Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 176 en 177, over het ontbreken van feitelijke grondslag.
HR, 23-06-2009, nr. 07/12655
ECLI:NL:HR:2009:BI9274
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-06-2009
- Zaaknummer
07/12655
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BI9274
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI9274, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI9274
ECLI:NL:PHR:2009:BI9274, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI9274
- Wetingang
art. 231 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2009/279
Uitspraak 23‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Blanco paspoorten reisdocumenten a.b.i. art. 231 Sr? Verdachte had Spaanse en Belgische blanco paspoorten in zijn bezit die niet gepersonaliseerd waren, d.w.z. feitelijk (nog) niet als zodanig gebruikt konden worden aangezien zij onder meer slechts waren voorzien van imitatie watermerken en waarbij echtheidskenmerken ontbraken. HR: Noch de tekst van de wet, noch de in de conslusie van de AG weergegeven wetsgeschiedenis, biedt steun aan de opvatting dat een blanco paspoort geen ‘reisdocument’ kan zijn i.d.z.v. art. 231 Sr.
23 juni 2009
Strafkamer
nr. 07/12655
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 oktober 2007, nummer 24/002290-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W. Hendrickx, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof een verweer, inhoudende dat een twintigtal Belgische en Spaanse (blanco) paspoorten geen reisdocumenten zijn als bedoeld in art. 231 Sr, ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft verworpen.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 24 mei 2006 te Amsterdam in het bezit was van Italiaanse paspoorten waarvan zij wist dat die reisdocumenten vals waren, bestaande die valsheid hierin dat die reisdocumenten waren voorzien van imitatiewatermerken en vals laminaat en waren bewerkt met een imitatieprinttechniek, en in het bezit was van reisdocumenten, te weten tien Belgische paspoorten en 10 Spaanse paspoorten, waarvan zij wist dat die reisdocumenten vals waren bestaande die valsheid hierin dat
* bij de Belgische paspoorten de gedrukte serienummers en overige echtheidskenmerken ontbraken en de paspoorten waren voorzien van imitatiewatermerken, en
* bij de Spaanse paspoorten echtheidskenmerken ontbraken en de paspoorten waren voorzien van imitatiewatermerken."
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof primair het standpunt ingenomen dat de in de woning van verdachte aangetroffen Franse, Spaanse en Belgische blanco paspoorten niet kunnen worden aangemerkt als reisdocumenten in de zin van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, nu zij - doordat zij niet zijn gepersonaliseerd - feitelijk (nog) niet als zodanig gebruikt kunnen worden. De documenten kunnen slechts als grondstoffen voor een reisdocument aangemerkt worden. Verdachte moet derhalve ten aanzien van deze documenten worden vrijgesproken van het haar ten laste gelegde.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht - die mede te vinden is in de wetsgeschiedenis van de Paspoortwet - valt af te leiden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om alles in het werk te stellen teneinde frauduleuze handelingen met zowel Nederlandse als buitenlandse reisdocumenten tegen te gaan (Kamerstukken II 1987/88 20 652, nr. 3, p. 1-2). Daartoe is onder meer bij de wet van 24 mei 1989, in werking getreden op 1 augustus 1989, de strafbaarstelling ten aanzien van fraude met reisdocumenten in artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht uitgebreid. Bovendien is bij wet van 21 april 2004, in werking getreden op 16 juni 2004, naar aanleiding van het Europees kaderbesluit betreffende de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten, het strafmaximum in beide leden van dat artikel verhoogd. Duidelijk is dat het de wetgever ernst is met de bestrijding van valse/vervalste reisdocumenten.
