De exhibitieplicht
Einde inhoudsopgave
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/2.4.2:2.4.2 Bevestiging mogelijkheden voor partijen om onderhandse akten op te vragen
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/2.4.2
2.4.2 Bevestiging mogelijkheden voor partijen om onderhandse akten op te vragen
Documentgegevens:
mr. J. Ekelmans, datum 02-12-2010
- Datum
02-12-2010
- Auteur
mr. J. Ekelmans
- JCDI
JCDI:ADS378306:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Wiersma & Wiersma 1988, p. 15.
Hoyng 1991, p. 108.
Barendrecht & Van den Reek 1994, p. 743; Van den Reek 1997, p. 49-50.
HR 22 januari 1999, NJ 2000, 305, r.o. 3.5.3(Uneto/De Vliert).
HR 18 februari 2000, NJ 2001, 259, r.o. 4.1.4(News International c.s./ABN AMRO).
Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, p. 417.
Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, p. 416-418.
Kamerstukken 1 1988/89, 19 574, nr. 187a (MvA).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De verhuizing van het bewijsrecht van het Burgerlijk Wetboek naar het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vergde ook, dat de regeling voor de exhibitieplicht verplaatst werd. De wetgever had er voor kunnen kiezen, de regeling voor de exhibitieplicht te plaatsen op de meest voor de hand liggende plek: in de titel over het bewijsrecht. Dat deed hij echter niet: de regeling voor de exhibitieplicht kwam terecht in de titel over enige bijzondere rechtspleging in Boek IV.
In het nieuwe artikel werd niet meer gesproken van "een titel gemeen tusschen verscheidene personen", maar van "een onderhandse akte aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn". Onderhandse akten zijn - aldus art. 183 Rv - ondertekende geschriften bestemd om tot bewijs te dienen. Onder dat begrip "onderhandse akte" vallen geen ongetekende stukken, zodat de bepaling naar de letter bijvoorbeeld geen betrekking had op ongetekende notities, bankafschriften of salarisstroken.
Waarom de tekst in 1988 betrekking kreeg op onderhandse akten en niet - bijvoorbeeld - wederom ook op andere stukken, blijkt niet uit de toelichting in de parlementaire geschiedenis. Volgens Wiersma1 en Hoyng2 was aldus sprake van een niet beoogde breuk met het verleden, aangezien art. 1922 en 1923 B.W. ook betrekking hadden op stukken, niet slechts op onderhandse akten. Ook Baren-drecht en Van den Reek3 hebben al snel na de totstandkoming van de regeling een ruimer toepassingsgebied voor de exhibitieplicht bepleit. Dat de Hoge Raad al voldoende rijp was, voor dit betoog, valt te betwijfelen. Tien jaar na de wetswijziging overwoog de Hoge Raad immers dat aanbestedingsstukken slechts met een beroep op art. 843a Rv opgevraagd zouden kunnen worden, wanneer die stukken zouden kwalificeren als onderhandse stukken.4 Een jaar later liet de Hoge Raad uitdrukkelijk in het midden, of onder onderhandse akten ook niet ondertekende geschriften zoals bankafschriften zouden moeten vallen.5
De wetswijziging gaf overigens geen blijk van een verlangen de exhibitieplicht nieuw leven in te blazen. Over eerdere voorstellen van bijvoorbeeld de Staatscommissie Gratama voor een ruimere regeling wordt met geen woord gerept. Integendeel: in de parlementaire geschiedenis wordt opgemerkt, dat de exhibitieplicht slaat op de situatie dat de inhoud van een schriftelijk bewijsmiddel aan een partij in beginsel wel bekend is.6
Het scheelde zelfs niet veel, of de exhibitieplicht in het geding was door een faux pas van de minister van het toneel verdwenen. In de parlementaire geschiedenis gaf de minister immers aan, dat het artikel slechts bedoeld was voor het opvragen van bescheiden buiten het geding,7 waarmee hij gemakshalve vergat dat de regeling in het BW gold zowel in als buiten het geding. Pas ter gelegenheid van de uitwerking van de regeling voor de comparitie na antwoord in een later wetsontwerp keerde de minister terug op het juiste pad, overigens zonder zijn eerdere misstap ruiterlijk te erkennen. Bij die gelegenheid gaf hij te kennen dat op de regeling voor de exhibitieplicht ook in het geding een beroep gedaan kon worden.8