HR 27 maart 2012, NJ 2012, 301 m.nt. Keijzer.
HR, 14-10-2014, nr. 13/02536
ECLI:NL:HR:2014:2959, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2014
- Zaaknummer
13/02536
- Roepnaam
Nekklem
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2959, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑10‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1420, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BX4944, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:1420, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2959, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑06‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2015/5 met annotatie van N. Keijzer
SR-Updates.nl 2014-0400
Uitspraak 14‑10‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Art. 300.1 en 3. Sr. Mishandeling met dood als gevolg. Redelijke toerekening. Het Hof heeft zijn oordeel dat de dood van het slachtoffer niet redelijkerwijs aan de gedragingen van verdachte kan worden toegerekend doen steunen op zijn "conclusie (...) dat er een reële mogelijkheid bestaat dat het slachtoffer ook zou zijn overleden als de tenlastegelegde gedragingen van verdachte waren uitgebleven", waarmee het Hof kennelijk doelt op overlijden ten tijde van de tlgde gedragingen. Die conclusie is echter, gelet op de door het Hof gedane vaststellingen, niet begrijpelijk. Het Hof heeft zijn oordeel over de toerekening derhalve ontoereikend gemotiveerd. Dit leidt ertoe dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven wat betreft de vrijspraak van de tlgde - aan art. 300.3 Sr ontleende - strafverzwarende omstandigheid. Dit brengt mee dat ook 's Hofs beslissingen t.a.v. het tlgde - in art. 300.1 Sr strafbaar gestelde - gronddelict niet in stand kunnen blijven, omdat de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen, anders niet naar behoren (opnieuw) recht kan doen op het bestaande h.b. Die rechter zal immers n.a.v. het oz op de ttz. moeten beraadslagen en beslissen over alle vragen van art. 350 Sv, waaronder - in geval van bewezenverklaring - de vraag naar de kwalificatie van het bewezenverklaarde. Conclusie: anders.
Partij(en)
14 oktober 2014
Strafkamer
nr. 13/02536
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 augustus 2012, nummer 22/006453-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Tenlastelegging, bewezenverklaring en motivering van de partiële vrijspraak en het ontslag van rechtsvervolging
2.1.
Aan de verdachte is – voor zover in cassatie van belang – onder 1 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks de periode van 30 december 2009 tot en met 3 januari 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten een man zich ook noemende [slachtoffer])
- (onverhoeds) met kracht een arm om de nek/hals heeft geslagen en/of geklemd, althans een arm om de nek/hals heeft gebracht en/of (vervolgens) gehouden en/of;
- heeft gebeten en/of
- de (linker)duim heeft gebroken,
terwijl dit feit de dood van die persoon zich (ook) noemende [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad."
2.2.
Het Hof heeft hiervan bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 30 december 2009 tot en met 3 januari 2010 te Rotterdam opzettelijk mishandelend een persoon (te weten een man zich ook noemende [slachtoffer])
- onverhoeds een arm om de nek/hals heeft geslagen en/of geklemd en
- heeft gebeten."
2.3.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde "terwijl dit feit de dood van die persoon (...) ten gevolge heeft gehad". Het heeft deze vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"Causaal verband tussen verdachtes handelen en de dood van het slachtoffer
Ten aanzien van de voor de bewezenverklaring van de (...) tenlastegelegde mishandeling met dodelijk gevolg nog relevante vraag of de dood van het slachtoffer redelijkerwijs als gevolg van het tenlastegelegde geweld aan de verdachte kan worden toegerekend overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat de aan de verdachte tenlastegelegde geweldshandelingen, te weten - kort gezegd - een arm om de nek/hals van het slachtoffer slaan, het bijten van het slachtoffer en het breken van de duim van het slachtoffer, naar het oordeel van het hof op zichzelf beschouwd noch in onderling verband gezien naar hun aard geschikt zijn om de dood van het slachtoffer teweeg te brengen en evenmin het risico op de dood van het slachtoffer in relevante mate verhogen. Daarbij betrekt het hof dat het slachtoffer een man was van 46 dan wel 49 jaar oud.
Bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde causaal verband is bewezen, neemt het hof voorts in aanmerking de inhoud van de volgende, zich in het dossier bevindende stukken:
- Een 'voorlopig sectieverslag' d.d. 4 januari 2010 van de afdeling pathologie van het Nederlands Forensisch Instituut, dat is opgesteld en ondertekend door dr. R. Visser, arts-patholoog, betreffende de voorlopige bevindingen van de sectie op het lichaam van het slachtoffer. Dit verslag houdt onder meer in:
"6) Sterk vergroot hart (gewicht: 650 gram; het normale hartgewicht voor een persoon van 173 cm is circa 327 gram).
Het hart was ziek (sub 6). Het is bekend dat bij een dergelijk zwaar hart, bij emotionele omstandigheden, plotse hartdood kan ontstaan.
Het is eveneens mogelijk dat de opvallend donkere verkleuring van het hoofd (in vergelijking met de rest van het lichaam) is gebaseerd op postmortale verkleuring bij stuwing (met bloed) van het hoofd. Deze stuwing zou dan weer kunnen passen bij plotse hartdood."
- Een (definitief) deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 25 mei 2010, betreffende het pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood van het slachtoffer, dat is opgesteld en ondertekend door dr. R. Visser, arts en patholoog, als vast beëdigd deskundige. Dit rapport houdt onder meer in:
"Interpretatie
Het hart was reeds ziekelijk veranderd met een gewicht van 650 gram. Bij een dergelijk gewicht kan volgens de literatuur fataal verlopende hartritmestoornis ontstaan.
Bovendien waren er aanwijzingen voor infarcering. Infarcering van het hart kan oorzaak zijn van het intreden van de dood, maar een hartinfarct kan ook overleefd worden. Bovendien kan ook, zoals in het toxicologisch verslag wordt genoemd, de aanwezigheid van cocaïne in het bloed een bijdrage hebben geleverd bij het ontstaan van fataal verlopende hartritmestoornissen.
Hartritmestoornissen op zich kunnen bij sectie niet worden vastgesteld.
Conclusie
Het intreden van de dood kon worden verklaard door een combinatie van reeds bestaande hartafwijking (hartvergroting), hartinfarcering en de aanwezigheid van cocaïne in het bloed."
Ter terechtzitting in eerste aanleg is dr. R. Visser als getuige gehoord. Dr. Visser heeft toen onder meer verklaard - zakelijk weergegeven -:
'Het is een combinatie van factoren. Het ging dus om een zwaar hart met een infarct. Later bleek ook nog dat het slachtoffer cocaïne had gebruikt. Deze factoren hoeven niet apert tot overlijden te leiden. Er zijn een aantal factoren waarvan bekend is dat ze dodelijk kunnen aflopen. Een te zwaar hart, emotie, cocaïnegebruik en een stressvolle omgeving kunnen een bijdrage hebben.
