Rechtbank Amsterdam 27 januari 2010, sub 4.3.3.1 'Uit de aangetroffen sporen op de bivakmuts, de rechterhandschoen en de spijkerbroek van verdachte blijkt dat de verdachte op enig moment de handschoen, bivakmuts en broek heeft gedragen en daarbij, in ieder geval met de handschoen en zijn spijkerbroek, in contact is gekomen met het slachtoffer [slachtoffer 1]. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte in de woning is geweest op het moment dat letsel is ontstaan bij [slachtoffer 1].'
HR, 19-03-2013, nr. 12/00992
ECLI:NL:HR:2013:BZ4491
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-03-2013
- Zaaknummer
12/00992
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BZ4491
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BZ4491, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ4491
ECLI:NL:HR:2013:BZ4491, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ4491
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑05‑2012
- Wetingang
art. 312 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0124
NbSr 2013/181
Conclusie 19‑03‑2013
Mr. Vegter
Partij(en)
Nr. 12/00992
Mr. Vegter
Zitting: 18 december 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Bij arrest van 3 februari 2012 heeft het Hof te Amsterdam verdachte wegens - kort gezegd - een nachtelijke overval van een woonhuis waarbij een van de bewoners, de juwelier [slachtoffer 1], om het leven is gekomen, veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf.
2.
Namens verdachte heeft mr. C.F. Flokstra, advocaat te Almere, beroep in cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, heeft namens verdachte een schriftuur ingediend houdende drie middelen van cassatie.
3.
Het eerste middel richt zich tegen het causaal verband dat het Hof heeft aangenomen tussen de gewelddadige overval en het overlijden van [slachtoffer 1].
'Het pathologisch onderzoek van arts-patholoog F.R.W. van de Goot (het sectierapport op bladzijde 563 van het dossier) geeft aan dat bij de sectie twee aspecten bleken die ieder op zich en zeker in combinatie het intreden van de dood zouden kunnen verklaren. Ten eerste bleek bij onderzoek van het hart dat tijdens het doormaken van de geweldsinwerkingen er reeds sprake was van acuut opgetreden hartspierweefsel versterf (een klein hartinfarct met een geschatte ouderdom die eerder 2 tot 3 uren oud dan bijvoorbeeld 6 uren of ouder was) en waren er aanwijzingen voor acute hartspierontsteking op basis van heftige lichamelijke stress; een dergelijk beeld kan optreden bij beschadiging van het centrale zenuwstelsel. Hartspierweefsel versterf (een infarct) kan op basis van ritmestoornissen voor acuut overlijden zorgen, echter dit hoeft beslist niet het geval te zijn. Het komt immers frequent voor dat mensen een klein hartinfarct doormaken zonder dat ze dit überhaupt merken, of, indien ze het wel merken, zonder dat dit voor acuut overlijden zorgt. Ten tweede is bij de sectie gebleken dat er sprake is van een bloeduitstorting in de nekspieren met kneuzingen en is er bloed geconstateerd in de ruggenmergzak en onder de zachte hersenvliezen. Dit letsel is ontstaan door de inwerking van mechanisch geweld. Beschadiging van het ruggenmerg kan tot een levensbedreigende situatie en op basis van acute disregulatie van de lichaamsfuncties (spinale shock) tot het intreden van de dood leiden. Uit het feit dat er verschillende letsels met opkomende wondgenezing aanwezig waren leidt de patholoog af dat tijdens het ondergaan van de geweldsinwerking bloedcirculatie ( hartslag) aanwezig was. Alleen het letsel in de nek toonde vrijwel geen reactie. Dit laatste beeld wijst erop dat kort na oplopen van dat letsel de hartslag staakte. Het optreden van acute hartstilstand bij beschadiging van het nekruggenmerg is een bekend fenomeen waarbij ontsteking van het hartspierweefsel op basis van een verwikkeling van heftige lichamelijke stress zoals op kan treden bij beschadiging van het centrale zenuwstelsel, een rol van betekenis kan hebben gespeeld bij het lethaal verlopen van de aanwezige hartafwijking.
Aangaande de doodsoorzaak heeft de patholoog geconcludeerd dat [slachtoffer 1] op grond van een natuurlijk proces een voorbelast hart had. Ofschoon niet uit te sluiten is dat dit proces an sich reeds het intreden van de dood heeft veroorzaakt, is het daarnaast zeker dat de kans op het lethaal verlopen van dit ziekelijk proces beduidend vergroot kan zijn door acute ontsteking van de hartspier gecombineerd met een kans op acute hartstilstand door ruggenmergschade.
Uit de deskundigenverklaringen van de arts-patholoog Van de Goot en de deskundige prof. dr. J.W.M. Niessen bij de rechter-commissaris op 18 november 2009 en bij de raadsheer-commissaris op 15 maart 2011 valt eveneens af te leiden dat zowel het hartinfarct als de beschadiging van het ruggenmerg op zich tot de dood zouden hebben kunnen leiden. Niet kan worden vastgesteld wat precies de doodsoorzaak is geweest.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat in voldoende mate is komen vast te staan dat het letsel in de nekregio het gevolg is van het uitgeoefende fysieke geweld. De deskundige Van de Goot heeft in zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris op 15 maart 2011 verklaard dat een val minder waarschijnlijk is, omdat de hoofdhuid geen beschadigingen vertoont. Aangeefster [slachtoffer 2] heeft ook geen val opgemerkt. Nu deze door de verdediging geopperde mogelijkheid ook niet verder is onderbouwd en het dossier ook verder geen aanknopingspunten voor deze lezing biedt, gaat het hof hieraan voorbij.
Naar het oordeel van het hof dient de beantwoording van de vraag of er een causaal verband bestaat tussen de verweten gedragingen en de dood van het slachtoffer te geschieden aan de hand van de maatstaf van de redelijke toerekening. Zodoende dient thans de vraag te worden beantwoord of de dood van het slachtoffer redelijkerwijs als gevolg van het uitgeoefende geweld van het slachtoffer kan worden toegerekend. Niet vereist is derhalve dat zijn dood uitsluitend het gevolg is geweest van het mishandelen en evenmin is vereist dat andere oorzaken volledig kunnen worden uitgesloten. Naar hel oordeel van het hof dient toepassing van de maatstaf van de redelijke toerekening tot de conclusie te leiden dat er sprake is van een causaal verband tussen de gedragingen van de verdachte en zijn mededaders en de dood van het slachtoffer [slachtoffer 1]. De verdachte en/of zijn mededaders hebben het slachtoffer mishandeld - aangeefster [slachtoffer 2] spreekt van schoppen en slaan - , waardoor [slachtoffer 1] - onder meer - beschadiging van het ruggenmerg heeft opgelopen. Blijkens de verklaring van de deskundige Van de Goot bij de rechter-commissaris is uit micro-onderzoek van het nekletsel gebleken dat het nekletsel bij leven is opgetreden. Deze beschadiging van het ruggenmerg kan volgens de deskundige zonder meer een neurogene shock tot gevolg hebben, die het intreden van de dood bij het slachtoffer zonder meer kan verklaren. Uit het sectie rapport blijkt, zoals vermeld dat kort na het oplopen van dit letsel de hartslag staakte. Het hof is van oordeel dat gelet op bovenstaande - waaronder het gegeven dat sprake was van een licht hartinfarct - de niet uit te sluiten mogelijkheid dat het slachtoffer ook zonder de handelingen van verdachte en zijn mededaders zou zijn overleden niet aan toerekening in de weg staat.'
4.
Bij de beoordeling van het middel dient voorop te worden gesteld dat de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de door de verdachte verrichte gedragingen - te weten het overvallen van het slachtoffer in diens woning en het daarbij mishandelen van het slachtoffer - en het overlijden van het slachtoffer, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of het overlijden redelijkerwijs als gevolg van de overval en de mishandeling aan de verdachte kan worden toegerekend (HR 27 maart 2012, LJN BT6362, NJ 2012/301 r.o. 2.3). Door te overwegen, dat de vraag of er een causaal verband bestaat tussen de verweten gedragingen en de dood van het slachtoffer, dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van de redelijke toerekening, heeft het Hof de juiste maatstaf aangelegd.
5.
De vraag is evenwel hoe de onderhavige zaak moet worden geplaatst binnen het door de Hoge Raad in zijn aangehaalde arrest geschetste kader. Dat kader, waarbij de Hoge Raad twee gevallen onderscheidt, is als volgt:
'2.4.1. Doorgaans is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg - en staat dat gevolg dus in condicio sine qua non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert -, maar gaat het daarbij vooral erom of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend
2.4.2. In meer uitzonderlijke gevallen kan niet zonder meer worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg. De onderhavige zaak is zo'n uitzonderlijk geval omdat niet kan worden uitgesloten dat het intreden van het gevolg (de besmetting van de aangevers met hiv), onafhankelijk van de gedragingen van de verdachte, alleen door gedragingen van derden is veroorzaakt.
2.4.3. Een dergelijke onzekerheid behoeft niet per se te leiden tot het oordeel dat het gevolg reeds daarom niet meer redelijkerwijs aan (een gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. In eerdere rechtspraak is onder meer beslist dat in dit verband van belang kan zijn in hoeverre de verdachte met zijn gedragingen de kans op het intreden van het gevolg heeft verhoogd (vgl. HR 30 september 2003, LJN AF9666, NJ 2005/69), dat enerzijds bepaald meer moet worden vastgesteld dan dat niet kan worden uitgesloten dat het gevolg door de gedraging is veroorzaakt (vgl. HR 3 juni 2008, LJN BC6907, NJ 2008/343), maar dat anderzijds aan het aannemen van het causaal verband niet in de weg behoeft te staan een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid die geen verband houdt met de gedraging van de verdachte tot het gevolg heeft geleid (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AV8535, NJ 2007/48) of dat niet geheel kan worden uitgesloten dat latere handelingen van derden mede hebben geleid tot het gevolg (vgl. HR 28 november 2006, LJN AZ0247, NJ 2007/49)."
- 2.4.4.
Het bovenstaande komt erop neer dat in gevallen als de onderhavige voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte ten minste is vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg (vgl. HR 20 september 2005, LJN AT8303, NJ 2006/86, rov. 3.5). Daarbij kan ook worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid.'
6.
In het door de Hoge Raad gegeven kader staan de gevallen voorop waarin niet aan twijfel onderhevig is dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg, waarbij het vooral erom gaat of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. Naast deze min of meer regulier te noemen gevallen, wijst de Hoge Raad in zijn arrest op 'meer uitzonderlijke gevallen' waarin niet zonder meer kan worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg.
7.
De onderhavige zaak kan enerzijds worden aangemerkt als een door de Hoge Raad aangeduid 'meer uitzonderlijk geval'. Anderzijds is de onderhavige zaak niet goed vergelijkbaar met de zaak die leidde tot het arrest van 27 maart 2012, LJN BT6362, NJ 2012/301 voor zover daarin 'niet kon worden uitgesloten dat het intreden van het gevolg [...] onafhankelijk van de gedragingen van de verdachte, alleen door gedragingen van derden is veroorzaakt' (r.o. 2.4.2). In de onderhavige zaak vallen geen 'gedragingen van derden' aan te wijzen, wel een lichamelijk zwakke constitutie van het slachtoffer in die zin dat er sprake is geweest van een klein hartinfarct met een geschatte ouderdom die eerder twee tot drie uren oud dan bijvoorbeeld zes uren of ouder was.