De vraag die in de onderhavige zaak aan de orde is, is of het begrip 'reisdocument' in artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht zo (beperkt) moet worden uitgelegd, dat daaronder slechts die documenten vallen die zijn gepersonaliseerd. Het hof is van oordeel dat voor deze beperkte uitleg geen aanknopingspunt is te vinden in de wetsgeschiedenis, noch van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, noch van de Paspoortwet. In de Memorie van Toelichting naar aanleiding van de meest recente wijziging van de Paspoortwet zijn aanwijzingen voor het tegendeel te vinden. In die Memorie is opgenomen dat is besloten 'de informatievoorziening rond reisdocumenten in de gehele paspoortketen (van productie als blanco document tot en met de definitieve onttrekking aan het verkeer) aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. In de verschillende fasen van de levensloop van een reisdocument zijn immers uiteenlopende informatiebehoeften van de daarbij betrokken actoren te onderkennen en zijn er ook verschillende mogelijkheden voor fraude en misbruik aanwezig, waarvan de bestrijding telkens een andere aanpak vereist.' Voorts wordt gepleit voor een registratie 'waarin documentgegevens worden opgenomen betreffende gestolen of vermiste blanco reisdocumenten en documentgegevens en de daarbij behorende persoonsgegevens van de houder, betreffende gestolen of vermiste gepersonaliseerde reisdocumenten, (...).' (Kamerstukken II 1999/2000 26 977, nr. 3, p. 4). Het begrip 'blanco reisdocument' wordt dus naast het begrip 'gepersonaliseerd reisdocument' gebruikt en de productie van het blanco document wordt aangemerkt als de eerste fase in de levensloop van een reisdocument.
Nu noch de wetstekst, noch de wetsgeschiedenis, noch doel en strekking van de hiervoor genoemde wetgeving steun biedt aan het standpunt van de raadsman, verwerpt het hof het verweer."
2.4. De tenlastelegging is toegesneden op art. 231 Sr. Deze bepaling luidt:
"1. Hij die een reisdocument valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig stuk op grond van valse gegevens doet verstrekken dan wel een aan hem of een ander verstrekt reisdocument ter beschikking stelt van een derde, met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die in het bezit is van een reisdocument waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijk gebruik maakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument."
2.5. Noch de tekst van de wet, noch de in de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven wetsgeschiedenis biedt steun aan de aan het middel en het door het Hof verworpen verweer ten grondslag liggende opvatting dat een blanco paspoort geen "reisdocument" in de zin van art. 231 Sr kan zijn. Het Hof heeft het verweer mitsdien terecht en op goede gronden verworpen.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 23 juni 2009.
Conclusie 21‑04‑2009
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Leeuwarden wegens ‘in het bezit zijn van een reisdocument waarvan zij weet dat het vals is, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf, waarvan drie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2.
Namens de verdachte heeft mr. W. Hendrickx, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof een verweer inhoudende dat een twintigtal Belgische en Spaanse paspoorten geen reisdocumenten als bedoeld in art. 231 Sr vormden ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft verworpen.
4.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘zij op 24 mei 2006 te Amsterdam in het bezit was van Italiaanse paspoorten waarvan zij wist dat die reisdocumenten vals waren, bestaande die valsheid hierin dat die reisdocumenten waren voorzien, van imitatie watermerken en vals laminaat en waren, bewerkt, met een imitatieprinttechniek, en
- *
in het bezit was van reisdocumenten, te weten tien Belgische paspoorten en 10 Spaanse paspoorten, waarvan zij wist dat die reisdocumenten vals waren bestaande die valsheid hierin dat
- *
bij de Belgische paspoorten de gedrukte serienummers en overige echtheidskenmerken ontbraken en de paspoorten waren voorzien van imitatie watermerken, en
- *
bij de Spaanse paspoorten echtheidskenmerken ontbraken en de paspoorten waren voorzien van imitatie watermerken’
5.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof primair het standpunt ingenomen dat de in de woning van verdachte aangetroffen Franse, Spaanse en Belgische blanco paspoorten niet kunnen worden aangemerkt als reisdocumenten in de zin van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, nu zij — doordat zij niet zijn gepersonaliseerd — feitelijk (nog) niet als zodanig gebruikt kunnen worden. De documenten kunnen slechts als grondstoffen voor een reisdocument aangemerkt worden. Verdachte moet derhalve ten aanzien van deze documenten worden vrijgesproken van het haar ten laste gelegde.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht — die mede te vinden is in de wetsgeschiedenis van de Paspoortwet — valt af te leiden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om alles in het werk te stellen teneinde frauduleuze handelingen met zowel Nederlandse als buitenlandse reisdocumenten tegen te gaan (Kamerstukken II 1987/88 20 652, nr. 3, p. 1–2). Daartoe is onder meer bij de wet van 24 mei 1989, in werking getreden op 1 augustus 1989, de strafbaarstelling ten aanzien van fraude met reisdocumenten in artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht uitgebreid. Bovendien is bij wet van 21 april 2004, in werking getreden op 16 juni 2004, naar aanleiding van het Europees kaderbesluit betreffende de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten, het strafmaximum in beide leden van dat artikel verhoogd. Duidelijk is dat het de wetgever ernst is met de bestrijding van valse/vervalste reisdocumenten.
