wist dat op zijn loon geen Nederlandse belastingen en premies zouden worden ingehouden. Dat blijkt ook uit de door hem overgelegde loonstroken. De reservering van € 4.797 kan ook niet als een zodanige inhouding worden aangemerkt. Van goede trouw kan derhalve geen sprake zijn.
4.12
Met betrekking tot het standpunt van belanghebbende dat de van [H] SA na te heffen belasting voor verrekening in aanmerking komt, overweegt het Hof het volgende. Indien een werkgever ten onrechte nalaat loonheffing in te houden op een aan een werknemer verstrekte beloning staat het de inspecteur in beginsel vrij te kiezen of hij een naheffingsaanslag loonheffing aan de werkgever oplegt of dat hij het loonbestanddeel, door middel van een aanslag of navorderingsaanslag, bij de werknemer in de inkomstenbelasting betrekt. Dit wordt pas anders indien de door de inspecteur gemaakte keuze in strijd komt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zie de arresten Hoge Raad 24 december 1975, nr. 17 805, BNB 1976/35 en Hoge Raad 6 juni 1990, nr. 26 743, BNB 1990/213). De Inspecteur heeft onbetwist gesteld dat naheffing bij [H] SA achterwege is gebleven vanwege het faillissement van die vennootschap. Het Hof acht dat een aanvaardbare keuze, waarmee niet is gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Van voor verrekening in aanmerking komende nageheven belasting (als bedoeld in HR 26 september 2003, nr. 38532, ECLI:NL:HR:2003:AL2130, BNB 2004/65), is daarom geen sprake.
Heffingsrente
4.13
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 6 december 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, Bij verhindering van de voorzitter
getekend door
(K. de Jong-Braaksma) | (J.W. van Knobelsdorff) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 december 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.