8.
In zijn arrest verwijst de Hoge Raad naar eerdere rechtspraak waarvan de onderliggende zaken betrekking hebben op gevallen waarin (mogelijk) gedragingen van derden zijn aan te wijzen. Er wordt onder meer verwezen naar HR 20 september 2005, LJN AT8303, NJ 2006/86. In die zaak ging het echter niet om (tussenkomende) gedragingen van derden. Die zaak vertoont enige gelijkenis met de onderhavige zaak reeds nu het ook een overval op een woning betreft. De verdachte was veroordeeld wegens - kort gezegd - een gewelddadige overval op een woning waarbij de bewoonster, een ten tijde van de overval 76-jarige vrouw, tijdens of kort na de overval is overleden. Ter zake van het geweld waarmee de overval gepaard ging, was onder meer bewezen verklaard dat verdachte de vrouw had vastgepakt, haar tegen de muur had geduwd, haar handen had vastgebonden en een doek over haar hoofd had gelegd. In cassatie werd onder meer de vraag naar het causaal verband tussen de overval en het overlijden aan de orde gesteld. Uit de gebezigde bewijsmiddelen bleek dat de vrouw een groot aantal medicijnen gebruikte, onder andere voor haar astma, dat zij vooral problemen had met haar longen, nogal gespannen was en tevens last had van hyperventilatie. In het sectierapport is opgemerkt dat een hartritmestoornis kan zijn opgetreden maar dat dit niet middels sectie kan worden vastgesteld omdat deze aandoening alleen bij leven kan worden gediagnosticeerd.
9.
In cassatie werd in die zaak uit 2005 in verband met het causaal verband aangevoerd dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet althans niet in voldoende mate kan blijken dat 'daadwerkelijk sprake is geweest van hartritmestoornissen en/of dat er sprake is geweest van hevige lichamelijke en/psychische stress'. De Hoge Raad verwerpt het middel en overweegt in rechtsoverweging 3.5 van het bedoelde arrest uit 2005 onder meer dat 'het een feit van algemene bekendheid is dat het geconfronteerd worden met een gewelddadige overval in de eigen woning, zeker bij een slachtoffer op leeftijd, hevige emoties oproept, die, zoals ook de deskundige aangeeft, tot de dood kunnen leiden.'
10.
Gelet op de verwijzing naar HR 20 september 2005, LJN AT8303, NJ 2006/86 in HR 27 maart 2012, LJN BT6362, NJ 2012/301 doelt de Hoge Raad met 'meer uitzonderlijke gevallen' kennelijk dus niet alleen op gedragingen van derden. Met de 'meer uitzonderlijke gevallen' doelt de Hoge Raad op gevallen waarin 'niet zonder meer' kan 'worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg.' Dat blijkt in het bijzonder uit de eerste volzin in het hierboven reeds geciteerde r.o. 2.4.2.
11.
Ook een geval waarin de relatief zwakke constitutie van het slachtoffer een factor kan zijn geweest voor het ingetreden gevolg, kan derhalve behoren tot de door de Hoge Raad aangeduide 'meer uitzonderlijke gevallen' waarin niet zonder meer kan worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is
geweest voor het ingetreden gevolg.
12.
Nu de onderhavige zaak moet worden gerekend tot de door de Hoge Raad aangeduide 'meer uitzonderlijke gevallen' is voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte tenminste vereist 'dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt' (zie de hierboven geciteerde r.o. 2.4.4).
13.
In de onderhavige zaak heeft het Hof vastgesteld dat 1. [slachtoffer 1] bij leven ten gevolge van mishandeling (schoppen en slaan) een beschadiging van het ruggenmerg heeft opgelopen en dat deze beschadiging zonder meer een neurogene shock tot gevolg kan hebben die het intreden van de dood bij het slachtoffer zonder meer kan verklaren. Uit het sectie rapport blijkt een temporeel verband namelijk dat (2) kort na het oplopen van dit letsel de hartslag staakte. Daarbij moet dan nog de eerdere vaststelling van het Hof in aanmerking worden genomen dat (3) er sprake is geweest van een eerder licht hartinfarct dat wel dodelijk kan zijn, maar dat het frequent voorkomt dat 'mensen een klein hartinfarct doormaken zonder dat ze dit überhaupt merken, of, indien ze het wel merken, zonder dat dit voor acuut overlijden zorgt'. In deze vaststellingen ligt als oordeel van het Hof besloten dat in het algemeen de kans dat de gedragingen van de verdachte (en diens mededaders) tot het ingetreden gevolg hebben geleid zodanig groter is dan de kans dat dit door het enkele uren eerder opgetreden hartinfarct is veroorzaakt, dat dit, gelet op de aard van de gedragingen van de verdachte, het vermoeden wettigt dat de dood van [slachtoffer 1] met redelijke mate van waarschijnlijkheid door de gedragingen van de verdachte (en diens mededaders) is bewerkstelligd. Met name het temporele verband vormt hier mijns inziens een belangrijke factor voor de slotsom dat de dood redelijkerwijs aan verdachte kan worden toegerekend. In het algemeen komt het mij voor dat indien een slachtoffer op wie geweld is uitgeoefend kort na dat geweld overlijdt van redelijk toerekenen van de dood aan de geweldpleger sprake kan zijn, tenzij er duidelijke contra-indicaties zijn. Er is hier wel een contra-indicatie maar die heeft het Hof begrijpelijk veel te zwak geoordeeld.
14.
De klacht dat het Hof niet heeft vastgesteld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de dood van [slachtoffer 1] het gevolg is geweest van het eerdergenoemde hartinfarct, faalt. In de vaststellingen van het Hof ligt besloten dat de kans dat [slachtoffer 1] aan het enkele uren voor de overval en mishandeling opgetreden hartinfarct is overleden zo klein is dat daaraan als hoogstonwaarschijnlijk voorbij kon worden gegaan.
15.
Het middel faalt.
16.
Het tweede middel richt zich tegen de bewijsconstructie voor zover daarbij gebruik is gemaakt van een deel van een door verdachte afgelegde verklaring terwijl het Hof die verklaring als ongeloofwaardig kwalificeert.
17.
Tot bewijs heeft het Hof onder meer gebezigd een deel van de verklaring die verdachte ter terechtzitting van het Hof van 20 januari 2012 heeft afgelegd.
'Ik ben op 23 maart 2009 met de drie andere personen die later uit mijn auto zijn gevlucht op aanwijzing van één van hen naar - naar ik nu begrijp - de Saltetstraat gereden. Aldaar, rond 03.00 uur, heb ik mijn bivakmuts en mijn - overigens niet bij elkaar passende - handschoenen uitgeleend aan de persoon die ik ken als de "lange" omdat de "lange" de handschoenen en de bivakmuts op dat moment nodig had en deze was vergeten. Ik had deze toevallig in de auto liggen. Deze de "lange" is de persoon die in het dossier door de aangeefster wordt omschreven als dader 1 en heeft op de passagiersstoel gezeten. Ik had voor de aankomst in de Slatetstraat gezien dat de anderen een breekijzer bij zich hadden dat bij het uitstappen werd meegenomen.'
18.
Bij de bespreking van bewijsverweren is het Hof uitvoerig ingegaan op de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring. Het Hof heeft daarin de verklaring 'mede gelet op het tijdstip waarop deze is afgelegd in elk geval volstrekt ongeloofwaardig' geacht 'ten aanzien van het wachten in de auto en het uitlenen van de bivakmuts en de handschoenen en slechts bedoeld om te verhullen dat de verdachte de bivakmuts en tenminste de rechter- en zeer wel mogelijk ook de linkerhandschoen - waarvan een van de twee hoofdprofielen matcht met het DNA-profiel van de verdachte - die nacht zelf heeft gedragen.' Voorts acht het Hof 'volstrekt ongeloofwaardig dat een van de daders van een overval die zo goed was voorbereid en koelbloedig uitgevoerd als de onderhavige de benodigde attributen om herkenning te voorkomen zou zijn vergeten, nog daargelaten dat die veronderstelde drager in elk geval in de rechterhandschoen en op de binnenzijde van de bivakmuts nauwelijks DNA-sporen zou hebben achtergelaten.' Met betrekking tot de verklaring van verdachte besluit het Hof dat het 'die verklaring van de verdachte terzijde [zal] stellen als volstrekt ongeloofwaardig.'
19.
Het middel berust op de veronderstelling dat het Hof tot bewijs een verklaring heeft gebezigd die het Hof zelf als ongeloofwaardig heeft gebezigd. Uit de bewijsoverwegingen van het Hof blijkt evenwel dat de verklaring van de verdachte naar het oordeel van het Hof kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen. Zo een verklaring mag volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het bewijs worden gebezigd (HR 19 maart 2002, LJN AD8873, NJ 2002/567 r.o. 4.5). Het oordeel van het Hof vindt zijn grondslag in de eveneens tot bewijs gebezigde deskundigenrapporten inzake de bemonstering en resultaten van DNA-materiaal dat was aangetroffen op handschoenen, een bivakmuts, een schroevendraaier en een broek van verdachte. De handschoenen, bivakmuts en schroevendraaier waren aangetroffen in de auto die (kort) na de overval was aangehouden en waarin verdachte zich bevond tezamen overigens met drie andere verdachten die er vandoor zijn gegaan. Uit de tot bewijs gebezigde deskundigenrapporten blijkt, in samenhang met de andere gebezigde bewijsmiddelen, dat DNA-materiaal van de verdachte is aangetroffen op de handschoen en op de bivakmuts terwijl op de broek van verdachte bloed van het slachtoffer is aangetroffen en op de rechter handschoen waarvan het Hof vaststelt dat verdachte deze heeft gedragen.
20.
Het middel faalt.
21.
Het derde middel richt zich tegen de bewijsconstructie inzake het medeplegen. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging kunnen niet zonder meer, zo wordt in de toelichting opgemerkt, de conclusie dragen dat verdachte 'tevoren wetenschap heeft gehad van de te plegen overval en aan de uitvoering daarvan daadwerkelijk heeft meegewerkt.' Het Hof zou ten onrechte het door de verdediging genoemde 'alternatieve scenario' ten onrechte onbesproken hebben gelaten.
22.
In de toelichting op het middel noch in het middel zelf wordt aangegeven waaruit het door de verdediging genoemde 'alternatieve scenario' bestaat. Op dit punt voldoet het middel niet aan de daaraan te stellen eisen van voldoende nauwkeurigheid, en moet het onbesproken blijven (Van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, p. 187-188).
23.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat voor de bewezenverklaring van 'medeplegen' vereist is dat de verdachte zowel tevoren wetenschap heeft gehad van de te plegen overval als aan de uitvoering daarvan daadwerkelijk heeft meegewerkt. Dat is niet het geval. De voor medeplegen vereiste nauwe samenwerking kan blijken uit het verrichten van een uitvoeringshandeling of uit een gezamenlijk plan (De Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 440).
24.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte tezamen met drie anderen in een door hem gehuurde auto is gereden naar de woning die is overvallen. Verdachte wist dat de inzittenden een breekijzer bij zich hadden. Zelf had verdachte een bivakmuts en handschoenen bij zich. In de auto bevond zich een aluminium ladder die is gebruikt om de woning in te komen. Na de overval van de woning is verdachte met de drie anderen weggereden en - kort daarna - aangehouden door de politie. De drie inzittenden zijn er toen vandoor gegaan. In de auto worden sieraden aangetroffen die uit de overvallen woning zijn ontvreemd.