Het slachtoffer is niet aan de gevolgen van het infarct overleden, maar aan de combinatie met de andere factoren. Je kunt niet substantieel aangeven hoe de combinatie was. Ik kan niet constateren dat het slachtoffer hevig emotioneel is geweest. Het grote hart is een risico evenals het infarct. Het kan zijn dat hij dat heeft overleefd, maar dat de stress hem gedood heeft. Ik kan daar geen schatting van geven. Stress kan ik niet motiveren. Het hangt ook af van andere factoren. Emotie kan een rol hebben gespeeld.'
Het hof constateert op grond van bovenstaande bevindingen van dr. Visser dat de dood van het slachtoffer kan zijn veroorzaakt door een combinatie van de bij het slachtoffer reeds bestaande hartafwijking (hartvergroting), hartinfarcering en de aanwezigheid van cocaïne in het bloed. Stress en/of emotie bij het slachtoffer als gevolg van het handelen van de verdachte kan daarbij eveneens een rol hebben gespeeld, maar niet kan worden vastgesteld of dit daadwerkelijk heeft bijgedragen en zo ja, in welke mate. Het dossier bevat op dat punt ook onvoldoende aanknopingspunten. Naar het oordeel van het hof kan het slachtoffer, gezien zijn leeftijd, niet worden aangemerkt als slachtoffer op leeftijd bij wie, zonder nader bewijs, als feit van algemene bekendheid zeker zou mogen worden aangenomen dat het geweld waarmee hij in de eigen woning werd geconfronteerd, hevige emoties heeft opgeroepen.
Naar het oordeel van het hof dient de conclusie op basis van het voorgaande te luiden dat er een reële mogelijkheid bestaat dat het slachtoffer ook zou zijn overleden als de tenlastegelegde gedragingen van de verdachte waren uitgebleven. In het onderhavige geval waarin de tenlastegelegde gedragingen van de verdachte zoals voorop gesteld, naar hun aard en derhalve onafhankelijk van de ziekelijke predispositie van het slachtoffer, niet geschikt zijn om de dood van het slachtoffer teweeg te brengen en niet is gebleken dat zij het risico op de dood van het slachtoffer in relevante mate hebben verhoogd, kan het overlijden van het slachtoffer - hoezeer ook tragisch samenvallende met de hem overkomen geweldpleging - dan ook niet redelijkerwijs als gevolg van diens handelen aan de verdachte worden toegerekend zodat de verdachte van het onder 1 (...) tenlastegelegde voor zover dit de dood van het slachtoffer betreft, eveneens dient te worden vrijgesproken."
2.4.
Het Hof heeft de verdachte voorts ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het bewezenverklaarde. Het heeft dit ontslag van rechtsvervolging als volgt gemotiveerd:
"Het (...) bewezenverklaarde is niet strafbaar, nu de tenlastelegging niet toeliet bewezen te verklaren dat het slachtoffer pijn of letsel heeft ondervonden."
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de dood van de in de bewezenverklaring bedoelde man, [slachtoffer], niet redelijkerwijs als gevolg van het handelen van de verdachte aan hem kan worden toegerekend.
3.2.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 300, eerste lid en derde lid, Sr. Art. 300 Sr luidt:
"1. Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. (...)
3. Indien het feit de dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie."
3.3.
Het Hof heeft zijn oordeel dat de dood van het slachtoffer niet redelijkerwijs aan de gedragingen van de verdachte kan worden toegerekend doen steunen op zijn "conclusie (...) dat er een reële mogelijkheid bestaat dat het slachtoffer ook zou zijn overleden als de tenlastegelegde gedragingen van de verdachte waren uitgebleven", waarmee het Hof kennelijk doelt op overlijden ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen. Die conclusie is echter, gelet op de door het Hof gedane vaststellingen, niet begrijpelijk. Het Hof heeft zijn oordeel over de toerekening derhalve ontoereikend gemotiveerd.
3.4.
Het middel is gegrond. Dit leidt ertoe dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven wat betreft de vrijspraak van de tenlastegelegde – aan het derde lid van art. 300 Sr ontleende – strafverzwarende omstandigheid. Dit brengt mee dat ook 's Hofs beslissingen ten aanzien van het tenlastegelegde – in het eerste lid van art. 300 Sr strafbaar gestelde – gronddelict niet in stand kunnen blijven, omdat de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen, anders niet naar behoren (opnieuw) recht kan doen op het bestaande hoger beroep. Die rechter zal immers naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting moeten beraadslagen en beslissen over alle vragen van art. 350 Sv, waaronder – in geval van bewezenverklaring – de vraag naar de kwalificatie van het bewezenverklaarde.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde zoals dit hiervoor onder 2.1 is weergegeven en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 oktober 2014.
Conclusie 27‑05‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Art. 300.1 en 3. Sr. Mishandeling met dood als gevolg. Redelijke toerekening. Het Hof heeft zijn oordeel dat de dood van het slachtoffer niet redelijkerwijs aan de gedragingen van verdachte kan worden toegerekend doen steunen op zijn "conclusie (...) dat er een reële mogelijkheid bestaat dat het slachtoffer ook zou zijn overleden als de tenlastegelegde gedragingen van verdachte waren uitgebleven", waarmee het Hof kennelijk doelt op overlijden ten tijde van de tlgde gedragingen. Die conclusie is echter, gelet op de door het Hof gedane vaststellingen, niet begrijpelijk. Het Hof heeft zijn oordeel over de toerekening derhalve ontoereikend gemotiveerd. Dit leidt ertoe dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven wat betreft de vrijspraak van de tlgde - aan art. 300.3 Sr ontleende - strafverzwarende omstandigheid. Dit brengt mee dat ook 's Hofs beslissingen t.a.v. het tlgde - in art. 300.1 Sr strafbaar gestelde - gronddelict niet in stand kunnen blijven, omdat de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen, anders niet naar behoren (opnieuw) recht kan doen op het bestaande h.b. Die rechter zal immers n.a.v. het oz op de ttz. moeten beraadslagen en beslissen over alle vragen van art. 350 Sv, waaronder - in geval van bewezenverklaring - de vraag naar de kwalificatie van het bewezenverklaarde. Conclusie: anders.
Nr. 13/02536
Mr. Machielse
Zitting 27 mei 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft verdachte op 20 augustus 2012 voor 1: diefstal, 2: diefstal, voorafgegaan en/of vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg, 3: diefstal, vergezeld en gevolgd van geweld, gepleegd tegen personen met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg, en 4: overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentien maanden. Voorts heeft het hof de door de rechtbank opgelegde straf voor een feit dat niet aan het oordeel van het hof was onderworpen bepaald op de duur van een maand.