De vraag die in de onderhavige zaak aan de orde is, is of het begrip ‘reisdocument’ in artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht zo (beperkt) moet worden uitgelegd, dat daaronder slechts die documenten vallen die zijn gepersonaliseerd. Het hof is van oordeel dat voor deze beperkte uitleg geen aanknopingspunt is te vinden in de wetsgeschiedenis, noch van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, noch van de Paspoortwet. In de Memorie van Toelichting naar aanleiding van de meest recente wijziging van de Paspoortwet zijn aanwijzingen voor het tegendeel te vinden. In die Memorie is opgenomen dat is besloten ‘de informatievoorziening rond reisdocumenten in de gehele paspoortketen (van productie als blanco document tot en met de definitieve onttrekking aan het verkeer) aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. In de verschillende fasen van de levensloop van een reisdocument zijn immers uiteenlopende informatiebehoeften van de daarbij betrokken actoren te onderkennen en zijn er ook verschillende mogelijkheden voor fraude en misbruik aanwezig, waarvan de bestrijding telkens een andere aanpak vereist.’ Voorts wordt gepleit voor een registratie ‘waarin documentgegevens worden opgenomen betreffende gestolen of vermiste blanco reisdocumenten en documentgegevens en de daarbij behorende persoonsgegevens van de houder, betreffende gestolen of vermiste gepersonaliseerde reisdocumenten, (…).’ (Kamerstukken II 1999/2000 26 977, nr. 3, p. 4.) Het begrip ‘blanco reisdocument’ wordt dus naast het begrip ‘gepersonaliseerd reisdocument’ gebruikt en de productie van het blanco document wordt aangemerkt als de eerste fase in de levensloop van een reisdocument.
Nu noch de wetstekst, noch de wetsgeschiedenis, noch doel en strekking van de hiervoor genoemde wetgeving steun biedt aan het standpunt van de raadsman, verwerpt het hof het verweer.’
6.
Voor zover in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan op feiten en omstandigheden die bij het Hof niet zijn aangevoerd en waaromtrent het Hof niets heeft vastgesteld, zoals op hetgeen zou blijken uit ‘foto's in het dossier’ of uit ‘een proces-verbaal met nummer 200506-AH-10, van 29 mei 2006’, zal daaraan in cassatie voorbijgegaan moeten worden.1.
7.
Dat neemt niet weg dat, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het Hof heeft aangenomen dat de Belgische en Spaanse paspoorten niet waren gepersonaliseerd,2. waarmee kennelijk werd bedoeld dat daarin geen persoonsgegevens waren vermeld en geen pasfoto was opgenomen. Het Hof heeft geoordeeld dat de documenten niettemin (valse) reisdocumenten als bedoeld in art. 231 Sr vormden.
8.
Art. 231 Sr luidt en luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten als volgt:
- ‘1.
Hij die een reisdocument valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig stuk op grond van valse gegevens doet verstrekken dan wel een aan hem of een ander verstrekt reisdocument ter beschikking stelt van een derde, met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
- 2.
Met dezelfde straf wordt gestraft hij die in het bezit is van een reisdocument waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijk gebruik maakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument.’
9.