25.
In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat het Hof in tegenstelling tot de Rechtbank, niet uitdrukkelijk heeft overwogen dat en waarom zij heeft aangenomen dat verdachte daadwerkelijk in de overvallen woning is geweest.1. Inderdaad heeft het Hof dit niet zo uitdrukkelijk overwogen als de Rechtbank heeft gedaan. Toch heeft het Hof wel degelijk vastgesteld dat de verdachte in de overvallen woning is geweest.
26.
Bij de bespreking van de bewijsverweren is het Hof uitvoerig ingegaan op het verweer dat verdachte alleen als bestuurder van de vluchtauto kan worden aangemerkt. Het Hof heeft uitvoerig uiteen gezet dat en waarom hij de verklaring van de verdachte op dit punt, 'volstrekt ongeloofwaardig' acht. Bij de bespreking van het tweede middel is hierbij reeds uitvoerig stilgestaan. Uit de verwerping door het Hof van het verweer, dat verdachte alleen als bestuurder van de vluchtauto kan worden aangemerkt, volgt dat het Hof heeft aangenomen - en ook afdoende duidelijk heeft vastgesteld - dat de verdachte niet slechts als bestuurder van de vluchtauto kan worden aangemerkt maar dat hij ook daadwerkelijk in de overvallen woning is geweest en aan de uitvoering van de overval heeft deelgenomen. In dit verband overweegt het Hof het volgende:
'Dat betekent dat het hof ervan uitgaat dat de verdachte tenminste deze rechterhandschoen waar aan de buitenzijde bloedsporen van het slachtoffer zijn aangetroffen en deze bivakmuts ten tijde van de overval heeft gedragen, waaraan het hof het gevolg verbindt dat de verdachte niet alleen tevoren wetenschap had van de te plegen overval, maar aan de uitvoering daarvan ook daadwerkelijk heeft meegewerkt. Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij in de auto heeft zitten wachten. Zodoende is sprake van nauwe en bewuste samenwerking met de mededaders en is de verdachte medepleger van de ten laste gelegde overval en is het gebruikte geweld ook aan hem toe te rekenen.
Onder die omstandigheden is naar het oordeel van het hof niet van belang op welke wijze de bloedsporen op de spijkerbroek van de verdachte zijn gekomen en behoeven de alternatieve scenario's die door de verdediging zijn aangevoerd, geen nadere bespreking.'
27.
In de vaststelling door het Hof, dat verdachte ook daadwerkelijk aan de uitvoering van de te plegen overval heeft meegewerkt, ligt besloten dat verdachte daadwerkelijk in de overvallen woning is geweest.
28.
Het middel faalt.
29.
Het tweede en derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
30.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
31.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑03‑2013
Rechtbank Amsterdam 27 januari 2010, sub 4.3.3.1 'Uit de aangetroffen sporen op de bivakmuts, de rechterhandschoen en de spijkerbroek van verdachte blijkt dat de verdachte op enig moment de handschoen, bivakmuts en broek heeft gedragen en daarbij, in ieder geval met de handschoen en zijn spijkerbroek, in contact is gekomen met het slachtoffer [slachtoffer 1]. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte in de woning is geweest op het moment dat letsel is ontstaan bij [slachtoffer 1].'
Uitspraak 19‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Overval op juwelier. Causaal verband tussen het door de verdachte en/of zijn mededader(s) verrichte gedragingen en het overlijden van de juwelier. HR herhaalt HR LJN BT6362 m.b.t het redelijkerwijs toerekenen. Het oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het Hof dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs aan de bewezenverklaarde gedraging van de verdachte kan worden toegerekend, is ook toereikend gemotiveerd. In de overwegingen van het Hof ligt immers niet alleen besloten dat die gedraging een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, maar ook dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door die gedraging is veroorzaakt. Die vaststellingen zijn ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de gedraging van verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat zij heeft geleid tot het intreden van het gevolg, terwijl het “lichte hartinfarct” - voor zover het optreden hiervan al niet het gevolg zou zijn van de bewezenverklaarde gedraging - als niet meer dan een “niet uit te sluiten” oorzaak is beoordeeld.
19 maart 2013
Strafkamer
nr. S 12/00992
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 februari 2012, nummer 23/000631-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat de verdachte is overleden aan de gevolgen van de gepleegde diefstal met geweld en afpersing, althans dat het Hof deze bewezenverklaring onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 23 maart 2009 te Amsterdam gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, in een woning gelegen aan [a-straat 1], tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een sieraad toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2],
waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en dat sieraad onder hun bereik hebben gebracht door
- het forceren van een balkondeur met behulp van gereedschap en
- het stukmaken van het cilinderslot van die balkondeur,
en welke diefstal werd vergezeld van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s)
- [slachtoffer 1] heeft/hebben geschopt en
- [slachtoffer 1] met een schroevendraaier, heeft/hebben geslagen en/of geprikt
aan de gevolgen waarvan [slachtoffer 1] is overleden en
- tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft/hebben gezegd:
* "Ik wil de diamanten, ik wil ook je geld, je sieraden, ik wil alles" en
- tegen [slachtoffer 2] heeft/hebben gezegd:
* "Ga het bed in en bedek jezelf, anders schiet ik je dood" en
* "Hou het deken voor je gezicht, anders schiet ik jou dood" en
* "Hou je mond, anders schiet ik jou dood" en
* "Als je teveel lawaai maakt, schiet ik jou dood", en
- een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft/hebben getoond aan [slachtoffer 2] en
- een riem om de benen van [slachtoffer 2] heeft/hebben gedaan en de benen van [slachtoffer 2] aan elkaar heeft/hebben vastgebonden,
en
hij op 23 maart 2009 te Amsterdam, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, in een woning gelegen aan [a-straat 1], tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van sieraden en geld, toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2],
waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en die sieraden en het geld onder hun bereik hebben gebracht door
- het forceren van een balkondeur met behulp van gereedschap en
- het stukmaken van het cilinderslot van die balkondeur,
en welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte, en/of zijn mededaders
- [slachtoffer 1] heeft/hebben geschopt
- [slachtoffer 1] met een schroevendraaier, heeft/hebben geslagen en/of geprikt
aan de gevolgen waarvan [slachtoffer 1] is overleden en
- tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft/hebben gezegd:
* "Ik wil de diamanten, ik wil ook je geld, je sieraden, ik wil alles" en
- tegen [slachtoffer 2] heeft/hebben gezegd:
* "Ga het bed in en bedek jezelf, anders schiet ik je dood" en
* "Hou het deken voor je gezicht, anders schiet ik jou dood" en
* "Hou je mond, anders schiet ik jou dood" en
* "Als je teveel lawaai maakt, schiet ik jou dood", en
- een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft/hebben getoond aan [slachtoffer 2] en
- een riem om de benen van [slachtoffer 2] heeft/hebben gedaan en de benen van [slachtoffer 2] aan elkaar heeft/hebben vastgebonden."
2.3. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot het causaal verband tussen de door de verdachte en/of zijn mededader(s) verrichte gedragingen en het overlijden van [slachtoffer 1] in:
"Het pathologisch onderzoek van arts-patholoog F.R.W. van de Goot (het sectierapport op bladzijde 563 van het dossier) geeft aan dat bij de sectie twee aspecten bleken die ieder op zich en zeker in combinatie het intreden van de dood zouden kunnen verklaren. Ten eerste bleek bij onderzoek van het hart dat tijdens het doormaken van de geweldsinwerkingen er reeds sprake was van acuut opgetreden hartspierweefselversterf (een klein hartinfarct met een geschatte ouderdom die eerder 2 tot 3 uren oud dan bijvoorbeeld 6 uren of ouder was) en waren er aanwijzingen voor acute hartspierontsteking op basis van heftige lichamelijke stress; een dergelijk beeld kan optreden bij beschadiging van het centrale zenuwstelsel. Hartspierweefselversterf (een infarct) kan op basis van ritmestoornissen voor acuut overlijden zorgen, echter dit hoeft beslist niet het geval te zijn. Het komt immers frequent voor dat mensen een klein hartinfarct doormaken zonder dat ze dit überhaupt merken, of, indien ze het wel merken, zonder dat dit voor acuut overlijden zorgt. Ten tweede is bij de sectie gebleken dat er sprake is van een bloeduitstorting in de nekspieren met kneuzingen en is er bloed geconstateerd in de ruggenmergzak en onder de zachte hersenvliezen. Dit letsel is ontstaan door de inwerking van mechanisch geweld. Beschadiging van het ruggenmerg kan tot een levensbedreigende situatie en op basis van acute disregulatie van de lichaamsfuncties (spinale shock) tot het intreden van de dood leiden. Uit het feit dat er verschillende letsels met opkomende wondgenezing aanwezig waren leidt de patholoog af dat tijdens het ondergaan van de geweldsinwerking bloedcirculatie (hartslag) aanwezig was. Alleen het letsel in de nek toonde vrijwel geen reactie. Dit laatste beeld wijst erop dat kort na het oplopen van dat letsel de hartslag staakte. Het optreden van acute hartstilstand bij beschadiging van het nekruggenmerg is een bekend fenomeen waarbij ontsteking van het hartspierweefsel op basis van een verwikkeling van heftige lichamelijke stress zoals op kan treden bij beschadiging van het centrale zenuwstelsel, een rol van betekenis kan hebben gespeeld bij het lethaal verlopen van de aanwezige hartafwijking. Aangaande de doodsoorzaak heeft de patholoog geconcludeerd dat [slachtoffer 1] op grond van een natuurlijk proces een voorbelast hart had. Ofschoon niet uit te sluiten is dat dit proces an sich reeds het intreden van de dood heeft veroorzaakt, is het daarnaast zeker dat de kans op het lethaal verlopen van dit ziekelijk proces beduidend vergroot kan zijn door acute ontsteking van de hartspier gecombineerd met een kans op acute hartstilstand door ruggenmergschade.
Uit de deskundigenverklaringen van de arts-patholoog Van de Goot en de deskundige prof. dr. J.W.M. Niessen bij de rechter-commissaris op 18 november 2009 en bij de raadsheer-commissaris op 15 maart 2011 valt eveneens af te leiden dat zowel het hartinfarct als de beschadiging van het ruggenmerg op zich tot de dood zouden hebben kunnen leiden. Niet kan worden vastgesteld wat precies de doodsoorzaak is geweest.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat in voldoende mate is komen vast te staan dat het letsel in de nekregio het gevolg is van het uitgeoefende fysieke geweld. De deskundige Van de Goot heeft in zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris op 15 maart 2011 verklaard dat een val minder waarschijnlijk is, omdat de hoofdhuid geen beschadigingen vertoont. Aangeefster [slachtoffer 2] heeft ook geen val opgemerkt. Nu deze door de verdediging geopperde mogelijkheid ook niet verder is onderbouwd en het dossier ook verder geen aanknopingspunten voor deze lezing biedt, gaat het hof hieraan voorbij.
Naar het oordeel van het hof dient de beantwoording van de vraag of er een causaal verband bestaat tussen de verweten gedragingen en de dood van het slachtoffer te geschieden aan de hand van de maatstaf van de redelijke toerekening. Zodoende dient thans de vraag te worden beantwoord of de dood van het slachtoffer redelijkerwijs als gevolg van het uitgeoefende geweld van het slachtoffer kan worden toegerekend. Niet vereist is derhalve dat zijn dood uitsluitend het gevolg is geweest van het mishandelen en evenmin is vereist dat andere oorzaken volledig kunnen worden uitgesloten.