2. Mr. H.H.J. Knol, AG bij het hof, heeft cassatie ingesteld. Mr. M. van der Horst, AG bij het Ressortsparket, heeft een cassatieschriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie. Het middel keert zich tegen de vrijspraak van de in de tenlastelegging van feit 1 verwerkte strafverzwarende omstandigheid dat de mishandeling de dood van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.
3.1. Als feit 1 was aan verdachte ten laste gelegd dat:
"hij op of omstreeks de periode van 30 december 2009 tot en met 3 januari 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen geld en/of één of meerdere mobiele telefoon(s) en/of een laptop en/of een gouden horloge en/of een gouden armband en/of een (blauwe) koffer (met inhoud) en/of een (rood) (heup)tasje, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan een persoon zich (ook) noemende [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die persoon zich (ook) noemende [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
en/of
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld iemand zich (ook) noemende [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van geld en/of één of meerdere mobiele telefoon(s) en/of een laptop en/of een gouden horloge en/of een gouden armband en/of een (blauwe) koffer (met inhoud) en/of een (rood) (heup)tasje, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die persoon zich (ook) noemende [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het
- ( onverhoeds) met kracht een arm om de nek/hals van die persoon zich (ook) noemende [slachtoffer] slaan en/of klemmen, althans een arm om de nek/hals van die persoon zich (ook) noemende [slachtoffer] brengen en/of (vervolgens) houden en/of;
- die persoon zich (ook) noemende [slachtoffer] bijten en/of
- de (linker)duim van die persoon zich (ook) noemende [slachtoffer] breken,
terwijl dit feit de dood van die persoon zich (ook) noemende [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
en/of
hij op of omstreeks de periode van 30 december 2009 tot en met 3 januari 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten een man zich ook noemende [slachtoffer])
- ( onverhoeds) met kracht een arm om de nek/hals heeft geslagen en/of geklemd, althans een arm om de nek/hals heeft gebracht en/of (vervolgens) gehouden en/of;
- heeft gebeten en/of
- de (linker)duim heeft gebroken,
terwijl dit feit de dood van die persoon zich (ook) noemende [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad".
3.2. Het hof heeft daarvan bewezenverklaard dat
"hij in de periode van 30 december 2009 tot en met 3 januari 2010 te Rotterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen geld en mobiele telefoons en een laptop en een gouden horloge en een gouden armband en een (blauwe) koffer toebehoorde aan een persoon zich (ook) noemende [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte
en
hij in de periode van 13 december 2009 tot en met 3 januari 2010 te Rotterdam opzettelijk mishandelend een persoon (te weten een man zich ook noemende [slachtoffer])
- onverhoeds een arm om de nek/hals heeft geslagen en/of geklemd en
- heeft gebeten."
Voor het tweede onderdeel heeft het hof een ontslag van rechtsvervolging uitgesproken omdat volgens het hof de tenlastelegging het niet toeliet bewezen te verklaren dat het slachtoffer pijn of letsel heeft ondervonden.
3.3. De vrijspraak van het strafverzwarend gevolg is in het arrest aldus gemotiveerd:
"Het tenlastegelegde geweld
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kan naar het oordeel van het hof niet bewezen worden verklaard dat het tenlastegelegde geweld is gepleegd met het oogmerk de diefstal van de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, dan wel om de vlucht mogelijk te maken of het bezit van het gestolene te verzekeren.
Daartoe overweegt het hof het volgende.
Als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte met het slachtoffer naar de woning van het slachtoffer is gegaan om 5 gram cocaïne te halen. Toen hij dat niet van hem kreeg, is de verdachte de woning van het slachtoffer gaan doorzoeken. Daarbij werden door hem echter geen verdovende middelen aangetroffen. Evenzeer kan als vaststaand worden aangenomen dat de verdachte vervolgens geweld tegen het slachtoffer is gaan gebruiken. Wat op basis van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld, is dat bij de verdachte op dat moment het oogmerk bestond (wellicht ter compensatie) iets anders weg te nemen dan de hem beloofde drugs. Het hof acht op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de mogelijkheid dat de verdachte bij de geweldpleging enkel uit rancune handelde niet minder waarschijnlijk dan dat hij daarbij met het tenlastegelegde oogmerk handelde. Het hof acht de tenlastegelegde koppeling tussen de gepleegde geweldshandelingen en de gepleegde diefstal om die reden niet bewezen, zodat de verdachte van het onder 1, eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde voor zover het meer omvat dan een eenvoudige diefstal dient te worden vrijgesproken.
Causaal verband tussen verdachtes handelen en de dood van het slachtoffer
Ten aanzien van de voor de bewezenverklaring van de onder 1, derde cumulatief/alternatief, tenlastegelegde mishandeling met dodelijk gevolg nog relevante vraag of de dood van het slachtoffer redelijkerwijs als gevolg van het tenlastegelegde geweld aan de verdachte kan worden toegerekend overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat de aan de verdachte tenlastegelegde geweldshandelingen, te weten - kort gezegd - een arm om de nek/hals van het slachtoffer slaan, het bijten van het slachtoffer en het breken van de duim van het slachtoffer, naar het oordeel van het hof op zichzelf beschouwd noch in onderling verband gezien naar hun aard geschikt zijn om de dood van het slachtoffer teweeg te brengen en evenmin het risico op de dood van het slachtoffer in relevante mate verhogen Daarbij betrekt het hof dat het slachtoffer een man was van 46 dan wel 49 jaar oud.
Bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde causaal verband is bewezen, neemt het hof voorts in aanmerking de inhoud van de volgende, zich in het dossier bevindende stukken:
- Een 'voorlopig sectieverslag' d.d. 4 januari 2010 van de afdeling pathologie van het Nederlands Forensisch Instituut, dat is opgesteld en ondertekend door dr. R. Visser, arts-patholoog, betreffende de voorlopige bevindingen van de sectie op het lichaam van het slachtoffer. Dit verslag houdt onder meer in:
"6) Sterk vergroot hart (gewicht: 650 gram; het normale hartgewicht voor een persoon van 173 cm is circa 327 gram) .
Het hart was ziek (sub 6). Het is bekend dat bij een dergelijk zwaar hart, bij emotionele omstandigheden, plotse hartdood kan ontstaan.
Het is eveneens mogelijk dat de opvallend donkere verkleuring van het hoofd (in vergelijking met de rest van het lichaam) is gebaseerd op postmortale verkleuring bij stuwing (met bloed) van het hoofd. Deze stuwing zou dan weer kunnen passen bij plotse hartdood."
