Zie hiervoor overwegingen 2.5 en 2.6 van de uitspraak van het Hof.
HR, 02-12-2022, nr. 21/04880
ECLI:NL:HR:2022:1707
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-2022
- Zaaknummer
21/04880
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑12‑2022
ECLI:NL:HR:2022:1707, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑12‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:9557
- Vindplaatsen
V-N 2022/54.7 met annotatie van Redactie
NLF 2022/2439 met annotatie van Theo Hoogwout
NTFR 2022/3834 met annotatie van Prof. dr. J.P. Boer
FED 2023/23 met annotatie van E.J.F.C. van Nijnatten
BNB 2023/52 met annotatie van E.J.W. Heithuis
Beroepschrift 02‑12‑2022
Inzake : [X] — motivering beroep in cassatie
Edelhoogachtbaar College,
Op 22 november jl. heb ik namens belanghebbende, [X], cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021, aan partijen verzonden op 13 oktober 2021, met kenmerken 20/00823, 20/00824, 20/00825, 20/00826, 20/00827 en 20/00828. jl. Op 29 november jl. ontving ik het verzoek het cassatieberoep binnen zes weken van de gronden te voorzien. Daartoe ga ik hierbij over.
De zaak gaat over de vraag of [X] de vordering die de officier van justitie op hem meent te hebben als schuld mag aftrekken in box 3. Het Hof heeft geoordeeld dat dit niet het geval is omdat niet vaststaat dat [X] strafrechtelijk zal worden veroordeeld en evenmin vaststaat dat, als hij strafrechtelijk wordt veroordeeld, ten laste van hem vermogen zal worden ontnomen dan wel verbeurdverklaard. De Rechtbank kwam eerder tot de conclusie dat die omstandigheid een kwestie is van kansinschatting en stond aftrek van de bedoelde vordering gedeeltelijk toe. Tegen de andersluidende uitspraak van het Hof richt [X] zich met één middel tot cassatie.
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en verzuim van vormen door in r.o. 4.6 te overwegen dat op de relevante peildata geen sprake is van een verplichting waaraan een waarde in het economische verkeer kan worden toegekend.
Toelichting:
1.1
[X] is in 2009 ingekeerd ten aanzien van het vermogen dat hij in Zwitserland aanhoudt (hierna ook: het vermogen). Omdat hij daarbij volgens de Belastingdienst onvoldoende specifiek kon aangeven hoe hij het vermogen heeft verdiend en hij jarenlang lid is geweest van de motorclub [A] is de FIOD omstreeks 2013 een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de herkomst van het vermogen.1.
1.2
In het kader van dat strafrechtelijke onderzoek naar [X] is in 2014 op last van het Openbaar Ministerie (OM) beslag gelegd op het (Zwitserse) vermogen.
1.3
Dat beslag duurt nog immer voort en is gelegd zodat het OM zich op het vermogen kan verhalen zodra een vordering tot verbeurdverklaring van het vermogen of ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel onherroepelijk vaststaat.2.
1.4
Het OM stelt zich op het standpunt dat het niet anders kan zijn dan dat [X] het vermogen in Zwitserland op criminele wijze heeft verdiend. De verdenking waarvoor hij wordt vervolgd is het witwassen van zijn Zwitserse vermogen.3. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak staat gepland voor 31 maart 2022.
1.5
Een veroordeling voor witwassen leidt tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel tot verbeurdverklaring van het betreffende vermogen.4.,5.
1.6
Dat de officier van justitie voornemens is het Zwitserse vermogen van [X] af te pakken is door het Hof in zijn uitspraak onderkend.6.
1.7
Dat de inspecteur ‘denkt dat de strafrechtelijke vervolging van belanghebbende [X] zal leiden tot een veroordeling’ is vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting bij het Hof (p. 3).
1.8
De vraag die voorligt is of in de jaren 2014 tot en met 2019 in box 3 rekening mag worden gehouden met de kans dat het vermogen van [X] door de officier van justitie wordt afgepakt.
1.9
De Rechtbank heeft die vraag positief beantwoord omdat kort gezegd een veroordeling voor witwassen een (betalings)verplichting in het leven roept. De Rechtbank heeft ter motivering verwezen naar een arrest van uw Raad van 19 november 1952, ECLI:NL:HR:1952:AY3508. In dat arrest is overwogen dat een nog niet opgelegde geldboete een (aftrekbare) verplichting vormt als op de betreffende peildatum een behoorlijke kans bestaat dat die geldboete wordt opgelegd. Relevant voor de onderhavige zaak is dat de Hoge Raad tot dat oordeel kwam na de overweging dat ‘reeds uit de strafbare handeling een rechtsverhouding wordt geboren, welke de mogelijkheid van het ontstaan van een verplichting tot de betaling van een geldboete in zich sluit;’.