Naar het oordeel van het hof dient toepassing van de maatstaf van de redelijke toerekening tot de conclusie te leiden dat er sprake is van een causaal verband tussen de gedragingen van de verdachte en zijn mededaders en de dood van het slachtoffer [slachtoffer 1]. De verdachte en/of zijn mededaders hebben het slachtoffer mishandeld - aangeefster [slachtoffer 2] spreekt van schoppen en slaan -, waardoor [slachtoffer 1] - onder meer - beschadiging van het ruggenmerg heeft opgelopen. Blijkens de verklaring van de deskundige Van de Goot bij de rechter-commissaris is uit micro-onderzoek van het nekletsel gebleken dat het nekletsel bij leven is opgetreden. Deze beschadiging van het ruggenmerg kan volgens de deskundige zonder meer een neurogene shock tot gevolg hebben, die het intreden van de dood bij het slachtoffer zonder meer kan verklaren. Uit het sectierapport blijkt, zoals vermeld, dat kort na het oplopen van dit letsel de hartslag staakte. Het hof is van oordeel dat gelet op het bovenstaande - waaronder het gegeven dat sprake was van een licht hartinfarct - de niet uit te sluiten mogelijkheid dat het slachtoffer ook zonder de handelingen van verdachte en zijn mededaders zou zijn overleden niet aan toerekening in de weg staat."
2.4. Vooropgesteld moet worden dat de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de bewezenverklaarde door de verdachte verrichte gedraging - te weten het door hem en/of zijn mededader(s) uitoefenen van geweld - en de dood van het slachtoffer, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die dood redelijkerwijs als gevolg van die gedraging aan de verdachte kan worden toegerekend.
Indien niet zonder meer kan worden vastgesteld dat de bewezenverklaarde gedraging in de keten van de gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg, zoals het Hof blijkens zijn overwegingen als mogelijkheid niet heeft uitgesloten, is voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte ten minste vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door die gedraging is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg. Daarbij kan ook worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de bewezenverklaarde gedraging gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid (vgl. HR 27 maart 2012, LJN BT6362, NJ 2012/301).
2.5. Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen het bovenstaande niet miskend, zodat zijn oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Het oordeel van het Hof dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs aan de bewezenverklaarde gedraging van de verdachte kan worden toegerekend, is ook toereikend gemotiveerd. In de overwegingen van het Hof ligt immers niet alleen besloten dat die gedraging een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, maar ook dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door die gedraging is veroorzaakt. Die vaststellingen zijn ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat zij heeft geleid tot het intreden van het gevolg, terwijl het "lichte hartinfarct" - voor zover het optreden hiervan al niet het gevolg zou zijn van de bewezenverklaarde gedraging - als niet meer dan een "niet uit te sluiten" oorzaak is beoordeeld.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 maart 2013.
Beroepschrift 22‑05‑2012
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, kantoorhoudende op het adres Nieuwe Gracht 37 (2011 NC) te Haarlem (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in PI Zuyder Bos te Heerhugowaard,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen, van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/000631-10.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 10 februari 2012 namens rekwirant ingesteld door mr. C.W Flokstra, (thans) advocaat te Amsterdam.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 312 en/of 317 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte bewezen verklaard dat het slachtoffer van de bewezen verklaarde woningoverval is overleden aan de gevolgen van de bewezen verklaarde diefstal met geweld en afpersing (in de zin van de artt. 312 lid 3 Sr), althans heeft het Hof door de bewezenverklaring van het ten laste gelegde strafverzwarende gevolg (van de door van [slachtoffer 1]) en de motivering daarvan blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (omtrent de vereisten voor het aannemen van het voor de bewezenverklaring daarvan vereiste causaal verband, althans is de bewezenverklaring — mede gelet op hetgeen werd aangevoerd door de verdediging en het (overigens) verhandelde ter terechtzitting — voor wat betreft (het aan rekwirant toerekenen van) het strafverzwarende (fatale) gevolg van de bewezen verklaarde woningoverval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
Het Hof heeft ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat:
‘hij op 23 maart 2009 te Amsterdam gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, in een woning gelegen aan [a-straat] [1], tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een sieraad toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2],
waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en dat sieraad onder hun bereik hebben gebracht door
- —
het forceren van een balkondeur met behulp van gereedschap en
- —
het stukmaken van het cilinderslot van die balkondeur
en welke diefstal werd vergezeld van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s)
- —
die [slachtoffer 1] heeft/hebben geschopt en
- —
die [slachtoffer 1] met een schroevendraaier, heeft/hebben geslagen en/of geprikt
aan de gevolgen waarvan die [slachtoffer 1] is overleden en
- —
tegen die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft/hebben gezegd:
- °
‘Ik wil de diamanten, ik wil ook je geld, je sieraden, ik wil alles ’ en
- —
tegen die [slachtoffer 2] heeft/hebben gezegd:
- °
‘Ga het bed in en bedek jezelf, anders schiet ik je dood’ en
- °
‘Hou het deken voor je gezicht, anders schiet ik jou dood’ en
- °
‘Hou je mond, anders schiet ik jou dood’ en
- °
‘Als je teveel lawaai maakt, schiet ik jou dood’, en
- —
een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft/hebben getoond aan [slachtoffer 2] en
- —
een riem om de benen van die [slachtoffer 2] heeft/hebben gedaan en de benen van die [slachtoffer 2] aan elkaar heeft/hebben vastgebonden,
en
hij op 23 maart 2009 te Amsterdam, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, in een woning gelegen aan [a-straat] [1], tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot afgifte van sieraden en geld, toebehorende aan die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2],
waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en die sieraden en het geld onder hun bereik hebben gebracht door
- —
het forceren van een balkondeur met behulp van gereedschap en
- —
het stukmaken van het cilinderslot van die balkondeur,
en welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte, en/of zijn mededaders
- —
die [slachtoffer 1] heeft/hebben geschopt
- —
die [slachtoffer 1] met een schroevendraaier, heeft/hebben geslagen en/of geprikt
aan de gevolgen waarvan die [slachtoffer 1] is overleden en
- —
tegen die [slachtoffer 1] [slachtoffer 2] heeft/hebben gezegd:
- °
‘Ik wil de diamanten, ik wil ook je geld, je sieraden, ik wil alles’ en
- —
tegen die [slachtoffer 2] heeft/hebben gezegd:
- °
‘Ga het bed in en bedek jezelf, anders schiet ik je dood’ en
- °
‘Hou het deken voor je gezicht, anders schiet ik jou dood’ en
- °
‘Hou je mond, anders schiet ik jou dood’ en
- °
‘Als je teveel lawaai maakt, schiet ik jou dood’, en
- —
een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft/hebben getoond aan [slachtoffer 2] en
- —
een riem om de benen van die [slachtoffer 2] heeft/hebben gedaan en de benen van die [slachtoffer 2] aan elkaar heeft/hebben vastgebonden ’
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
‘diefstal, terwijl het feit wordt gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning en terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming en terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
en
afpersing terwijl het feit wordt gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning en terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming en terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.’
Bij de toepasselijke wettelijke voorschriften heeft het Hof (onder meer) artikel 312 Sr als toepasselijke wetsbepaling genoemd.
Gelet op hetgeen het Hof bewezen heeft verklaard, heeft het Hof geoordeeld dat (op grond van de bewijsvoering) kan worden geconcludeerd dat de in de bewezenverklaring genoemde [slachtoffer 1] is overleden aan de gevolgen van de bewezen verklaarde diefstal met geweld en afpersing, of, anders gezegd, dat de bewezen verklaarde woningoverval de dood van die [slachtoffer 1] tot gevolg heeft gehad. Dat oordeel is naar de mening van rekwirant rechtens onjuist, althans in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
In eerste aanleg heeft de rechtbank bij vonnis d.d. 27 januari 2009 rekwirant vrijgesproken van het strafverzwarende gevolg, meer in het bijzonder dat het bewezen verklaarde handelen de dood van de heer [slachtoffer 1] tot gevolg heeft gehad. De rechtbank concludeert dat niet kan worden vastgesteld dat het overlijden van [slachtoffer 1] het gevolg is van het tijdens de overval toegepaste geweld. Het vonnis behelst, met betrekking tot het causaal verband tussen de overval en het overlijden van [slachtoffer 1] (op p.11) het volgende:
‘Door de officier van justitie is gesteld dat het handelen van verdachten tot de dood van het slachtoffer heeft geleid. De raadsman heeft de aanwezigheid van dit causale verband betwist.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit het hiervoor aangehaalde sectierapport en uit de deskundigenverklaring van de arts-patholoog Van de Goot en de deskundige professor dr. J.W.M. Niessen bij de rechter-commissaris valt af te leiden dat zowel het hartinfarct als de beschadiging van het ruggenmerg op zich tot de dood zou hebben kunnen leiden. Niet kan worden vastgesteld wat precies de doodsoorzaak is geweest.
Alvorens de vraag of de dood van het slachtoffer op enige wijze aantoonbaar het gevolg is geweest van de geweldshandelingen van verdachte en/of de medeverdachten te kunnen beantwoorden, dient vastgesteld te worden op welke wijze het letsel bij het slachtoffer is ontstaan en of dit letsel is terug te brengen op het door de verdachten toegepaste geweld. Uit het dossier en op basis van het onderzoek ter terechtzitting staat vast dat het slachtoffer [slachtoffer 1] reeds een hartinfarct had, op moment dat de overvallers de woning betraden. Hoewel niet uit te sluiten valt dat de gevolgen van de hartinfarct zijn verergerd door het door de overvallers toegepaste geweld, kan niet worden gesteld dat het hartinfarct het gevolg is van de overval.
Ten aanzien van het letsel in de nekregio, dat bij het slachtoffer is vastgesteld, is in onvoldoende mate vast komen te staan op welke wijze dit is ontstaan. Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende dat de verwondingen van het slachtoffer uitsluitend het gevolg zijn van het bewezen geachte fysieke geweld. Er valt niet uit te sluiten dat het letsel op een andere wijze — bijvoorbeeld door een door het hartinfarct veroorzaakte val van het slachtoffer — is veroorzaakt.
Echter, zelfs indien vastgesteld kan worden dat het bij het slachtoffer geconstateerde letsel door verdachten is veroorzaakt, dan bestaat er, gelet op de conclusies in de deskundigenrapporten, nog onduidelijkheid of de dood het gevolg is geweest van het handelen van verdachten of door het ingetreden hartinfarct.
De rechtbank komt tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer 1] het gevolg is van het tijdens de overval toegepaste geweld. Verdachte zal dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijgesproken dienen te worden.’
Blijkens de (enigszins cryptische) inhoud van de ‘Memorie van Appèl’ was het door de officier van justitie tegen het vonnis van de rechtbank ingestelde hoger beroep (enkel) gericht op de vrijspraak van het ten laste gelegde (fatale) gevolg van de overval.