- Een (definitief) deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 25 mei 2010, betreffende het pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood van het slachtoffer, dat is opgesteld en ondertekend door dr. R. Visser, arts en patholoog, als vast beëdigd deskundige. Dit rapport houdt onder meer in:
"Interpretatie
Het hart was reeds ziekelijk veranderd met een gewicht van 650 gram. Bij een dergelijk gewicht kan volgens de literatuur fataal verlopende hartritmestoornis ontstaan.
Bovendien waren er aanwijzingen voor infarcering. Infarcering van het hart kan oorzaak zijn van het intreden van de dood, maar een hartinfarct kan ook overleefd worden. Bovendien kan ook, zoals in het toxicologisch verslag wordt genoemd, de aanwezigheid van cocaïne in het bloed een bijdrage hebben geleverd bij het ontstaan van fataal verlopende hartritmestoornissen.
Hartritmestoornissen op zich kunnen bij sectie niet worden vastgesteld.
Conclusie
Het intreden van de dood kon worden verklaard door een combinatie van reeds bestaande hartafwijking (hartvergroting), hartinfarcering en de aanwezigheid van cocaïne in het bloed."
Ter terechtzitting in eerste aanleg is dr.R. Visser als getuige gehoord. Dr. Visser heeft toen onder meer verklaard - zakelijk weergegeven- :
Het is een combinatie van factoren. Het ging dus om een zwaar hart met een infarct. Later bleek ook nog dat het slachtoffer cocaïne had gebruikt. Deze factoren hoeven niet apert tot overlijden te leiden. Er zijn een aantal factoren waarvan bekend is dat ze dodelijk kunnen aflopen. Een te zwaar hart, emotie, cocaïnegebruik en een stressvolle omgeving kunnen een bijdrage hebben.
Het slachtoffer is niet aan de gevolgen van het infarct overleden, maar aan de combinatie met de andere factoren. Je kunt niet substantieel aangeven hoe de combinatie was. Ik kan niet constateren dat het slachtoffer hevig emotioneel is geweest. Het grote hart is een risico evenals het infarct. Het kan zijn dat hij dat heeft overleefd, maar dat de stress hem gedood heeft. Ik kan daar geen schatting van geven. Stress kan ik niet motiveren. Het hangt ook af van andere factoren. Emotie kan een rol hebben gespeeld.
Het hof constateert op grond van bovenstaande bevindingen van dr. Visser dat de dood van het slachtoffer kan zijn veroorzaakt door een combinatie van de bij het slachtoffer reeds bestaande hartafwijking (hartvergroting), hartinfarcering en de aanwezigheid van cocaïne in het bloed. Stress en/of emotie bij het slachtoffer als gevolg van het handelen van de verdachte kan daarbij eveneens een rol hebben gespeeld, maar niet kan worden vastgesteld of dit daadwerkelijk heeft bijgedragen en zo ja, in welke mate. Het dossier bevat op dat punt ook onvoldoende aanknopingspunten. Naar het oordeel van het hof kan het slachtoffer, gezien zijn leeftijd, niet worden aangemerkt als slachtoffer op leeftijd bij wie, zonder nader bewijs, als feit van algemene bekendheid zeker zou mogen worden aangenomen dat het geweld waarmee hij in de eigen woning werd geconfronteerd, hevige emoties heeft opgeroepen.
Naar het oordeel van het hof dient de conclusie op basis van het voorgaande te luiden dat er een reële mogelijkheid bestaat dat het slachtoffer ook zou zijn overleden als de tenlastegelegde gedragingen van de verdachte waren uitgebleven. In het onderhavige geval waarin de tenlastegelegde gedragingen van de verdachte zoals voorop gesteld, naar hun aard en derhalve onafhankelijk van de ziekelijke predispositie van het slachtoffer, niet geschikt zijn om de dood van het slachtoffer teweeg te brengen en niet is gebleken dat zij het risico op de dood van het slachtoffer in relevante hebben verhoogd, kan het overlijden van het slachtoffer - hoezeer ook tragisch samenvallende met de hem overkomen geweldpleging - dan ook niet redelijkerwijs als gevolg van diens handelen aan de verdachte worden toegerekend zodat de verdachte van het onder 1 derde cumulatief/alternatief tenlastegelegde voorzover dit de dood van het slachtoffer betreft, eveneens dient te worden vrijgesproken."
3.4. Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat het overlijden van het slachtoffer niet aan verdachte kan worden toegerekend. De steller van het middel verwijst naar HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:BZ4491. Ten onrechte heeft het hof de ziekelijke predisposities van het slachtoffer niet in zijn beoordeling betrokken. Naar algemene ervaring wekt een mishandeling in de eigen woning van het slachtoffer bij dat slachtoffer sterke emoties op, die ook bij anderen dan bejaarde slachtoffers tot de dood kunnen leiden.
3.5. Het Nederlandse strafrecht kent gevallen waarin het overlijden van een slachtoffer van een overval in de woning aan de verdachte is toegerekend en waarbij aandoeningen van hart en bloedvaten bij het slachtoffer suspect waren. In HR 12 november 1985, NJ 1986, 782 m.nt. ALM was het bejaard slachtoffer van een overval, dat leed aan ziekelijke afwijkingen van hart- en bloedvaten, aan hartfalen overleden. Rechtbank en hof hadden verwezen naar het sectierapport waarin de patholoog had opgemerkt dat een overlijden als waarvan hier sprake was, veroorzaakt kan worden door emotionering. Rechtbank en hof hadden aangenomen dat een dergelijke emotionering heeft plaatsgevonden, veroorzaakt door het op het slachtoffer uitgeoefende geweld zodat haar dood, mede gelet op het van algemene bekendheid zijnde feit dat hevige emoties bij bejaarden dikwijls fatale gevolgen hebben, redelijkerwijs aan verdachten kon worden toegerekend. De Hoge Raad overwoog dat rechtbank en hof met juistheid hebben geoordeeld dat het een feit van algemene bekendheid is dat hevige emoties bij bejaarden dikwijls fatale gevolgen hebben. Het oordeel dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs aan verdachten kan worden toegerekend, was niet onbegrijpelijk.
Ik wijs in dit verband voorts op HR 20 maart 2001, NJ 2001, 340 waarin verdachten een bejaarde man in zijn woning hadden overvallen, bedreigd en mishandeld. Het slachtoffer overleed korte tijd nadien. Het hof leidde uit de bewijsmiddelen af dat het slachtoffer ten gevolge van hartritmestoornissen is overleden. Dat de patholoog bij het slachtoffer ziekelijke afwijkingen van het hart heeft vastgesteld, doet er volgens het hof niet aan af dat het overlijden van het slachtoffer aan de verdachten kan worden toegerekend. De Hoge Raad overwoog dat het hof aldus heeft vastgesteld dat de hartritmestoornissen die tot de dood hebben geleid zijn veroorzaakt door de emoties die het bewezenverklaarde handelen van verdachten heeft opgewekt. Terecht heeft het hof overwogen dat de omstandigheid dat het slachtoffer reeds hartklachten had daaraan niet af doet.