1.10
Het Hof heeft in overweging 4.6 van zijn uitspraak overwogen dat verbeurdverklaring een sanctie is die kan worden opgelegd. Het Hof heeft daarin voorts overwogen dat verbeurdverklaring niet van rechtswege ontstaat door het enkele plegen van een strafbaar feit dat tot verbeurdverklaring aanleiding kan geven.
1.11
De gedachtegang van het Hof is kennelijk dat ontneming of verbeurdverklaring kan worden gevorderd, dat zo'n verplichting dus niet rechtstreeks uit de wet voortvloeit en pas ontstaat als de vordering wordt ingesteld, toegewezen of onherroepelijk vaststaat. Het Hof heeft daarmee de rechtsregel geschonden die uw Raad in voormeld arrest uit 1952 formuleerde. Immers wordt uit de te vervolgen strafbare gedraging een rechtsverhouding geboren die, naast de mogelijkheid van het ontstaan van een rechtsverplichting tot het betalen van een boete, eveneens de mogelijkheid van een gedwongen afdracht van vermogen in de vorm van verbeurdverklaring of ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in zich sluit. In lijn met hetgeen in voormeld arrest werd overwogen, ligt het arrest van uw Raad van 16 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5407. In die zaak lag de vraag voor of een vordering uit onrechtmatige daad als negatief vermogensbestanddeel in aanmerking kan worden genomen bij de bepaling van de omvang van het vermogen voor de vermogensbelasting op een moment waarop het onrechtmatige handelen nog niet was ontdekt. De Hoge Raad beantwoordde die vraag positief en overwoog dat de rechter de waarde van de vordering op dat moment in goede justitie moet bepalen.
1.12
[X] meent dat de in 1952 door uw Raad geformuleerde rechtsregel in zijn zaak moet worden bekrachtigd. Hij motiveert dat als volgt.
1.13
Het staat de wetgever vrij een aftrekuitsluiting in de wet op te nemen als hij meent dat op het principe van box 3 een uitzondering moet worden gemaakt waar het gaat om nog niet in rechte vastgestelde punitieve sancties (verbeurdverklaring) of de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna ook: de ontnemingsmaatregel). De wetgever heeft dat niet gedaan.
1.14
De wetgever heeft dat wel gedaan waar het gaat om de fiscale behandeling van criminele inkomsten in box 1. Die inkomsten kunnen zowel worden belast als ontnomen. Om ongewenste cumulatie daarvan te voorkomen is in art. 3.14 lid 3 onder a Wet IB 2001 bepaald dat een ontnemingsvordering niet valt onder de aftrekuitsluiting van criminele kosten. Belastingheffing over criminele inkomsten die zijn ontnomen kan zodoende ongedaan gemaakt worden door de ontnemingsvordering af te trekken van het inkomen in box 1.
1.15
Voor box 3 bestaat niet een dergelijk wettelijk mechanisme om cumulatie tussen belastingheffing en het strafrechtelijk afpakken van vermogen ongedaan te maken. Dat is ook niet nodig als in box 3 rekening wordt gehouden met de (in dit geval) reële mogelijkheid dat het vermogen wordt afgepakt.
De conclusie moet zijn dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting aan zijn voormelde oordeel ten grondslag heeft gelegd. Als het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, dan is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Blijkens het P-V van de zitting bij het Hof en r.o. 3.4 van de uitspraak is tussen partijen niet in geschil dat als sprake is van een verplichting waarmee in box 3 rekening moet worden gehouden, de waarde van die verplichting moet worden gesteld op 73,3% van de waarde van het vermogen op de betreffende peildata.
Dit betekent dat de aan [X ] toegerekende rendementsgrondslag als volgt moet worden vastgesteld:7.,8.
in 2014 (€ 2.408.449- € 1.116.901) = € 1.291.548
in 2015 (€ 2.356.436- € 1.151.459) = € 1.204.977
in 2016 (€ 2.546.774- € 1.283.579) = € 1.263.195
in 2017 (€ 1.019.464- € 1.019.464) = € 0
in 2018 (€ 1.044.722- € 1.044.722) = € 0
in 2019 (€ 1.680.684- € 1.291.460) = € 389.224
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑12‑2022
Zie hierover het beroepschrift in eerste aanleg over de aanslag IB/PVV 2015 van 8 november 2019, onderdelen 3.1 t/m 3.9. En in r.o. 2.7 van de uitspraak bevestigt het Hof dat sprake is van verhaalsbeslag.