In hoger beroep is de door het openbaar ministerie veronderstelde causaliteit door de verdediging (wederom) betwist.1. De verdediging heeft er in dat kader op gewezen dat uw College voor wat betreft de causaliteit het criterium van de ‘redelijke toerekening’ hanteert, oftewel dat de vraag aan de orde is of het gevolg van de gedraging(en) redelijkerwijs aan de verdachte(n) kan worden toegerekend. Ook is erop gewezen dat, in dat kader, als ondergrens dient te worden gehanteerd dat de gedraging(en) van de verdachte(n) een onmisbare schakel moeten zijn (geweest) in de keten van de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid (de conditio sine qua non-leer). In dat kader is gewezen op relevante jurisprudentie van verschillende instanties. Ook is gewezen op de inhoud van het door deskundige Van de Goot opgestelde sectierapport en hetgeen Van de Goot heeft verklaard bij de rechter-commissaris, alsmede op hetgeen de geraadpleegde deskundige (cardio-patholoog) Niessen ten aanzien van deze zaak heeft gesteld. Concluderend heeft de verdediging gesteld dat er zoveel onduidelijkheden zijn omtrent of, en zo ja, in welke mate, het geweld een bijdrage heeft geleverd aan de dood van [slachtoffer 1], dat deze redelijkerwijs niet aan rekwirant kan worden toegerekend.
Met betrekking tot het causaal verband tussen het door het Hof ten laste van rekwirant bewezen verklaarde handelen en de dood van het slachtoffer [slachtoffer 1] overweegt het Hof (op pp.5–6 van het arrest d.d. 3 februari 2012):
‘Het pathologisch onderzoek van arts-patholoog F.R.W. van de Goot (het sectierapport op bladzijde 563 van het dossier) geeft aan dat bij de sectie twee aspecten bleken die ieder op zich en zeker in combinatie het intreden van de dood zouden kunnen verklaren. Ten eerste bleek bij onderzoek van het hart dat tijdens het doormaken van de geweldsinwerkingen er reeds sprake was van acuut opgetreden hartspierweefselversterf (een klein hartinfarct met een geschatte ouderdom die eerder 2 tot 3 uren oud dan bijvoorbeeld 6 uren of ouder was) en waren er aanwijzingen voor acute hartspierontsteking op basis van heftige lichamelijke stress; een dergelijk beeld kan optreden bij beschadiging van het centrale zenuwstelsel. Hartspierweefselversterf (een infarct) kan op basis van ritmestoornissen voor acuut overlijden zorgen, echter dit hoeft beslist niet het geval te zijn. Het komt immers frequent voor dat mensen een klein hartinfarct doormaken zonder dat ze dit überhaupt merken, of, indien ze het wel merken, zonder dat dit voor acuut overlijden zorgt.
Ten tweede is bij de sectie gebleken dat er sprake is van een bloeduitstorting in de nekspieren met kneuzingen en is er bloed geconstateerd in de ruggenmergzak en onder de zachte hersenvliezen. Dit letsel is ontstaan door de inwerking van mechanisch geweld. Beschadiging van het ruggenmerg kan tot een levensbedreigende situatie en op basis van acute disregulatie van de lichaamsfuncties (spinale shock) tot het intreden van de dood leiden. Uit het feit dat er verschillende letsels met opkomende wondgenezing aanwezig waren leidt de patholoog af dat tijdens het ondergaan van de geweldsinwerking bloedcirculatie (hartslag) aanwezig was. Alleen het letsel in de nek toonde vrijwel geen reactie. Dit laatste beeld wijst erop dat kort na oplopen van dat letsel de hartslag staakte. Het optreden van acute hartstilstand hij beschadiging van het nekruggenmerg is een bekend fenomeen waarbij ontsteking van het hartspierweefsel op basis van een verwikkeling van heftige lichamelijke stress zoals op kan treden bij beschadiging van het centrale zenuwstelsel, een rol van betekenis kan hebben gespeeld bij het lethaal verlopen van de aanwezige hartafwijking. Aangaande de doodsoorzaak heeft de patholoog geconcludeerd dat [slachtoffer 1] op grond van een natuurlijk proces een voorbelast hart had.
Ofschoon niet uit te sluiten is dat dit proces an sich reeds het intreden van de dood heeft veroorzaakt, is het daarnaast zeker dat de kans op het lethaal verlopen van dit ziekelijk proces beduidend vergroot kan zijn door acute ontsteking van de hartspier gecombineerd met een kans op acute hartstilstand door ruggenmergschade.
Uit de deskundigenverklaringen van de arts-patholoog Van de Goot en de deskundige prof dr. J.W.M. Niessen bij de rechter-commissaris op 18 november 2009 en bij de raadsheer-commissaris op 15 maart 2011 valt eveneens af te leiden dat zowel het hartinfarct als de beschadiging van het ruggenmerg op zich tot de dood zouden hebben kunnen leiden. Niet kan worden vastgesteld wat precies de doodsoorzaak is geweest.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat in voldoende mate is komen vast te staan dat het letsel in de nekregio het gevolg is van het uitgeoefende fysieke geweld. De deskundige Van de Goot heeft in zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris op 15 maart 2011 verklaard dat een val minder waarschijnlijk is, omdat de hoofdhuid geen beschadigingen vertoont. Aangeefster [slachtoffer 2] heeft ook geen val opgemerkt. Nu deze door de verdediging geopperde mogelijkheid ook niet verder is onderbouwd en het dossier ook verder geen aanknopingspunten voor deze lezing biedt, gaat het hof hieraan voorbij.
Naar het oordeel van het hof dient de beantwoording van de vraag of er een causaal verband bestaat tussen de verweten gedragingen en de dood van het slachtoffer te geschieden aan de hand van de maatstaf van de redelijke toerekening. Zodoende dient thans de vraag te worden beantwoord of de dood van het slachtoffer redelijkerwijs als gevolg van het uitgeoefende geweld van het slachtoffer kan worden toegerekend. Niet vereist is derhalve dat zijn dood uitsluitend het gevolg is geweest van het mishandelen en evenmin is vereist dat andere oorzaken volledig kunnen worden uitgesloten.
Naar het oordeel van het hof dient toepassing van de maatstaf van de redelijke toerekening tot de conclusie te leiden dat er sprake is van een causaal verband tussen de gedragingen van de verdachte en zijn mededaders en de dood van het slachtoffer [slachtoffer 1]. De verdachte en/of zijn mededaders hebben het slachtoffer mishandeld — aangeefster [slachtoffer 2] spreekt van schoppen en slaan —, waardoor [slachtoffer 1] —onder meer— beschadiging van het ruggenmerg heeft opgelopen. Blijkens de verklaring van de deskundige Van de Goot bij de rechter-commissaris is uit micro-onderzoek van het nekletsel gebleken dat het nekletsel bij leven is opgetreden. Deze beschadiging van het ruggenmerg kan volgens de deskundige zonder meer een neurogene shock tot gevolg hebben, die het intreden van de dood bij het slachtoffer zonder meer kan verklaren. Uit het sectie rapport blijkt, zoals vermeld dat kort na het oplopen van dit letsel de hartslag staakte. Het hof is van oordeel dat gelet op bovenstaande —waaronder het gegeven dat sprake was van een licht hartinfarct— de niet uit te sluiten mogelijkheid dat het slachtoffer ook zonder de handelingen van verdachte en zijn mededaders zou zijn overleden niet aan toerekening in de weg staat..’
De redenering van het Hof komt erop neer dat het Hof ervan uitgaat dat [slachtoffer 1] tijdens de woningoverval door de daders van die woningoverval is mishandeld en dat hij ten gevolge van die mishandeling het door deskundige Van de Goot geconstateerde letsel in de nekregio heeft opgelopen, waarbij onder meer een beschadiging van het ruggenmerg is opgetreden, welke beschadiging op zichzelf of samen met het al vóór de woningoverval opgetreden hartinfarct de dood van [slachtoffer 1] kan verklaren.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat, mede aangezien blijkt dat de hartslag van [slachtoffer 1] kort na het oplopen van het eerdergenoemde letsel staakte, de dood van [slachtoffer 1] aan rekwirant kan worden toegerekend en dat het gegeven dat sprake was van een licht hartinfarct, en daarmee van de niet uit te sluiten mogelijkheid dat het slachtoffer ook zonder de bewezen verklaarde handelingen zou zijn overleden, niet aan die toerekening in de weg staat.
Mede gelet op hetgeen door uw College is overwogen in de uitspraken d.d. 27 maart 2012, LJN BT6362 en LJN BT6397 (de zogenaamde Groninger HIV-zaak) — met welke uitspraken noch de verdediging, noch het Hof overigens bekend kon zijn — moet naar het oordeel van rekwirant worden geoordeeld dat het Hof, blijkens de hierboven weergegeven overwegingen, bij de beantwoording van de vraag of de dood van [slachtoffer 1] als gevolg van de bewezen verklaarde diefstal met geweld en afpersing aan rekwirant kon worden toegerekend, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de bevestigende beantwoording van de vraag of er in de onderhavige zaak in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat tussen de bewezen verklaarde woningoverval (en het daarbij gebruikte geweld) en de dood van die [slachtoffer 1] onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd, althans kan uit de bewijsvoering, in samenhang bezien met de door het Hof aan het causaal verband gewijde overwegingen — en mede gelet op hetgeen door de verdediging in dit kader is aangevoerd — niet zonder meer worden afgeleid dat de dood van [slachtoffer 1] het gevolg is geweest van het ten laste van rekwirant bewezen verklaarde handelen.
In dit kader is van belang hetgeen uw College heeft overwogen in de eerder genoemde arresten van 27 maart 2012. Daarin overwoog uw College:
2.3.
Vooropgesteld moet worden dat de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de door de verdachte verrichte gedragingen — te weten het inspuiten/injecteren van hiv-besmet bloed — en de besmetting van de aangevers, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die besmetting redelijkerwijs als gevolg van het inspuiten/injecteren van bloed aan de verdachte kan worden toegerekend.
2.4.1.
Doorgaans is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg — en staat dat gevolg dus in condicio sine qua non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert —, maar gaat het daarbij vooral erom of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend.
2.4.2.
In meer uitzonderlijke gevallen kan niet zonder meer worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg. De onderhavige zaak is zo'n uitzonderlijk geval omdat niet kan worden uitgesloten dat het intreden van het gevolg (de besmetting van de aangevers met hiv), onafhankelijk van de gedragingen van de verdachte, alleen door gedragingen van derden is veroorzaakt.
2.4.3.
Een dergelijke onzekerheid behoeft niet per se te leiden tot het oordeel dat het gevolg reeds daarom niet meer redelijkerwijs aan (een gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. In eerdere rechtspraak is onder meer beslist dat in dit verband van belang kan zijn in hoeverre de verdachte met zijn gedragingen de kans op het intreden van het gevolg heeft verhoogd (vgl. HR 30 september 2003, LJN AF9666, NJ 2005/69), dat enerzijds bepaald meer moet worden vastgesteld dan dat niet kan worden uitgesloten dat het gevolg door de gedraging is veroorzaakt (vgl. HR 3 juni 2008, LJN BC6907, NJ 2008/343), maar dat anderzijds aan het aannemen van het causaal verband niet in de weg behoeft te staan een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid die geen verband houdt met de gedraging van de verdachte tot het gevolg heeft geleid (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AV8535, NJ 2007/48) of dat niet geheel kan worden uitgesloten dat latere handelingen van derden mede hebben geleid tot het gevolg (vgl. HR 28 november 2006, LJN AZ0247, NJ 2007/49).
2.4.4.