De steller van het middel verwijst ook naar HR 20 september 2005, NJ 2006, 86. In die zaak had verdachte een vrouw van 76 jaar in haar woning overvallen, haar vastgegrepen, tegen de muur geduwd, haar handen vastgebonden en haar bedreigd. Het slachtoffer overleed. Haar medische toestand was verre van optimaal. De patholoog rapporteerde dat bij sectie geen anatomische doodsoorzaak gevonden is. Er kan een hartritmestoornis zijn opgetreden, maar dat kan niet bij sectie worden vastgesteld. Een fatale hartritmestoornis kan optreden in situaties van hevige lichamelijke en/of psychische stress, met name als - zoals hier - het hart al groot is en de kransslagaders vernauwd zijn. Bij ontbreken van een andere anatomische of toxicologische doodsoorzaak dient volgens de patholoog toch een hartritmestoornis als doodsoorzaak sterk te worden overwogen. De Hoge Raad overwoog:
"3.5. In het licht van de onder 3.3 vermelde bewijsmiddelen geeft het oordeel van het Hof dat de tijdens of (kort) na de overval ingetreden dood van het slachtoffer in redelijkheid aan (de handelwijze van) de verdachte en zijn mededader kan worden toegerekend, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat, naar in 's Hofs oordeel besloten ligt, het een feit van algemene bekendheid is dat het geconfronteerd worden met een gewelddadige overval in de eigen woning, zeker bij een slachtoffer op leeftijd, hevige emoties oproept, die, zoals ook de deskundige aangeeft, tot de dood kunnen leiden. De bewezenverklaring is naar de eis der wet met redenen omkleed en het Hof heeft het gevoerde verweer op toereikende gronden verworpen."
En in HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4491 was verdachte veroordeeld voor diefstal met geweld en afpersing de dood ten gevolge hebbend. Ook in deze zaak werd het causaal verband tussen het geweld en het overlijden van een slachtoffer betwist. Niet kon worden vastgesteld dat de bewezenverklaarde gedraging noodzakelijk was voor het ingetreden gevolg. De Hoge Raad herhaalde vervolgens hetgeen hij eerder leerde in de zogenaamde Groninger HIV-zaak.1.Daarin overwoog de Hoge Raad dat soms niet kan worden vastgesteld dat een gedraging van verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het intreden van het gevolg, maar dat zo'n onzekerheid niet per se tot de slotsom moet leiden dat van redelijke toerekening geen sprake meer kan zijn.2.Hij verwees in dat Groninger HIV-arrest naar eerdere rechtspraak en vervolgde:
"2.4.4. Het bovenstaande komt erop neer dat in gevallen als de onderhavige voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte ten minste is vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg (vgl. HR 20 september 2005, LJN AT8303, NJ 2006/86, rov. 3.5). Daarbij kan ook worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid."
In zijn arrest van 19 maart 2013 kwam de Hoge Raad vervolgens tot de volgende afsluitende beoordeling:
"2.5. Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen het bovenstaande niet miskend, zodat zijn oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Het oordeel van het Hof dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs aan de bewezenverklaarde gedraging van de verdachte kan worden toegerekend, is ook toereikend gemotiveerd. In de overwegingen van het Hof ligt immers niet alleen besloten dat die gedraging een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, maar ook dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door die gedraging is veroorzaakt. Die vaststellingen zijn ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat zij heeft geleid tot het intreden van het gevolg, terwijl het "lichte hartinfarct" - voor zover het optreden hiervan al niet het gevolg zou zijn van de bewezenverklaarde gedraging - als niet meer dan een "niet uit te sluiten" oorzaak is beoordeeld."
3.6. Kan in de onderhavige zaak worden aangenomen dat het gedrag van verdachte een onmisbare schakel kan zijn geweest in de loop der gebeurtenissen die tot de dood van het slachtoffer hebben geleid? Aan de verklaring die de deskundige in eerste aanleg heeft afgelegd en waaruit het hof citeert, is te ontlenen dat een stressvolle omgeving een bijdrage kan hebben geleverd aan het gevolg. De deskundige heeft niet kunnen constateren dat het slachtoffer onderhevig was aan hevige emoties, maar emotie kan een rol hebben gespeeld. Is aannemelijk dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van verdachte is veroorzaakt? Ik begrijp uit de woorden van de Hoge Raad dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid geen algemeen geldende maatstaven aan te duiden zijn. Het hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Deze bewoordingen doen mij wat denken aan de rechtspraak over het voorwaardelijk opzet, waarin de Hoge Raad de beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept afhankelijk stelt van de omstandigheden van het geval, en daarbij betekenis toekent aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.3.Ten aanzien van deze vraag naar de mate van waarschijnlijkheid bieden de verklaringen van de deskundige minder aanknopingspunten. Het hof heeft ook geciteerd uit het voorlopig sectieverslag waarin de deskundige stelt dat bij sectie is gebleken dat het slachtoffer een sterk vergroot hart had en dat het bekend is dat bij emotionele omstandigheden in zo'n geval een plotse hartdood kan ontstaan. Ook het specifieke kenmerk van de postmortale verkleuring van het hoofd kan passen bij een plotselinge hartdood. De lichamelijke bijzonderheid van het slachtoffer bestaande in hartinsufficiëntie zou men kunnen rangschikken onder de concrete omstandigheden van het geval. Dan rijst de vraag of de gedraging van verdachte naar haar aard, mede gelet op deze concrete omstandigheid van de hartzwakte van het slachtoffer, geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels vermoed kan worden ook tot het gevolg te hebben geleid.
Ik merk in dit verband op dat er wel een verschil bestaat tussen de Groninger HIV-zaak en de onderhavige strafzaak. In de Groninger zaak was het de vraag of een andere oorzaak dan het handelen van verdachten verantwoordelijk kon zijn voor de besmetting. In de onderhavige zaak is het niet de kwestie of een andere oorzaak dan de gedragingen van verdachte is aan te wijzen voor het overlijden van het slachtoffer, maar of die gedragingen van verdachte de kans op het overlijden van het slachtoffer in relevante mate kunnen hebben vergroot, of zij op relevante wijze kunnen hebben bijgedragen aan dit gevolg.