De nadere motivering van het hoger beroep van 16 november 2020 van [X], onderdeel 2. 'Wel geslaagd in bewijslast'.
Zie hierover de nadere motivering van het hoger beroep van 16 november 2020 van [X], onderdeel ‘Betalingsverplichting: ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel’ en onderdeel 'Betalingsverplichting: verbeurdverklaring’.
Ten overvloede wijst [X] erop dat hoewel het witwassen van een voorwerp dat is verkregen uit eigen misdrijf als zodanig geen voordeel oplevert, ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van art 36e lid 3 Sr kan plaatsvinden als het aannemelijk is dat het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen (HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077, NJ 2021/299 met noot W.H. Vellinga).
In overweging 2.6 van de uitspraak citeert het Hof een e-mail van 19 mei 2020 van de behandelend officier van justitie, mr. J.J.M. van Dis-Setz, waarin zij schreef dat het OM van plan is [X] voor witwassen te vervolgen en dat het OM verbeurdverklaring van het vermogen zal vorderen.
Het aan [X] toerekende deel van de rendementsgrondslag van box 3 verminderd met 73,3% van de waarde van het vermogen in Zwitserland op de betreffende peildata.
De rendementsgrondslag in box 3 kan niet negatief zijn. Om die reden komt in de jaren 2017 en 2018 niet de gehele (geschatte) vordering in aanmerking bij [X]. Het resterende deel van de vordering komt in die jaren in aanmerking bij het bepalen van de rendementsgrondslag van de partner van [X], [B]. Het beroep in cassatie [B] is bij uw Raad bekend onder zaaknummer 21/04881.
Uitspraak 02‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Box 3; artikel 5.3, lid 3, Wet IB 2001; rendementsgrondslag in verband met de mogelijkheid van een vermogenssanctie of ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/04880
Datum 2 december 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021, nrs. 20/00823 tot en met 20/008281., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. LEE 19/3871, LEE 20/529 en LEE 20/530) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015 opgelegde aanslagen en voor de jaren 2016 tot en met 2019 opgelegde voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door N. van den Hoek, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2014 en 2015 aanslagen, en zijn voor de jaren 2016 tot en met 2019 voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Daarbij is telkens een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen.
2.2
Tot de rendementsgrondslag sparen en beleggen behoorden diverse in Zwitserland gehouden banktegoeden.
2.3
Op of omstreeks 16 mei 2014 is op vordering van de officier van justitie conservatoir verhaalsbeslag gelegd op die Zwitserse banktegoeden.
2.4
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur bij de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen terecht geen rekening heeft gehouden met een aan het hiervoor vermelde verhaalsbeslag ten grondslag liggende vordering en deze terecht niet als schuld (verplichting) in aanmerking heeft genomen.
2.5
Het Hof heeft deze vragen bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het overwogen – samengevat – dat op de relevante peildata geen sprake was van een verplichting waaraan een waarde in het economisch verkeer kan worden toegekend.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel bestrijdt dit oordeel met de stelling dat uit het arrest van de Hoge Raad van 19 november 19522.volgt dat reeds door het begaan van de strafbare gedraging een rechtsverhouding ontstaat die de verplichting meebrengt tot voldoening aan een vermogenssanctie of tot afdracht van vermogen in de vorm van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.2
Het in het middel genoemde arrest had betrekking op nog niet vaststaande betalingsverplichtingen, in de vorm van naar verwachting op te leggen geldstraffen, die volgens de toen geldende wettelijke bepalingen door hun voorzienbaarheid in mindering mochten worden gebracht op de belastbare winst.
3.3
Voor het met toepassing van Hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001 bepalen van de rendementsgrondslag kan een vermogenssanctie of een maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel pas in aanmerking worden genomen als een schuld in de zin van artikel 5.3, lid 3, Wet IB 2001 nadat die sanctie of maatregel voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.
3.4
Het oordeel van het Hof dat op de relevante peildata geen sprake was van een verplichting waaraan een waarde in het economisch verkeer kan worden toegekend, is derhalve juist, evenals zijn oordeel dat een inschatting van de kans dat op vordering van het Openbaar Ministerie een betalingsverplichting zal ontstaan, niet aan de orde is.
3.5
Het middel faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑12‑2022