Art. 231 Sr heeft betrekking op de in de Paspoortwet genoemde reisdocumenten. Daarnaast vallen ook buitenlandse reisdocumenten onder het bereik van art. 231 Sr.3. Uiteraard zijn valse reisdocumenten niet werkelijk in de Paspoortwet genoemde reisdocumenten. Zij zijn immers vals. Onder valse reisdocumenten als bedoeld in art. 231 Sr zullen daarom moeten worden verstaan: op de in de Paspoortwet genoemde reisdocumenten gelijkende documenten. Daarbij moet overigens bedacht worden dat ook slechte vervalsingen vervalsingen zijn. Een verregaande mate van gelijkenis behoeft daarom mijns inziens niet te worden verlangd.
10.
Het antwoord op de vraag of het oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting is voor zover ik overzie in de jurisprudentie van de Hoge Raad nog niet gegeven. In HR 12 april 2005, LJN AS5866 is geoordeeld dat de omstandigheid dat de geldigheidsduur van een vals of vervalst reisdocument is verstreken, niet meebrengt dat een dergelijk document niet (meer) als een in art. 231 Sr bedoeld reisdocument kan gelden. Een andere opvatting zou volgens de Hoge Raad tekort doen aan doel en strekking van art. 231 Sr. Wat dat doel en die strekking zijn, houdt het arrest niet in. Uit de totstandkomingsgeschiedenis bij (de laatste wijziging van) art. 231 Sr4. kan daaromtrent wel het een en ander worden afgeleid. Ik wijs op de volgende passages:
‘In de laatste decennia is het internationaal verkeer van personen op explosieve wijze toegenomen. Al deze personen dienen in het bezit te zijn van een paspoort of ander reisdocument. Een dergelijk document is bestemd om het reizen naar andere landen te vergemakkelijken. Dit betekent dat het verlaten van een land, de toelating tot andere landen, het verblijf aldaar en de terugkeer naar het land dat het document heeft afgegeven er door mogelijk wordt. Bovendien wordt in veel landen een paspoort of ander reisdocument als legitimatiebewijs voor bij voorbeeld geldhandelingen verlangd. Een paspoort is dan ook een zeer begeerd document. Wie het niet op legale wijze kan verkrijgen probeert het vaak op illegale wijze te bemachtigen. Er worden dan ook op grote schaal frauduleuze handelingen met betrekking tot paspoorten gepleegd. Ook ten aanzien van Nederlandse reisdocumenten. Vreemdelingen komen op een vals of vervalst Nederlands reisdocument het Koninkrijk binnen of trachten met een dergelijk paspoort toegang tot andere landen te krijgen. Ook bij smokkel van verdovende middelen en terrorisme wordt misbruik van Nederlandse reisdocumenten gemaakt. Ten slotte is een belangrijke reden om gebruik te maken van valse of vervalste paspoorten, het feit dat deze door financiële instellingen in Nederland worden aanvaard als legitimatiebewijs bij geldhandelingen. Het behoeft geen betoog dat alles in het werk moet worden gesteld om fraude met reisdocumenten tegen te gaan.’5.
‘Na afschaffing van de controle aan de buitengrenzen zoals voorzien voor 1992 zal een vreemdeling zich over het gehele grondgebied van de EG vrijelijk kunnen verplaatsen. Dit zal het vervalsen c.q. namaken van reisdocumenten door niet-EG-onderdanen ongetwijfeld aantrekkelijker maken. Aan de buitengrenzen van de Gemeenschap zal dan ook een grondiger controle ter zake noodzakelijk zijn. In het kader van deze controle zal het niet voldoende zijn om de buitenkant van het Europese paspoort te tonen. De met de grensbewaking belaste ambtenaar zal zich ervan moeten vergewissen, dat ook uit de inhoud van het paspoort blijkt dat betrokkene de nationaliteit heeft van één van de EG Lidstaten, althans dat het reisdocument aan betrokkene is afgegeven door één van de Lidstaten.’6.