Het bovenstaande komt erop neer dat in gevallen als de onderhavige voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte ten minste is vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg (vgl. HR 20 september 2005, LJN AT8303, NJ 2006/86, rov. 3.5). Daarbij kan ook worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid.
2.4.5.
In dit verband verdient nog opmerking dat onzekerheid over het noodzakelijke oorzakelijke verband tussen de gedraging van de verdachte en het voltooide delict in het algemeen niet in de weg zal staan aan het aannemen van een poging tot het desbetreffende misdrijf. Dat het intreden van het gevolg mogelijkerwijs niet is veroorzaakt door de gedraging van de verdachte komt overeen met het wezen van een strafbare poging. Dat de mogelijkheid niet is uitgesloten dat het gevolg wel daadwerkelijk is veroorzaakt door de gedraging van de verdachte, behoeft aan een bewezenverklaring van een poging tot dat misdrijf niet in de weg te staan, nu voor strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van een poging geen wettelijk vereiste is dat wordt vastgesteld dat de uitvoering van het misdrijf niet door de verdachte is voltooid.
2.5.1.
In het onderhavige geval heeft het Hof vastgesteld dat het inspuiten/injecteren van hiv-besmet bloed ‘(uitermate) geschikt was om een hiv-besmetting teweeg te brengen of het gevaar daarvoor significant te vergroten’. Het Hof heeft bovendien — niet onbegrijpelijk — vastgesteld dat de kans op besmetting bij onbeschermde (anale) seks door iemand die met hiv is besmet ‘van een geheel andere orde’ is, waarmee kennelijk is bedoeld: veel minder groot dan door inspuiten/injecteren. Het Hof heeft derhalve de door de verdediging geopperde alternatieve scenario's onder ogen gezien, doch — toereikend gemotiveerd — geoordeeld dat de kans dat een alternatieve toedracht als door de verdediging geschetst zich heeft voorgedaan aanzienlijk geringer is dan de door het Hof bewezenverklaarde toedracht. Aldus ligt in deze vaststellingen als oordeel van het Hof besloten dat in het algemeen de kans dat de gedragingen van de verdachte tot het ingetreden gevolg hebben geleid zodanig groter is dan de kans dat dit door gedragingen van derden is veroorzaakt, dat dit, gelet op de aard van de gedragingen van de verdachte, het vermoeden wettigt dat de hiv-besmetting van ieder van de aangevers met redelijke mate van waarschijnlijkheid door de gedragingen van de verdachte is bewerkstelligd.
2.5.2.
Het kennelijk oordeel van het Hof dat de gedragingen van de verdachte het bewezenverklaarde gevolg ook daadwerkelijk en ten aanzien van ieder van de aangevers hebben bewerkstelligd en, daarvan uitgaande, zijn oordeel dat dit gevolg ook redelijkerwijs aan diens gedragingen kunnen worden toegerekend, is echter niet toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft immers niet vastgesteld dat hoogstonwaarschijnlijk is dat de hiv-besmetting van ieder van de aangevers het gevolg is van onbeschermde (anale) seks door iemand die met hiv is besmet. De omstandigheid dat de kans op hiv-besmetting door gedragingen van derden veel geringer is in verhouding tot de kans op besmetting door de gedragingen van de verdachte, houdt nog niet in dat die eerstbedoelde kans zo klein is, dat daaraan als hoogstonwaarschijnlijk kan worden voorbijgegaan.
Uit deze overwegingen van uw College kan worden opgemaakt dat uw College (nog steeds) uitgaat van het criterium van de ‘redelijke toerekening’ (r.o. 2.3). Uw College overweegt voorts dat, bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat doorgaans niet aan twijfel onderhevig is dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg. Dat is echter in de onderhavige zaak anders. Ook de onderhavige zaak is dus een uitzonderlijk geval als genoemd in r.o. 2.4.2. De onderhavige zaak is zo'n uitzonderlijk geval omdat niet kan worden uitgesloten dat het intreden van het gevolg (het overlijden van [slachtoffer 1]), onafhankelijk van de ten laste van rekwirant bewezen verklaarde gedragingen, ook of alleen is veroorzaakt door een hartinfarct (door welk infarct [slachtoffer 1] uren voor de overval was getroffen).
In r.o. 2.4.4 overweegt uw College dat in gevallen als de onderhavige voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan de verdachte tenminste is vereist dat wordt vastgesteld dat het gedrag van de verdachte(n) een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte(n) is veroorzaakt. Daarbij kan worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid. Onzekerheid over het noodzakelijke oorzakelijke verband tussen de gedraging(en) van de verdachte(n) en het ten laste gelegde gevolg, zo zou uit r.o. 2.4.5 kunnen worden afgeleid, staat in het algemeen in de weg aan het in strafrechtelijke zin aan de verdachte toerekenen aan dat gevolg (in de vorm van een bewezenverklaring van het voltooide delict dan wel het strafverzwarende gevolg).
In de onderhavige zaak heeft het Hof overwogen dat uit het pathologisch onderzoek van artspatholoog Van de Goot blijkt dat bij de sectie twee aspecten zijn gebleken die ieder op zich en zeker in combinatie het intreden van de dood zouden kunnen verklaren. De dood van [slachtoffer 1] kan zowel het gevolg zijn geweest van ‘de inwerking van mechanisch geweld’ als het gevolg zijn van het hartinfarct waardoor [slachtoffer 1] al voorafgaand aan de woningoverval was getroffen. Patholoog Van de Goot citerend overweegt het Hof voorts:
‘Ofschoon niet uit te sluiten is dat dit proces an sich reeds het intreden van de dood heeft veroorzaakt, is het daarnaast zeker dat de kans op het lethaal verlopen van dit ziekelijk proces beduidend vergroot kan zijn door acute ontsteking van de hartspier gecombineerd met een kans op acute harststilstand door ruggenmergschade.’
Uit de deskundigenverklaringen van Van de Goot en van deskundige Niessen bij de rechter-commissaris en bij de raadsheer-commissaris valt, zo stelt het Hof, eveneens af te leiden dat zowel het hartinfarct als de beschadiging van het ruggenmerg op zich tot de dood zouden hebben kunnen leiden en dat niet kan worden vastgesteld wat precies de doodsoorzaak is geweest.
Hoewel het Hof vervolgens de in beginsel juiste maatstaf van de redelijke toerekening hanteert en gelet op hetgeen uw College in het hierboven geciteerde arrest van 27 maart 2012 heeft gesteld met juistheid overweegt dat niet vereist is dat de dood van [slachtoffer 1] uitsluitend het gevolg is geweest van het mishandelen en evenmin is vereist dat andere oorzaken volledig kunnen worden uitgesloten, geeft hetgeen het Hof overweegt in de laatste alinea van de aan het causaal verband gewijde overwegingen (gelet op de inhoud van de eerdergenoemde arresten van 27 maart 2012) blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans moet worden geconcludeerd dat het Hof het oordeel dat de dood van [slachtoffer 1] als gevolg van de bewezen verklaarde diefstal met geweld en afpersing kan worden beschouwd en (daarmee) aan rekwirant kan worden toegerekend onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
De op het oordeel van beide deskundigen gebaseerde overweging dat de beschadiging van het ruggenmerg zonder meer een neurogene shock tot gevolg kan hebben die het intreden van de dood bij het slachtoffer zonder meer kan verklaren in combinatie met de overweging dat uit het sectierapport blijkt dat kort na het oplopen van dat letsel de hartslag staakte, kunnen naar het oordeel van rekwirant het oordeel van het Hof dat het gevolg (de dood van [slachtoffer 1]) aan rekwirant kan worden toegerekend niet (zonder meer) dragen. Het oordeel van het Hof dat het gegeven dat sprake was van een licht hartinfarct dat volgens de geraadpleegde deskundigen op zichzelf (en dus zonder dat de woningoverval zou hebben plaatsgevonden en/of daaraan heeft bijgedragen) tot de dood van [slachtoffer 1] kan hebben geleid niet in de weg staat aan die toerekening is onjuist, of in ieder geval niet zonder meer begrijpelijk. Het Hof heeft, door te overwegen dat sprake is van ‘de niet uit te sluiten mogelijkheid dat het slachtoffer ook zonder de handelingen van verdachte en zijn mededaders zou zijn overleden’, zeker indien die overweging wordt gelezen in samenhang met hetgeen het Hof overigens overweegt met betrekking tot hetgeen blijkt uit het pathologisch onderzoek en de deskundigenverklaring van Van de Goot en Niessen, niet vastgesteld dat hoogst onwaarschijnlijk is dat de dood van [slachtoffer 1] het gevolg is geweest van het eerdergenoemde hartinfarct. Dat de hartslag van het slachtoffer staakte kort na het oplopen van het letsel dat ook als mogelijke doodsoorzaak kan gelden, houdt immers nog niet in dat de kans dat de dood is ingetreden ten gevolge van het uren vóór de woningoverval door [slachtoffer 1] doorgemaakte hartinfarct zó klein is dat daaraan als hoogstonwaarschijnlijk kan worden voorbijgegaan. Dat de kans op het lethaal verlopen van dat infarct beduidend vergroot kan zijn door acute ontsteking van de hartspier gecombineerd met een kans op acute hartstilstand door ruggenmergschade doet daar niet aan af.
Al met al moet geconcludeerd worden dat de bewezenverklaring van het dodelijk gevolg (blijkens de daarvoor door het Hof gegeven motivering) — mede gelet op hetgeen namens rekwirant in hoger beroep is aangevoerd — getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent (de vereisten voor het aannemen van) causaal verband tussen de bewezen verklaarde handelingen welke — kort gezegd — het medeplegen van een woningoverval behelzen en de dood van één van de slachtoffers, te weten de heer [slachtoffer 1], althans is de bewezenverklaring (van het dodelijk gevolg) niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Gelet op het bovenstaande kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
II Schending van de artt. 338, 339, 341, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, althans niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het Hof een (gedeelte van een) verklaring van rekwirant als bewijsmiddel heeft opgenomen, terwijl het Hof in een nadere bewijsoverweging heeft geoordeeld dat het Hof (dat gedeelte van) deze verklaring (volstrekt) ongeloofwaardig acht en/of de door het Hof blijkens het arrest als bewijsmiddel gebruikte verklaring van rekwirant (gedeeltelijk) niet redengevend kan zijn voor het bewezenverklaarde, althans de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting
In deze zaak is aan rekwirant ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het (mede-)plegen van (kort gezegd) een woningoverval met dodelijke afloop. Het Hof is er — ondanks de stellige en uitvoerige betwisting daarvan door en namens rekwirant — van uitgegaan dat rekwirant niet slechts in de auto is blijven wachten, maar dat hij zelf daadwerkelijk aan de uitvoering van de overval heeft meegewerkt en tijdens de overval een bivakmuts en (tenminste) een (rechter-)handschoen droeg.
Het Hof heeft ten aanzien van het bewezen verklaarde en naar aanleiding van de gevoerde bewijsverweren nadere bewijsoverwegingen opgenomen in het arrest.2. Daarin overweegt het Hof — voor zover hier met name van belang — onder meer:
‘De verdachte heeft zich gedurende het onderzoek voor het merendeel beroepen op zijn zwijgrecht; enkel zijn raadsman heeft in eerste aanleg voorzichtig over bovenbedoelde scenario's gesproken. Eerst ter terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2012 heeft de verdachte geconfronteerd met de bevindingen van het DNA-onderzoek ten aanzien van de zwarte bivakmuts en de beide zwarte handschoenen een gedeeltelijke verklaring afgelegd.