Het oordeel van het hof dat het verband tussen het door verdachte uitgeoefende geweld en de diefstal van spullen van het slachtoffer niet overtuigend vaststaat wordt in cassatie niet bestreden. Het slaan van een arm om de nek van een gezond persoon van de leeftijd van het slachtoffer, het bijten van zo iemand en het breken van de duim van zo'n persoon leiden gewoonlijk niet tot het overlijden. Wellicht zou men net zoals het hof ook nog kunnen zeggen dat zulke gedragingen het risico op de dood van zo een gezond persoon doorgaans niet in relevante mate verhogen. Het hof heeft echter niet uitgesloten dat het gedrag van verdachte een onmisbare schakel kan zijn geweest in de loop der gebeurtenissen die tot de dood hebben geleid. Integendeel, het hof heeft op grond van de bevindingen van de deskundige geconstateerd dat stress en/of emotie bij het slachtoffer als gevolg van het handelen van verdachte bij het overlijden van het slachtoffer een rol kan hebben gespeeld. De uitlating van het hof dat niet is gebleken dat de gedragingen van verdachte het risico op de dood van het slachtoffer in relevante mate hebben vergroot, is niet goed te rijmen met de wijze waarop het hof kennelijk adhesie betuigt met de uitlating van de deskundige dat het bekend is dat bij emotionele omstandigheden een plotse hartdood kan ontstaan bij een hart met gebreken zoals bij het slachtoffer. Als ik kijk naar de hiervoor aangehaalde rechtspraak, lijkt mij de stelling van het hof dat niet is gebleken dat het gedrag van verdachte het risico op de dood van het slachtoffer in relevante mate heeft verhoogd niet te rijmen met de ervaringsregels die de Hoge Raad van belang acht in die gevallen waarin iemand met een ziek hart met stress en hevige emotie als gevolg van geweld wordt geconfronteerd. Dat zo een constitutie eerder bij bejaarde personen is aan te treffen dan bij jongere mensen doet daaraan niet af.
Het is met andere woorden onduidelijk of het hof, dat zich bij de deskundige heeft aangesloten, is uitgegaan van een juist inzicht in de mate van waarschijnlijkheid die nodig is om het gevolg, ook al hebben andere factoren en kenmerken van het slachtoffer aan het ontstaan daarvan bijgedragen, aan verdachtes handelingen redelijkerwijs te kunnen toerekenen.
3.7. Maar het cassatieberoep zal, niettegenstaande deze onvolkomenheden en onduidelijkheden in de redenering van het hof, toch niet tot cassatie kunnen leiden. Het hof heeft immers wel bewezenverklaard dat verdachte opzettelijk mishandeld onverhoeds een arm om de nek/als heeft geslagen en/of geklemd en heeft gebeten, maar heeft verdachte voor dit feit van alle rechtsvervolging ontslagen omdat, in mijn woorden, de bewezenverklaring niet rept van pijn of letsel bij het slachtoffer. Mijns inziens getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip "mishandelend". Het woord in de tenlastelegging "mishandelend" is kennelijk indirect ontleend aan de tekst van artikel 300 Sr waarin sprake is van "mishandeling". Het begrip "mishandeling" heeft in zoverre ook feitelijke betekenis dat daarin besloten ligt dat de aan iemand aangedane feitelijkheden pijn of letsel aan diens lichaam of nadeel aan de gezondheid hebben veroorzaakt. Door het woord "mishandelen" of "mishandelend" te gebruiken wordt voldoende tot uitdrukking gebracht dat pijn of letsel is toegebracht.4.Het middel keert zich echter niet tegen het ontslag van rechtsvervolging en de Hoge Raad pleegt bij een OM-cassatie niet buiten de aangevoerde middelen om ten nadele van verdachte te casseren.5.
4. Het middel is vruchteloos voorgesteld, zodat het cassatieberoep moet worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑05‑2014
Keijzer vat deze rechtspraak aldus samen dat het de vraag is of verdachte de kans op het ongewenst gevolg, dat zich ook heeft voorgedaan, in onoorbare mate heeft vergroot. Nico Keijzer, Condicio sine qua non? in Amicus Curiae, Liber Amicorum Marc de Swaef, Antwerpen-Cambridge 2013, p. 253. Zie ook E.M. Witjes, Strafrechtelijke causaliteit, Kluwer 2011, p. 219 e.v.
HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552 m.nt. Buruma.
HR 2 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL9052; HR 5 juli 2011, NJ 2011, 466 m.nt. Keijzer.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zevende druk, p. 135.
Beroepschrift 17‑06‑2013
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 20 augustus 2012, waarbij het Gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 8 december 2010 — in de zaak tegen de verdachte
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] ([land])
deze heeft vrijgesproken van ‘ het onder 1 derde cumulatief/alternatief tenlastegelegde voorzover dit de dood van het slachtoffer betreft’.
Rekwirant kan zich met deze gegeven vrijspraak en de motivering daarvan niet verenigen en heeft de eer aan de Hoge Raad der Nederlanden voor te leggen als
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft als bedoeld in artikel 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, omdat het Hof heeft geoordeeld dat de dood van het slachtoffer van de bewezenverklaarde geweldshandelingen niet aan de verdachte kan worden toegerekend, zulks ten onrechte, althans op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder meer kunnen dragen.
Toelichting en uitwerking:
1.1
Aan de verdachte is, voor zover in cassatie van belang, tenlastegelegd dat
‘hij op of omstreeks de periode van 30 december 2009 tot en met 3 januari 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten een man zich ook noemende [slachtoffer])
- —
(onverhoeds) met kracht een arm om de nek/hals heeft geslagen en/of geklemd, althans een arm om de nek/hals heeft gebracht en/of (vervolgens) gehouden en/of;
- —
heeft gebeten en/of
- —
de (linker)duim heeft gebroken,
terwijl dit feit de dood van die persoon zich (ook) noemende [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad’
1.2
Het Hof heeft hiervan bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 30 december 2009 tot en met 3 januari 2010 te Rotterdam opzettelijk mishandelend een persoon (te weten een man zich ook noemende [slachtoffer])
- —
onverhoeds een arm om de nek/hals heeft geslagen en/of geklemd en
- —
heeft gebeten’
1.3
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het strafverzwarende onderdeel:
‘terwijl dit feit de dood van die persoon zich (ook) noemende …ten gevolge heeft gehad’
1.4
Met betrekking tot die vrijspraak heeft het Hof het volgende overwogen:
‘Causaal verband tussen verdachtes handelen en de dood van het slachtoffer
Ten aanzien van de voor de bewezenverklaring van de onder 1, derde cumulatief/alternatief, tenlastegelegde mishandeling met dodelijk gevolg nog relevante vraag of de dood van het slachtoffer redelijkerwijs als gevolg van het tenlastegelegde geweld aan de verdachte kan worden toegerekend overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat de aan de verdachte tenlastegelegde geweldshandelingen, te weten — kort gezegd — een arm om de nek/hals van het slachtoffer slaan, het bijten van het slachtoffer en het breken van de duim van het slachtoffer, naar het oordeel van het hof op zichzelf beschouwd noch in onderling verband gezien naar hun aard geschikt zijn om de dood van het slachtoffer teweeg te brengen en evenmin het risico op de dood van het slachtoffer in relevante mate verhogen. Daarbij betrekt het hof dat het slachtoffer een man was van 46 dan wel 49 jaar oud.
Bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde causaal verband is bewezen, neemt het hof voorts in aanmerking de inhoud van de volgende, zich in het dossier bevindende stukken:
- —
Een ‘voorlopig sectieverslag’ d.d. 4 januari 2010 van de afdeling pathologie van het Nederlands Forensisch Instituut, dat is opgesteld en ondertekend door dr. R. Visser, arts-patholoog, betreffende de voorlopige bevindingen van de sectie op het lichaam van het slachtoffer. Dit verslag houdt onder meer in:
- ‘6)
Sterk vergroot hart (gewicht: 650 gram; het normale hartgewicht voor een persoon van 173 cm is circa 327 gram).
Het hart was ziek (sub 6). Het is bekend dat bij een dergelijk zwaar hart, bij emotionele omstandigheden, plotse hartdood kan ontstaan.
Het is eveneens mogelijk dat de opvallend donkere verkleuring van het hoofd (in vergelijking met de rest van het lichaam) is gebaseerd op postmortale verkleuring bij stuwing (met bloed) van het hoofd. Deze stuwing zou dan weer kunnen passen bij plotse hartdood.’
- —
Een (definitief) deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 25 mei 2010, betreffende het pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood van het slachtoffer, dat is opgesteld en ondertekend door dr. R. Visser, arts en patholoog, als vast beëdigd deskundige. Dit rapport houdt onder meer in:
‘Interpretatie
Het hart was reeds ziekelijk veranderd met een gewicht van 650 gram. Bij een dergelijk gewicht kan volgens de literatuur fataal verlopende hartritmestoornis ontstaan. Bovendien waren er aanwijzingen voor infarcering. Infarcering van het hart kan oorzaak zijn van het intreden van de dood, maar een hartinfarct kan ook overleefd worden. Bovendien kan ook, zoals in het toxicologisch verslag wordt genoemd, de aanwezigheid van cocaïne in het bloed een bijdrage hebben geleverd bij het ontstaan van fataal verlopende hartritmestoornissen. Hartritmestoornissen op zich kunnen bij sectie niet worden vastgesteld.
Conclusie
Het intreden van de dood kon worden verklaard door een combinatie van reeds bestaande hartafwijking (hartvergroting), hartinfarcering en de aanwezigheid van cocaïne in het bloed.’
Ter terechtzitting in eerste aanleg is dr. R. Visser als getuige gehoord. Dr. Visser heeft toen onder meer verklaard — zakelijk weergegeven -:
Het is een combinatie van factoren. Het ging dus om een zwaar hart met een infarct. Later bleek ook nog dat het slachtoffer cocaïne had gebruikt. Deze factoren hoeven niet apert tot overlijden te leiden. Er zijn een aantal factoren waarvan bekend is dat ze dodelijk kunnen aflopen. Een te zwaar hart, emotie, cocaïnegebruik en een stressvolle omgeving kunnen een bijdrage hebben.
Het slachtoffer is niet aan de gevolgen van het infarct overleden, maar aan de combinatie met de andere factoren. Je kunt niet substantieel aangeven hoe de combinatie was. Ik kan niet constateren dat het slachtoffer hevig emotioneel is geweest. Het grote hart is een risico, evenals het infarct. Het kan zijn dat hij dat heeft overleefd, maar dat de stress hem gedood heeft. Ik kan daar geen schatting van geven. Stress kan ik niet motiveren. Het hangt ook af van andere factoren. Emotie kan een rol hebben gespeeld.
Het hof constateert op grond van bovenstaande bevindingen van dr. Visser dat de dood van het slachtoffer kan zijn veroorzaakt door een combinatie van de bij het slachtoffer reeds bestaande hartafwijking (hartvergroting), hartinfarcering en de aanwezigheid van cocaïne in het bloed. Stress en/of emotie bij het slachtoffer als gevolg van het handelen van de verdachte kan daarbij eveneens een rol hebben gespeeld, maar niet kan worden vastgesteld of dit daadwerkelijk heeft bijgedragen en zo ja, in welke mate. Het dossier bevat op dat punt ook onvoldoende aanknopingspunten. Naar het oordeel van het hof kan het slachtoffer, gezien zijn leeftijd, niet worden aangemerkt als slachtoffer op leeftijd bij wie, zonder nader bewijs, als feit van algemene bekendheid zeker zou mogen worden aangenomen dat het geweld waarmee hij in de eigen woning werd geconfronteerd, hevige emoties heeft opgeroepen.
Naar het oordeel van het hof dient de conclusie op basis van het voorgaande te luiden dat er een reële mogelijkheid bestaat dat het slachtoffer ook zou zijn overleden als de tenlastegelegde gedragingen van de verdachte waren uitgebleven. In het onderhavige geval, waarin de tenlastegelegde gedragingen van de verdachte, zoals voorop gesteld, naar hun aard en derhalve onafhankelijk van de ziekelijke predispositie van het slachtoffer, niet geschikt zijn om de dood van het slachtoffer teweeg te brengen en niet is gebleken dat zij het risico op de dood van het slachtoffer in relevante hebben verhoogd, kan het overlijden van het slachtoffer
- —
hoezeer ook tragisch samenvallende met de hem overkomen geweldpleging — dan ook niet redelijkerwijs als gevolg van diens handelen aan de verdachte worden toegerekend, zodat de verdachte van het onder 1 derde cumulatief/alternatief tenlastegelegde voorzover dit de dood van het slachtoffer betreft, eveneens dient te worden vrijgesproken.
2.
In HR 19 maart 2013, LJN:BZ4491, BJ 2013, 194 heeft de Hoge Raad, onder meer, met betrekking tot causaal verband overwogen:
‘Vooropgesteld moet worden dat de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de bewezenverklaarde door de verdachte verrichte gedraging — te weten het door hem en/of zijn mededader(s) uitoefenen van geweld — en de dood van het slachtoffer, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die dood redelijkerwijs als gevolg van die gedraging aan de verdachte kan worden toegerekend.