‘(…) zolang de overheid niet aan een ieder een identificerend document verschaft, is de hele samenleving erop aangewezen om, als identificatie gewenst of zelfs voorgeschreven is, gebruik te maken van de documenten die er zijn en die men toereikend meent te kunnen achten. Wie een aangetekende brief afhaalt op het postkantoor — dat gold ook al toen de PTT nog niet geprivatiseerd was — dient ook zijn identiteit aan te tonen. Het toenmalige staatsbedrijf placht dan ook genoegen te nemen met het tonen van een rijbewijs of paspoort. Wie bij de overheid een ander document of een uitkering wenst te verkrijgen, moet ook vaak de identiteit aantonen. Ook dan aanvaardt de overheid als zodanig een geldig paspoort en een geldig rijbewijs — voor mijn part niet al te lang verlopen — maar in elk geval een document waarbij ervan mag worden uitgegaan dat de inhoud de identiteit van betrokkene weergeeft.’7.
11.
Uit één en ander kan, op zich weinig verrassend, worden afgeleid dat de wetgever met art. 231 Sr heeft beoogd te voorkomen dat personen zich — aan de grens, bij financiële instellingen, of elders — ten onrechte voordoen als een ander of als zijnde in het bezit van een bepaalde hoedanigheid (bijvoorbeeld de nationaliteit van een bepaald land). Dat vormt een argument om aan te nemen dat een reisdocument dat daartoe niet kan dienen geen reisdocument als bedoeld in art. 231 Sr vormt.8.
12.
Of ‘paspoorten’ waaraan op geen enkele wijze het risico kleeft dat personen (mede) op grond daarvan (deels) onjuist worden geïdentificeerd daarom nimmer als valse reisdocumenten kunnen gelden kan hier evenwel in het midden blijven. Zoals uit de lagere rechtspraak blijkt, wordt bijvoorbeeld in asielprocedures in voorkomende gevallen wel degelijk enig belang gehecht aan het feit dat iemand in het bezit is van een blanco paspoort.9. Voortbordurend op de door het Hof aangehaalde woorden van de minister in de toelichting bij de Paspoortwet — dat de productie van blanco reisdocumenten de eerste fase van de levensloop van een reisdocument is — zou dus gezegd kunnen worden dat het geval zich kan voordoen waarin een nog niet op naam gesteld paspoort zelfs al aan zijn werkzame leven begonnen is.
13.
Wil van enig risico op misbruik van een (nog) niet gepersonaliseerd vals paspoort sprake zijn, dan zal de uiterlijke verschijningsvorm van dit document uiteraard wel — net als een voltooid vals exemplaar — voldoende vergelijkbaar moeten zijn met een echt paspoort dat nog niet is voorzien van persoonsgegevens en pasfoto. In het onderhavige geval houden de bewijsmiddelen in dat de in beslag genomen Belgische en Spaanse nationale paspoorten — dat was kennelijk evident — door verbalisant [verbalisant 1], werkzaam bij de technische recherche, zijn onderzocht teneinde te achterhalen of deze ‘echt c.q. vals c.q. vervalst waren’. Dat was kennelijk niet aanstonds duidelijk. Uit dit onderzoek kwam voorts naar voren dat de ‘paspoorten’ waren voorzien van imitatie watermerken (bewijsmiddel 4). Nu niet blijkt dat de verdediging heeft betwist dat de inbeslaggenomen paspoorten, afgezien van het feit dat deze nog niet gepersonaliseerd waren, voldoende overeenkwamen met echte Belgische en Spaanse paspoorten om daarvoor eventueel door te kunnen gaan en in cassatie op dit punt evenmin wordt geklaagd, meen ik dat er in cassatie vanuit gegaan kan worden dat dit het geval was.
14.
