CRvB, 29-07-2020, nr. 19/4602 WMO15
ECLI:NL:CRVB:2020:1651
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
29-07-2020
- Zaaknummer
19/4602 WMO15
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:1651, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 29‑07‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang bestaande uit een omslagwoning voor appellante en haar kinderen, terecht afgewezen. Appellante 1 voldoet niet aan de voorwaarden voor een maatwerkvoorziening opvang, omdat uit het onderzoek van de GGD is gebleken dat zij voldoende zelfredzaam is. Het college heeft aan de hand van het criterium beperkte zelfredzaamheid op meerdere leefgebieden getoetst of appellante 1 in staat is zich te handhaven in de samenleving. Het college heeft hiermee, anders dan appellanten hebben bepleit, een juiste beoordelingsmaatstaf aangelegd. Dit betekent dat de stelling van appellanten dat het criterium in de Verordening in strijd is met de Wmo 2015, niet slaagt. Voldoende onderzoek.
19. 4602 WMO15, 19/4603 WMO15
Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2019, 19/4833 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1] (appellante 1), [appellante 2] (appellante 2) en [appellant 3] (appellant 3)· te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 juni 2020, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, door middel van videoconferentie en telefoon. Namens appellanten is mr. De Roo verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.
De zaak 19/4603 WMO15 is ten onrechte ingeschreven en komen te vervallen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante 1, geboren [in] 1977, en haar kinderen, appellante 2, geboren [in] 2001, en appellant 3, geboren [in] 2010, hebben de Nederlandse nationaliteit. Na het beëindigen van de relatie van appellante 1 met de vader van appellant 3, hebben appellanten medio 2018 de woning waarin zij tot dan toe hadden gewoond verlaten. Appellanten hebben vervolgens onderdak gekregen op verschillende logeeradressen. Vanaf 4 februari 2019 verblijven appellanten 1 en 3 in de crisisopvang. Bij besluit van 12 maart 2019 heeft het college het verzoek van appellanten om een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 14 augustus 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 12 maart 2019 ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat appellante 1 niet voldoet aan de voorwaarden voor een maatwerkvoorziening opvang, omdat uit het onderzoek van de GGD is gebleken dat zij voldoende zelfredzaam is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college de aanvraag om opvang op grond van de Wmo 2015 op goede gronden heeft afgewezen. Uit de screeningsrapporten van de GGD is gebleken dat appellante 1 voldoende zelfredzaam is en dat zij verantwoordelijk kan worden gehouden om zorg te dragen voor haar eigen huisvesting en die van haar kinderen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben primair aangevoerd dat de Verordening maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2015 (Verordening) buiten toepassing moet blijven, omdat het daarin gehanteerde criterium van beperkte zelfredzaamheid op meerdere leefgebieden beperkter is dan het criterium van de Wmo 2015. In dat kader hebben zij betoogd dat op grond van de Wmo 2015 iemand die feitelijk niet in staat blijkt onderdak te organiseren altijd in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening opvang. Subsidiair hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht en dat appellante 1 beperkt zelfredzaam op meerdere leefgebieden is. Het lukt appellante 1 niet op eigen kracht onderdak te vinden. Zij wil daarom een maatwerkvoorziening opvang bestaande uit een omslagwoning voor haar en haar kinderen. De verstrekte opvang is geen passende maatwerkvoorziening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert opvang als onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
4.2.
Artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 bepaalt dat een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving.
4.3.
Artikel 2.3.5, vierde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische en psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
4.4.
Artikel 4.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening bepaalt, voor zover van belang, dat een cliënt in aanmerking kan komen voor opvang als hij beperkt zelfredzaam is op meerdere door het college aan te wijzen leefgebieden.
4.5.
Het betoog dat iemand die feitelijk niet in staat blijkt onderdak te organiseren altijd in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang, slaagt niet. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3446, is, bij een hulpvraag als die van appellante 1, bepalend of de cliënt door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar gezin te kunnen voorzien. Het college heeft aan de hand van het criterium beperkte zelfredzaamheid op meerdere leefgebieden getoetst of appellante 1 in staat is zich te handhaven in de samenleving. Het college heeft hiermee, anders dan appellanten hebben bepleit, een juiste beoordelingsmaatstaf aangelegd. Dit betekent dat de stelling van appellanten dat het criterium in de Verordening in strijd is met de Wmo 2015, niet slaagt.
4.6.
De beroepsgrond dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht, slaagt niet. De GGD heeft op 14 februari 2019 en aanvullend op 9 juli 2019 onderzoek verricht. Hierbij is onder meer aandacht besteed aan de hulpvraag en aan de somatische, psychische en overige omstandigheden van appellante 1. De door appellanten overgelegde informatie is daarbij mede in beschouwing genomen. Het college heeft hiermee in dit geval voldoende onderzoek verricht.
4.7.
Uit 4.5 volgt dat in dit geval, gelet op de hulpvraag van appellante 1, concreet beoordeeld moet worden of zij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar gezin te kunnen voorzien. Het standpunt dat appellante 1 niet in staat is zich te handhaven in de samenleving wordt niet gevolgd. Appellante 1 moet in staat worden geacht zelf in onderdak voor haar en haar gezin te kunnen voorzien. Appellante 1 heeft immers de Nederlandse nationaliteit en had in de hier aan de orde zijnde periode inkomsten uit werk als schoonmaakster aangevuld met een uitkering op grond van de Participatiewet, waarmee zij geacht wordt te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Uit wat appellante 1 heeft aangevoerd volgt evenmin dat zij problemen heeft bij het zich handhaven in de samenleving waardoor zij niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar gezin te kunnen voorzien. Dat zij stelt niet te beschikken over een netwerk en zij zelf de vaardigheden mist om onderdak te verkrijgen, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten of het appellante 1 aan een netwerk ontbreekt, is namens haar ter zitting verklaard dat zij wekelijks op woningen reageert. Ook uit de door appellanten overgelegde informatie van Samen Doen van 8 juli 2019 kan niet worden opgemaakt dat appellante 1 door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak te voorzien. De verklaring ter zitting bij de Raad dat het appellante 1 al twee jaar niet is gelukt woonruimte te vinden en zij in diverse regio’s voor een woning is ingeschreven, wijst evenmin op dergelijke problemen. Dit wijst veeleer op schaarste op de woningmarkt. De Wmo 2015 is, anders dan appellanten ter zitting hebben betoogd, niet bedoeld om hiervoor een oplossing te bieden.
4.8.
Gelet op het voorgaande heeft het college de aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang kunnen afwijzen. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan beantwoording van de door appellanten opgeworpen vraag welke maatwerkvoorziening passend zou zijn.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) C.M. van de Ven