De verdachte heeft verklaard dat hij met de drie andere personen die later uit zijn auto zijn gevlucht, op aanwijzing van één van hen naar — naar hij nu begrijpt- de Saltetstraat is gereden. Aldaar, rond 03.00 uur, heeft hij zijn bivakmuts en zijn — overigens niet bij elkaar passende- handschoenen uitgeleend aan de persoon die hij kent als de ‘lange’omdat de ‘lange’ de handschoenen en de bivakmuts op dat moment nodig had en deze had vergeten mee te nemen. De verdachte had deze toevallig in de auto liggen. Deze ‘ de lange’ is volgens de verdachte de persoon die in het dossier door de aangeefster wordt omschreven als dader 1 en heeft op de passagiersstoel gezeten. De verdachte is aldaar zeker een half uur met draaiende motor in de auto blijven wachten tot de drie andere personen terugkwamen. Toen zij weer instapten riepen ze‘rijden, rijden !’. De ‘lange’ heeft toen de schroevendraaier en de handschoenen op de middenconsole gelegd. De verdachte had voor de aankomst in de Saltetstraat gezien dat de anderen een breekijzer bij zich hadden dat bij het uitstappen werd meegenomen.
Het hof acht deze verklaring mede gelet op het tijdstip waarop deze is afgelegd in elk geval volstrekt ongeloofwaardig ten aanzien van het wachten in de auto en het uitlenen van de bivakmuts en de handschoenen en slechts bedoeld om te verhullen dat de verdachte de bivakmuts en tenminste de rechter-en zeer wel mogelijk ook de linkerhandschoen —waarvan een van de twee hoofdprofielen matcht met het DNA-profiel van de verdachte— die nacht zelf heeft gedragen.
Tot die poging tot verhulling gaf de uitslag van het DNA-onderzoek zoals weergegeven in het rapport van 10 augustus 2009 (bladzijde 2037 in het dossier) en in de overweging van de rechtbank naar het oordeel van het hof ook alle aanleiding. Nu hetgeen de raadsman in eerste aanleg als scenario had aangevoerd (indirecte overdracht en/of contaminatie) ter verklaring van de aanwezigheid van bloed van het slachtoffer op de broek van de verdachte diens veroordeling voor het medeplegen niet had voorkomen, heeft de verdachte naar het oordeel van het hof met zijn verklaring dat hij de bivakmuts en de handschoenen had uitgeleend aan de ‘lange’, enkel zijn kans op vrijspraak in hoger beroep willen vergroten door het gebruik van deze belastende goederen aan een ander toe te schrijven.
Het hof acht het volstrekt ongeloofwaardig dat een van de daders van een overval die zo goed was voorbereid en koelbloedig uitgevoerd als de onderhavige de benodigde attributen om herkenning te voorkomen zou zijn vergeten, nog daargelaten dat die veronderstelde drager in elk geval in de rechterhandschoen en op de binnenzijde van de bivakmuts nauwelijks DNA-sporen zou hebben achtergelaten. Dat de overval goed was voorbereid blijkt ondermeer uit het volgende:
De daders waren er kennelijk van op de hoogte dat [slachtoffer 1] juwelen en sieraden in zijn woning bewaarde; er zijn geen dactyloscopische sporen aangetroffen, terwijl (vrijwel) de hele woning is doorzocht; de daders, voorzover gezien door het slachtoffer [slachtoffer 2], hadden alle hun gezicht verhuld en alle vermoedelijk met bivakmutsen; de toegang tot de woning is verkregen door gebruik van een opvouwbare aluminium ladder die naar is vastgesteld, past in de achterbak van de Skoda. De kennelijke wetenschap dat een ladder nodig was wijst reeds op voorverkenning. Uit het aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 17 april 2009 ( bladzijde 1866 van het dossier) waaruit blijkt dat de op die ladder aangetroffen handschoenprofiel (met noppen) visueel overeenkomt met onder meer de sporen aangetroffen op de buitenzijde van de balkondeur, blijkt dat die ladder daadwerkelijk is gebruikt. Het hof merkt op dat de verdachte, ter terechtzitting met die gegevens geconfronteerd, zich ten aanzien van de vragen of hij had gezien dat de aluminium ladder in de achterbak is gestopt dan wel had gezien dat de aluminium ladder werd meegenomen, zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen.
Gelet hierop zal het hof die verklaring van de verdachte terzijde stellen als volstrekt ongeloofwaardig.
Dat betekent dat het hof ervan uitgaat dat de verdachte tenminste deze rechterhandschoen waar aan de buitenzijde bloedsporen van het slachtoffer zijn aangetroffen en deze bivakmuts ten tijde van de overval heeft gedragen, waaraan het hof het gevolg verbindt dat de verdachte niet alleen tevoren wetenschap had van de te plegen overval, maar aan de uitvoering daarvan ook daadwerkelijk heeft meegewerkt. Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij in de auto heeft zitten wachten. Zodoende is sprake van nauwe en bewuste samenwerking met de mededaders en is de verdachte medepleger van de ten laste gelegde overval en is het gebruikte geweld ook aan hem toe te rekenen.
Onder die omstandigheden is naar het oordeel van het hof niet van belang op welke wijze de bloedsporen op de spijkerbroek van de verdachte zijn gekomen en behoeven de alternatieve scenario's die door de verdediging zijn aangevoerd, geen nadere bespreking’3.
Voor zover hier met name van belang komt het er kort samengevat op neer dat het Gerechtshof hetgeen rekwirant ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard over het uitlenen van de bivakmuts en handschoenen aan ‘de lange’ en het door rekwirant vervolgens blijven wachten in de auto (volstrekt) ongeloofwaardig acht en dat het Hof er juist (integendeel) van uitgaat dat rekwirant zelf de bivakmuts en handschoen(en) heeft gedragen tijdens de woningoverval en daarbij ook zelf (in de woning) aanwezig is geweest.
Blijkens p. 7 van het arrest heeft het Hof echter vervolgens wél (ter onderbouwing van de bewezenverklaring) in aanvulling op de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen voor het bewijs gebruik gemaakt van de door rekwirant ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, ook voor wat betreft het gedeelte waarvan het Hof uitdrukkelijk heeft aangegeven dat (volstrekt) ongeloofwaardig te achten. De voor het bewijs gebezigde inhoud van de verklaring van rekwirant behelst immers:
‘Ik ben op 23 maart 2009 met de drie andere personen die later uit mijn auto zijn gevlucht op aanwijzing van één van hen naar — naar ik nu begrijp— de Saltetstraat gereden. Aldaar, rond 03.00 uur, heb ik mijn bivakmuts en mijn —overigens niet bij elkaar passende-handschoenen uitgeleend aan de persoon die ik ken als de ‘lange’ omdat de ‘lange’ de handschoenen en de bivakmuts op dat moment nodig had en deze was vergeten. Ik had deze toevallig in de auto liggen. Deze de ‘lange’ is de persoon die in het dossier door de aangeefster wordt omschreven als dader 1 en heeft op de passagiersstoel gezeten. Ik had voor de aankomst in de Saltetstraat gezien dat de anderen een breekijzer bij zich hadden dat bij het uitstappen werd meegenomen.’4.
Gelet op het bovenstaande overweegt het Hof enerzijds dat het de verklaring zoals die door rekwirant is afgelegd over over het uitlenen van de bivakmuts en handschoenen aan ‘de lange’ en het door rekwirant vervolgens blijven wachten in de auto (volstrekt) ongeloofwaardig acht, terwijl het Hof dezelfde verklaring vervolgens wél voor de bewijsvoering gebruikt.
Een soortgelijke kwestie speelde in de zaak waarin uw College op 7 juli 2009 (LJN BI4699) uitspraak heeft gedaan. Uw College overwoog in die zaak:
‘2.5
Het Hof heeft in de gebezigde bewijsmiddelen als verklaring van de verdachte opgenomen en dus vastgesteld dat deze de door hem gehuurde woning waarin de politie de hennepkwekerij heeft aangetroffen, heeft onderverhuurd aan twee mannen.
In een nadere bewijsoverweging heeft het Hof evenwel geoordeeld dat het die verklaring ongeloofwaardig acht. Daarom is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Voor zover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld.’
Vergelijkbaar daarmee is ook het oordeel van uw College in HR 17 februari 2009, LJN BG5966. In deze zaak, waarin het ging om witwassen, was sprake van een situatie waarin de verdachte een verklaring had gegeven voor het voorhanden hebben van een aanzienlijk geldbedrag, welke verklaring door het Gerechtshof niet aannemelijk werd geacht. Evenals in de onderhavige zaak en de zaak hierboven voornoemd, had het Gerechtshof desondanks die verklaring van de verdachte voor het bewijs gebezigd. Uw College overwoog dat die verklaring echter, nu het Hof ten aanzien daarvan in een nadere bewijsoverweging had aangegeven deze niet aannemelijk te achten, ten onrechte in de bewijsmiddelen was opgenomen, aangezien de inhoud van die (niet aannemelijk geachte) verklaring niet redengevend is voor de bewezenverklaring.
In HR 13 september 2011, LJN BQ5708 overwoog uw College onder meer:
‘Het Hof heeft in de gebezigde bewijsmiddelen verklaringen van de verdachte opgenomen die het evenwel blijkens de nadere bewijsoverweging ongeloofwaardig heeft geacht. Daarom is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.’5.
Vrijwel gelijkluidend zijn de overwegingen van uw College in HR 21 juni 2011, LJN BQ4293:
‘Het Hof heeft onder de gebezigde bewijsmiddelen een verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep opgenomen die het evenwel blijkens de nadere bewijsoverweging op onderdelen niet aannemelijk heeft geacht. Daarom is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.’6.
Met betrekking tot het gebruik voor het bewijs van een ongeloofwaardig geachte getuigenverklaring overwoog uw College in HR 8 februari 2011, LJN BP0060:
‘Nu het Hof deze verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] als ‘volstrekt ongeloofwaardig’ heeft aangemerkt, heeft het Hof die verklaringen in zoverre ten onrechte tot het bewijs gebezigd, aangezien dit niet strookt met het wettelijk bewijsstelsel waarin ervan wordt uitgegaan dat een getuigenverklaring — waaronder in dit verband mede is begrepen een verklaring van een ander dan de verdachte in enig schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344 Sv — door de rechter slechts tot het bewijs kan worden gebezigd wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid is afgelegd (vgl. HR 14 september 1992, NJ 1993/54 en HR 23 september 2008, LJN BD3902, NJ 2008/525).’
In HR 20 maart 2012, LJN BV3442, NJ 2012, 204 overwoog uw College in een meer algemene overweging:
‘Wanneer de rechter zich — al dan niet in reactie op een bewijsverweer — in een nadere overweging beroept op bepaalde feiten of omstandigheden die door hem redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, moeten deze feiten of omstandigheden zijn vervat in de gebezigde bewijsmiddelen. Indien zij niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld, moet de rechter met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
- (a)
die feiten of omstandigheden aanduiden, en
- (b)
het wettige bewijsmiddel aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Een en ander heeft uitsluitend betrekking op feiten of omstandigheden die redengevend zijn voor de bewezenverklaring, en dus niet op feiten of omstandigheden en evenmin op verklaringen die de rechter in zijn nadere overweging onaannemelijk dan wel ongeloofwaardig acht. Die behoren dus niet te worden opgenomen onder de bewijsmiddelen.’