Bij het voorgaande voegt zich een argument van wetssystematische aard. Zoals het Hof overweegt valt uit de wetsgeschiedenis af te leiden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om alles in het werk te stellen teneinde frauduleuze handelingen met reisdocumenten tegen te gaan. De wetgever heeft in dit verband met art. 231 Sr beoogd alle misdrijven die met betrekking tot reisdocumenten kunnen worden gepleegd in één strafbepaling samen te brengen.10. Indien niettemin documenten als in de onderhavige zaak in beslag genomen niet onder het bereik van art. 231 Sr zouden vallen, is niet eenvoudig in te zien welke strafbepaling(en) het bezitten van dergelijke documenten wel zou(den) verbieden. Omdat op overtreding van art. 231 Sr een maximale gevangenisstraf van zes jaar is gesteld, komt strafbaarheid van voorbereidingshandelingen ex art. 46 Sr niet in aanmerking. Art. 234 Sr bepaalt voorts voor zover hier van belang dat ‘Hij die stoffen, voorwerpen of gegevens (…) voorhanden heeft waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van enig in artikel (…) 231, eerste lid, (…) omschreven misdrijf, wordt gestraft (…).’ De documenten waar het in de onderhavige zaak om draait lijken echter zodanig te zijn bewerkt dat zij het stadium van grondstof zijn ontstegen, terwijl de wetsgeschiedenis er op duidt dat met de in die bepaling genoemde voorwerpen wordt gedoeld op hetgeen tot het namaken en vervalsen gebezigd wordt, zoals gereedschap.11.
15.
Tegen deze achtergrond getuigt het oordeel van het Hof dat het enkele feit dat de inbeslaggenomen valse paspoorten niet waren gepersonificeerd er niet aan in de weg staat om deze documenten aan te merken als reisdocumenten in de zin van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht niet van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op het gevoerde verweer behoefde het geen nadere motivering.
16.
Het middel faalt.
17.
Het tweede middel is gericht tegen de bewezenverklaring voor zover die inhoudt dat de verdachte in het bezit was van Italiaanse paspoorten waarvan zij wist dat die reisdocumenten vals waren.
18.
Het Hof heeft, voor zover hier van belang, vastgesteld dat de verdachte en ene [betrokkene 1] in het perceel [a-straat 1] te [plaats] zijn aangehouden (bewijsmiddel 1), dat in die woning (bewijsmiddel 5) de twee Italiaanse paspoorten in krantenpapier waren gewikkeld en in/achter de onderste lade van de oven in de keuken zijn aangetroffen (bewijsmiddelen 2 en 3), dat de paspoorten op naam van [betrokkene 2], respectievelijk [betrokkene 3] stonden (bewijsmiddel 4), dat [betrokkene 4] de Italiaanse paspoorten aan de verdachte en [betrokkene 1] heeft gegeven (bewijsmiddel 6), dat [betrokkene 1] niet (meer) bij de verdachte woonde op het adres [a-straat 1] te [plaats] (bewijsmiddel 8) en dat de verdachte wist dat de Italiaanse paspoorten vals waren (bewijsmiddel 9). In een nadere bewijsoverweging heeft het Hof voorts het volgende overwogen:
‘Verdachte heeft weliswaar verklaard niet te weten hoe de twee Italiaanse paspoorten — waarvan zij weet dat deze vals zijn — in haar woning terecht zijn gekomen, maar het hof hecht aan deze verklaring geen geloof, gelet op de verklaring van [betrokkene 4] die als bewijsmiddel 6 is opgenomen.’
19.
Het Hof heeft uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte in het bezit was van de desbetreffende valse Italiaanse paspoorten. Waarom het Hof het gevoerde bewijsverweer heeft verworpen heeft het in de nadere bewijsoverweging op niet onbegrijpelijke wijze uiteen gezet.
20.
Het middel faalt.
21.
Het derde middel is gericht tegen de strafmotivering. Het falen van dit middel, waarin de binnen de wettelijke grenzen geldende vrijheid van de feitenrechter ten aanzien van de strafoplegging wordt miskend12., behoeft gelet op art. 81 RO geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
22.
Het tweede en derde middel kunnen met de in art. 81 RO bedoelde motivering worden afgedaan.
23.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
24.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2009
Zie ook bewijsmiddel 4.
Kamerstukken II, 1987–1988, 20652, nr. 3, p. 3.
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met bestrijding van fraude met paspoorten en andere reisdocumenten, Stb. 1989, 189.
Kamerstukken II, 1987–1988, 20 652, nr. 3, p. 1.