Indien niet zonder meer kan worden vastgesteld dat de bewezenverklaarde gedraging in de keten van de gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg (…), is voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte ten minste vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door die gedraging is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg. Daarbij kan ook worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de bewezenverklaarde gedraging gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid (vgl. HR 27 maart 2012, LJN BT6362, NJ 2012/301).
3.1
Op grond van 's Hofs vaststelling ‘dat een reële mogelijkheid bestaat dat het slachtoffer ook zou zijn overleden als de tenlastegelegde gedragingen van de verdacht waren uitgebleven’ getuigt zijn oordeel — indien de lijn van HR 19 maart 2013, LJN: BZ449, NJ 2013, 194 wordt gevolgd — dat het gevolg, de dood van het slachtoffer, niet aan de verdachte kan worden toegerekend in beginsel niet van een verkeerde rechtsopvatting.
3.2
Het Hof heeft echter aan zijn oordeel dat de dood van het slachtoffer niet aan de verdachte kan worden toegerekend ten grondslag gelegd de overweging
‘dat de tenlastegelegde gedragingen naar hun aard en derhalve onafhankelijk van de ziekelijke predispositie van het slachtoffer, niet geschikt zijn om de dood van het slachtoffer teweeg te brengen en dat niet is gebleken dat zij het risico op de dood van het slachtoffer in relevante (mate) hebben verhoogd’.
3.3.1
Vooropgesteld moet worden dat zwaktes in het gestel van het slachtoffer van een geweldsdelict voor rekening van de verdachte komen (vgl. Buruma in het slot van diens noot onder HR 13 juni 2006, LJN:AV8535, NJ 2007, 48. (‘Je maakt een slachtoffer zoals je het aantreft’).
3.3.2.1
Voorts moet in aanmerking worden genomen dat het een algemene ervaringsregel is dat een mishandeling in de eigen woning van het slachtoffer, als gevolg van de daardoor ontwikkelde hevige emoties, geschikt kan zijn om tot diens dood te leiden. Dit is, indachtig de term ‘zich doodschrikken’, in zijn algemeenheid niet aan een bepaalde — naar het Hof kennelijk heeft geoordeeld: oudere — leeftijd gebonden. Rekwirant wijst in dit verband op HR 20 september 2005, LJN: AT8303, NJ 2006,86 waarin is overwogen ‘dat het een feit van algemene bekendheid is dat het geconfronteerd worden met een gewelddadige overval in de eigen woning, zeker bij een slachtoffer op leeftijd, hevige emoties oproept, die (…) tot de dood kunnen leiden’. Deze overweging houdt, anders het Hof heeft geoordeeld, ook in dat hevige emoties ook bij jeugdigen en personen van middelbare leeftijd tot de dood kunnen leiden, dat zulks van algemene bekendheid is en mitsdien, anders dan het Hof klaarblijkelijk verlangt, geen nader bewijs behoeft, 's Hofs oordeel op dit punt getuigt derhalve van een verkeerde rechtsopvatting.
4.1
Een verdachte die geweld pleegt tegen een — naar achteraf is komen vast te staan — slachtoffer met een uiterst zwak hart (in diens woning), kan, volgens de wetgever blijkens de strafbaarstelling van ‘mishandeling, de dood ten gevolge hebbend’ (artikel 300, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht), toch aansprakelijk worden gesteld voor het door hevige emoties ontstane tragische gevolg van die mishandeling. De Hullu citeert in dit verband zijn leermeester Th.W. van Veen, die spreekt van ‘pech-strafrecht. Gevolgen van een mishandeling kunnen ‘iets toevalligs’ hebben ’(J. de Hullu, Materieel Strafrecht, vijfde druk, p. 76). Of, zoals AG Jörg in zijn conclusie vóór HR 30 maart 2004, LJN:AO3231 heeft geschreven:
‘Voorzienbaarheid is bij deze delictssoort niet vereist. De aansprakelijkheid dient te worden beperkt tot de gevolgen die kunnen worden gezien als een verwerkelijking van de specifieke risico's die eigen zijn aan de aard van het delict’
4.2
In HR 19 maart 2013, LJN: BZ4491, NJ 2013, 194 wordt in rechtsoverweging 2.4 gesproken over ‘de concrete omstandigheden van het geval’. In de onderwerpelijke zaak heeft het Hof vastgesteld dat het slachtoffer, kort samengevat, over een uiterst zwak hart beschikte. Dit is, naar de mening van rekwirant, zulk een concrete omstandigheid die bij de beoordeling van de vraag of het gepleegde geweld in de keten van de gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor de dood van het slachtoffer en of dit gevolg aan de verdachte kan worden toegerekend dient te worden meegewogen. In dit verband kan, bijvoorbeeld, ook nog worden gewezen op Hof Amsterdam 14 juni 1939, NJ 1940, 34 (Pantoffel-eierschaalschedelarrest).
4.3.1
Het Hof heeft enkel geoordeeld dat de tenlastegelegde gedragingen naar hun aard niet geschikt zijn om de dood van het slachtoffer teweeg te brengen. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat die gedragingen op zich het risico op de dood van het slachtoffer niet in relevante mate hebben verhoogd. Deze laatste overweging acht rekwirant ook minder juist, immers ‘mishandeling is een risicovolle onderneming, die tot ongewilde gevolgen kan leiden’, aldus — terecht- S.A.M. Stolwijk, Een inleiding in het strafrecht in 13 hoofdstukken, derde druk, 2009, p. 81).
4.3.2
Het Hof heeft, zoals volgt uit de hiervoor onder 3.2 weergegeven overweging, de ‘ziekelijke predispositie van het slachtoffer’ niet meegewogen bij zijn oordeelsvorming. Dit stond het Hof naar de mening van rekwirant niet vrij. Immers, zoals Buruma het in zijn reeds geciteerde noot uitdrukte: ‘Je maakt je slachtoffers zoals je ze aantreft’. Het Hof had aldus dienen te onderzoeken of de bewezenverklaarde gedragingen en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden ten aanzien van een in zijn woning mishandeld en als gevolg daarvan hevig geëmotioneerd slachtoffer van middelbare leeftijd, dat over een uiterst zwak beschikte, naar hun aard geschikt zijn kunnen zijn geweest diens dood teweeg te brengen. Het Hof heeft aldus bij zijn oordeelsvorming of de dood van het slachtoffer redelijkerwijs als een gevolg van diens handelen aan de verdachte kan worden toegerekend niet (geheel) de juiste maatstaf gehanteerd, althans is zijn oordeel in dit licht bezien niet, althans niet zonder meer begrijpelijk.
Indien dit cassatiemiddel doel mocht treffen, dan zal het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der Wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 17 juni 2013
Mr M. van der Horst, advocaat-generaal bij het ressortsparket