Het vooralsnog meeste recente arrest waarin deze problematiek speelde is HR 26 juni 2012, LJN BW9187, in welk arrest uw College in aanvulling op de uit NJ 2012, 204 overgenomen overweging stelde:
‘3.3.
Het Hof heeft onder de bewijsmiddelen opgenomen de verklaring van de verdachte dat hij lag te slapen op de achterbank van de auto en toen is aangehouden (bewijsmiddel 5). In zijn hiervoor onder 2.3 weergegeven bewijsoverwegingen heeft het Hof evenwel geoordeeld dat die verklaring ongeloofwaardig is. Het Hof heeft die, voor de bewezenverklaring niet redengevende, verklaring van de verdachte dus ten onrechte onder de bewijsmiddelen opgenomen. Daarover klaagt het middel terecht, in aanmerking genomen dat die verklaring in het geheel van de bewijsvoering niet van ondergeschikte betekenis is.’
Nu het Hof in de zaak van rekwirant (ook) heeft overwogen dat het de verklaring van rekwirant (zoals weergegeven in het arrest) op onderdelen, althans een onderdeel, niet aannemelijk achtte, terwijl het Hof deze verklaring (ook voor wat betreft het kennelijk als (volstrekt) ongeloofwaardig bestempelde gedeelte vervolgens toch in het arrest heeft gebezigd als bewijsmiddel, is (ook) de bewezenverklaring in deze zaak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Niet gezegd kan worden dat de hier aan de orde zijnde verklaring van rekwirant, die het Hof ten onrechte voor het bewijs heeft gebruikt en/of door het Hof als (volstrekt) ongeloofwaardig was bestempeld, in het geheel van de bewijsvoering van ondergeschikte betekenis is. Het Hof is er immers uitdrukkelijk van uitgegaan dat rekwirant deze verklaring heeft afgelegd om te verhullen dat hij de bivakmuts en handschoenen — waarvan hij heeft gesteld dat hij deze had uitgeleend — zelf heeft gedragen (tijdens de overval).
Aan laatstgenoemd uitgangspunt verbindt het Hof vervolgens de conclusie (in de woorden van het Hof: het gevolg) dat rekwirant niet alleen tevoren wetenschap had van de te plegen overval, maar aan de uitvoering daarvan ook daadwerkelijk heeft meegewerkt, waarna het Hof overweegt dat het Hof geen geloof hecht aan de verklaring van de verdachte dat hij in de auto heeft zitten wachten, waarna het Hof vervolgt met: ‘Zodoende is sprake van nauwe en bewuste samenwerking met de mededaders en is de verdachte medepleger van de ten laste gelegde overval en is het gebruikte geweld ook aan hem toe te rekenen.’ Vervolgens acht het Hof het onder die omstandigheden niet van belang op welke wijze de bloedsporen op de spijkerbroek van rekwirant zijn gekomen en behoeven de alternatieve scenario's die door de verdediging zijn aangevoerd geen nadere bespreking, aldus het Hof. Zo bezien is het ongeloofwaardig achten van de verklaring van rekwirant het beginpunt van de redenering van het Hof die er uiteindelijk toe leidt rekwirant te beschouwen als (volwaardig) medepleger van de overval en andere verweren niet (meer) te bespreken.
Gelet op al het bovenstaande kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
III. Schending van de artt. 47, 312 en/of 317 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder kan de bewezenverklaring niet uit de in het vonnis van de rechtbank onder 4.3.2 weergegeven en door het Hof overgenomen inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, ook niet in samenhang bezien met de in het arrest toegevoegde bewijsmiddelen en de door het Hof aan de bewezenverklaring gewijde nadere bewijsoverwegingen, althans is de bewezenverklaring niet voldoende (begrijpelijk) door het Hof gemotiveerd, aangezien uit de door het Hof gehanteerde bewijsvoering zonder een verdere en/of betere toelichting (welke ontbreekt) niet kan worden afgeleid dat (ook) rekwirant zich (als mededader) heeft schuldig gemaakt aan (het medeplegen van) de bewezen verklaarde diefstal met geweld en afpersing in vereniging. Naar het oordeel van rekwirant kan zijn betrokkenheid bij het bewezenverklaarde, meer in het bijzonder zijn betrokkenheid als medepleger daarvan, mede gelet op hetgeen door de verdediging dienaangaande was aangevoerd, niet zonder nadere toelichting uit de bewijsvoering worden afgeleid en is de bewezenverklaring dan ook niet toereikend gemotiveerd.
Toelichting
Hetgeen door het Hof ten laste van rekwirant bewezen is verklaard is weergegeven in het hierboven opgenomen eerste cassatiemiddel. Kort gezegd is in deze zaak bewezen verklaard dat rekwirant zich schuldig heeft gemaakt aan het tezamen en in vereniging met anderen plegen van een woningoverval met dodelijke afloop, door het Hof bewezen verklaard als zowel een diefstal met geweld als een afpersing. Het Hof is er — ondanks de stellige en uitvoerige betwisting daarvan door en namens rekwirant — van uitgegaan dat rekwirant niet slechts in de auto is blijven wachten, maar dat hij zelf daadwerkelijk aan de uitvoering van de overval heeft meegewerkt.
Het Hof heeft in het arrest d.d. 3 februari 2012 een uitvoerige overweging met betrekking tot het bewijs opgenomen.7. Voorts heeft het Hof de bewezenverklaring gebaseerd op de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, zoals weergegeven onder 4.3.2. van haar vonnis van 27 januari 2010 met toevoeging van de in het arrest opgenomen bewijsmiddelen.8.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is door de verdediging gesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om te concluderen dat rekwirant (die consequent heeft ontkend zich te hebben schuldig gemaakt aan het medeplegen van de ten laste gelegde woningoverval) één van de medeplegers van het ten laste gelegde feit is. Gesteld is dat rekwirant niet betrokken is geweest bij de voorbereiding van de overval, hij niet in de woning is geweest en alleen als bestuurder van de (vlucht-)auto heeft gefungeerd, althans dat bewijs ontbreekt dat zijn aandeel groter is geweest.
Naar het oordeel van rekwirant kan uit hetgeen uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt, ook indien deze in samenhang worden bezien met de aan de bewezenverklaring gewijde nadere bewijsoverwegingen, niet zonder (verdere en/of betere) toelichting worden afgeleid dat rekwirant zich (als medepleger) heeft schuldig gemaakt aan het bewezenverklaarde.
De genoemde en hierboven weergegeven bewijsoverwegingen komen kort samengevat op het volgende neer:
Uit de door de rechtbank gebruikte en door het Hof, blijkens het arrest overgenomen, bewijsmiddelen blijkt, ten aanzien van de betrokkenheid van rekwirant bij de ten laste gelegde woningoverval dat hij als huurder en bestuurder heeft gefungeerd van de vluchtauto waarin de bij de woningoverval buit gemaakte goederen zijn aangetroffen. Wat betreft de (verdere) rol van rekwirant overweegt het Hof — in reactie op dienaangaande gevoerde bewijsverweren — dat het Hof de verklaring van rekwirant voor zover die inhoudt dat hij gedurende de woningoverval in de auto is blijven wachten tot de drie andere personen terugkwamen, alsmede zijn verklaring voor wat betreft het uitlenen van zijn handschoenen en bivakmuts, volstrekt ongeloofwaardig acht. Het Hof legt uitvoerig uit waarom het Hof het niet geloofwaardig acht waarom rekwirant zijn bivakmuts en handschoenen heeft uitgeleend aan een van de medeverdachten, maar verzuimt uit te leggen waarom het Hof daarnaast ook volstrekt ongeloofwaardig acht waarom rekwirant gedurende de woningoverval in de auto is blijven wachten. Vervolgens stelt het Hof, dat het Hof ervan uitgaat dat rekwirant ten tijde van de overval in ieder geval de rechterhandschoen en de bivakmuts heeft gedragen, waaraan het Hof het gevolg verbindt dat rekwirant niet alleen tevoren wetenschap had van de te plegen overval, maar aan de uitvoering daarvan ook daadwerkelijk heeft meegewerkt. Zodoende, zo stelt het Hof, is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking met de mededaders en is rekwirant medepleger van de ten laste gelegde overval en is het gebruikte geweld ook aan hem toe te rekenen. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van het Hof niet van belang op welke wijze de bloedsporen op de spijkerbroek van rekwirant zijn gekomen en behoeven de alternatieve scenario's die door de verdediging zijn aangevoerd geen nadere bespreking, zo stelt het Hof.
Naar het oordeel van rekwirant zijn de laatste twee alinea's van de bewijsoverwegingen op p. 4 van het arrest wel heel erg kort door de bocht, nu immers het volstrekt ongeloofwaardig achten van de (wel voor het bewijs gebruikte) verklaring van rekwirant over het uitlenen van de bivakmuts en handschoenen en het wachten in de auto, te meer nu het Hof niet (voldoende) heeft uitgelegd waarom het Hof niet geloofwaardig vindt dat rekwirant (slechts) in de auto heeft gewacht (al dan niet voorzien van bivakmuts en handschoenen), niet zonder meer de conclusie kan dragen dat rekwirant tevoren wetenschap heeft gehad van de te plegen overval en aan de uitvoering daarvan daadwerkelijk heeft meegewerkt. Anders dan de rechtbank, overweegt het Hof niet dat het Hof er naar aanleiding van het aantreffen van het bloed van slachtoffer [slachtoffer 1] op aan rekwirant toegeschreven kledingstukken ervan uitgaat dat rekwirant in contact is gekomen met het slachtoffer [slachtoffer 1] en daaruit wordt afgeleid dat rekwirant in de woning is geweest op het moment dat letsel is ontstaan bij [slachtoffer 1], hetgeen ook overigens zonder aandacht te besteden aan het door de verdediging geschetste alternatieve scenario voor het aantreffen van die bloedsporen niet voldoende zou zijn (geweest). Het Hof heeft het door de verdediging genoemde alternatieve scenario in zoverre dus hoe dan ook ten onrechte onbesproken gelaten.
Hetgeen het Hof heeft vastgesteld en heeft kunnen vaststellen op grond van de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen is, mede gelet op hetgeen het Hof ter nadere motivering van de bewezenverklaring in het arrest overweegt, naar het oordeel van rekwirant (ruimschoots) onvoldoende om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van het door rekwirant ‘tezamen in vereniging met anderen’ plegen van de ten laste gelegde diefstal met geweld en/of bedreiging met geweld en/of afpersing in vereniging.9.
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. De motivering daarvan vertoont mankementen en kan de bewezenverklaring niet dragen. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 3 februari 2012 gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Haarlem, 19 juli 2012
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑05‑2012
Zie daarover de pleitnotities d.d. 20 januari 2012, pp. 25–33.
Zie arrest d.d. 3 februari 2012 pp. 3–6.
De in het kader van dit middel belangrijkste overwegingen zijn vet gearceerd door ondergetekende.
Vet gearceerd door ondergetekende.
Voor een (vrijwel) identieke overweging zie HR 26 april 2011, LJN BP8498.
Vrijwel identiek: HR 15 maart 2011, LJN BO9821
Zie pp. 3–5.
Zie pp. 7–9.
Zie bijvoorbeeld HR 14 februari 2012, LJN BU8724.