Kamerstukken II, 1988–1989, 20 652, nr. 5, p. 1
De Minister tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de meest recente wijziging van art. 231 Sr, Handelingen II, 1989, 45-2703
Ik wijs in dit verband terzijde op art. 440 Sr, waarin als overtreding onder meer zijn strafbaar gesteld bepaalde handelingen ten aanzien van drukwerken of andere voorwerpen in een vorm die ze op reisdocumenten doet gelijken. Dit feit is strafbaar, indien het het plegen van bedrog gemakkelijk maakt en het vertrouwen in het desbetreffende document of papier ondermijnt, waarbij is vereist dat het drukwerk in zijn geheel genomen, althans zoals het vertoond wordt, de indruk maakt echt te zijn (Zie Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 4 bij art. 440 Sr). Dat is overigens voor kwalificatie onder art. 231 Sr nog niet voldoende, en niet alleen omdat het opzet op de valsheid of het vervalst zijn daarmee niet gegeven is: pas wanneer een in art. 440 Sr bedoeld fantasiedocument zodanig wordt opgetuigd dat het moeilijk van een reisdocument van een bepaald land is te onderscheiden, zal dit kunnen worden beschouwd als een vals reisdocument als bedoeld in art. 231 Sr (Kamerstukken II, 1987–1988, 20 652, nr. 3, p. 3).
Vgl. Rb 's‑Gravenhage 16 december 2003, LJN AO3080, Rb. 's‑Gravenhage, zitting houdende te Haarlem, 5 januari 2001, AWB 99/8372, 99/7560.
Vgl. NLR, de aantekening bij art. 234 Sr en aant. 1 bij art. 214 Sr. Uit de omstandigheid dat het Hof in de zaak die leidde tot HR 3 november 1919, W 10 499 naast een balanceerpers, een wals en een veldsmitse ook bladkoper en koperdraad, bedoeld om daarmee gouden tientjes na te maken, als voorwerpen had aangemerkt zou ik niet willen afleiden dat dat koper (ook) als voorwerp kon gelden. Het middel ging over iets anders en voor de strafbaarheid van het feit maakte het geen verschil of sprake was van grondstoffen of voorwerpen. Wellicht zag de Hoge Raad daarom geen reden ambtshalve in te grijpen. Smidt II, p. 267 vermeldt dat art. 234 Sr terugslaat op (thans) art. 214 Sr. Bij (thans) art. 214 Sr staat vermeld dat de MvT inhoudt: ‘Zoodra vaststaat, dat het voorwerp hetzij uit zijnen aard, hetzij blijkens de omgeving en verhouding waarin het voorkomt, bestemd is tot het plegen van een muntmisdrijf, is dit artikel van toepassing. Ook het tot eigen gebruik voorhanden hebben van door anderen vervaardigde voorwerpen is strafbaar. Stoffen of werktuigen (later vervangen door ‘voorwerpen’, PV) omvat behalve de metalen en instrumenten ook de scheikundige hulpmiddelen, die tot vervaardiging van valsche munt dienstig zijn.’ Tegen het beperken van ‘voorwerpen’ tot — kort gezegd — werktuigen zou op het eerste gezicht kunnen pleiten dat art. 234 Sr laatstelijk is gewijzigd naar aanleiding van het Kaderbesluit betreffende de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten (PbEG L 149). Daarin is de lidstaten in art. 4 onder meer opgedragen strafbaar te stellen: ‘Het op bedrieglijke wijze vervaardigen, ontvangen, verkrijgen, verkopen of overdragen aan derden, dan wel het bezit van: instrumenten, voorwerpen (die dus kennelijk geen instrumenten zijn, PV), computerprogramma's of andere middelen die naar hun aard bestemd zijn voor het plegen van [namaak of vervalsing van betaalinstrumenten]’. Dit Kaderbesluit heeft echter geen betrekking op fraude met reisdocumenten. Pas na aandringen van het Openbaar Ministerie is aan art. 234 Sr ook een verwijzing naar art. 231 Sr toegevoegd, omdat in de praktijk fraude met betaalpassen en waardekaarten veelal gepaard gaat met vervalsing van identiteitsbewijzen (Kamerstukken II, 2002–2003, 29 025, nr. 3 p. 6).
Vgl. Van Dorst, a.w., p. 262 e.v.