Hof Den Haag, 21-04-2020, nr. 200.241.209/01
ECLI:NL:GHDHA:2020:1029, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
200.241.209/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:1029, Uitspraak, Hof Den Haag, 21‑04‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:5329
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:13416, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
2020 onrechtmatig overheidsdaad; schadevergoeding wegens niet teruggeven in beslaggenomen voorwerpen
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.241.209/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/516093/HA ZA 16-923
Arrest van 21 april 2020
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
tevens verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. C.A.D. Oomes te Son en Breugel,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde in principaal appel,
tevens appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Het geding
Voor de gang van zaken tot aan 10 juli 2018 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum. Bij dat tussenarrest werd een comparitie van partijen gelast, die op 28 augustus 2018 heeft plaatsgevonden. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Bij memorie van grieven van 16 april 2019 (met producties) heeft [appellante] drie grieven tegen het bestreden eindvonnis van de rechtbank Den Haag van 15 november 2017 aangevoerd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van antwoord in incidenteel appel van 25 juni 2019 (met producties) bestreden en op zijn beurt twee grieven aangevoerd in incidenteel appel. [appellante] heeft deze grieven bestreden bij memorie van antwoord in incidenteel appel van 6 augustus 2019 en daarbij nog één productie overgelegd. Tot slot is arrest bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
De feiten
1. Het gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1.
In 2011 is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek een inval gedaan in de woning van [appellante] en haar echtgenoot [naam echtgenoot] (hierna: [naam echtgenoot]). Daarbij is een groot aantal zaken in beslag genomen, onder meer de volgende voorwerpen:
- -
i) horloge Cartier type Santos 100 nr. 123073 mx
- -
ii) horloge Cartier type Santos 100 nr. 790649 ce
- -
iii) horloge Cartier type Pascha de Cartier nr. 11811 lx
- -
iv) horloge Cartier type Pascha de Cartier nr. 124463 lx
- -
v) horloge Audemars piguet model royal oak off shore nr. G75728
- -
vi) armbanden 2x Cartier love bracelets witgoud en geelgoud
- -
vii) tas Dolce & Gabbana
(hierna ook genoemd: de horloges, de armbanden en de tas)
1.2.
[appellante] is vrijgesproken. [naam echtgenoot] is hangende het strafrechtelijk onderzoek om het leven gebracht, eind 2012. [appellante] en [naam echtgenoot] waren niet in gemeenschap van goederen getrouwd.
1.3.
In april 2013 heeft [appellante] een klaagschrift ingediend op grond van artikel 552a Wetboek van Strafvordering (Sv) over het uitblijven van een last tot teruggave van de in beslaggenomen voorwerpen. Het klaagschrift vermeldt onder meer dat [appellante] belanghebbende is als “erfgenaam; waar nodig nog als wettelijke vertegenwoordiger van minderjarige kinderen; in voorkomend geval zelfs eigenaresse, zoals bij juwelen en auto’s”.
1.4.
Bij beschikking van 21 juni 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar klaagschrift omdat naar het oordeel uitsluitend de inmiddels benoemde vereffenaar in de nalatenschap van [naam echtgenoot] (hierna: de vereffenaar) een klaagschrift ex artikel 552a Sv kon indienen.
1.5.
Kort daarna heeft het OM de opdracht gegeven om de onder 1.1. genoemde horloges, armbanden en tas te overhandigen aan de vereffenaar. De vereffenaar heeft de voorwerpen in september 2013 laten veilen. De totale opbrengst was € 48.905,-. Voorafgaand aan de veiling heeft Amsterdam Watch Company (AWC) in opdracht van de vereffenaar in augustus 2013 een rapportage opgesteld, met daarin per voorwerp de volgens AWC geldende “vervangingswaarde” (bedragen rechter rij in onderstaande tabel).
voorwerpen veilingopbrengst waarde volgens AWC
- -
i) horloge Cartier € 9.000,- € 17.000,- tot € 20.000,-
- -
ii) horloge Cartier € 2.475,- € 2.500,- tot € 3.000,-
- -
iii) horloge Cartier € 11.700,- € 18.000,- tot € 22.000,-
- -
iv) horloge Cartier € 9.300,- € 8.000,- tot € 10.000,-
- -
v) horloge Audemars € 10.800,- € 13.000,- tot € 15.000,-
- -
vi) armbanden 2x Cartier € 5.400,- € 2.000,- tot € 2.500,-
- -
vii) tas Dolce & Gabbana € 330,- niet getaxeerd door AWC
In de AWC-rapportage worden alle Cartier-horloges getypeerd als “Heren polshorloge”.
1.6.
[appellante] heeft niets ontvangen van de veilingopbrengst.
1.7.
In mei 2014 heeft de Hoge Raad de onder 1.4. bedoelde beschikking vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Oost-Brabant.
1.8.
De rechtbank Oost-Brabant heeft vervolgens bij beschikking van 23 december 2014 beslist dat de horloges, armbanden en tas moeten worden teruggegeven aan [appellante]. Deze beschikking is onherroepelijk geworden.
1.9.
Op basis van een ter comparitie in appel gemaakte afspraak hebben partijen de heer R.W. Silberman (hierna: Silberman) als deskundige ingeschakeld om de waarde van de horloges, armbanden en tas te taxeren met als peildatum onder meer juni 2013 (datum afgifte aan de vereffenaar). Silberman is uitgegaan van de “publieke vrijwillige verkoopwaarde/veilingwaarde”. Silberman heeft op 19 maart 2019 een rapport uitgebracht, waarin de volgende waarden zijn vermeld:
voorwerpen waarde juni 2013
- -
i) horloge Cartier (met originele verpakking en garantiepapieren) € 9.000,-
- -
ii) horloge Cartier (zonder originele verpakking en papieren) € 2.500,-
- -
iii) horloge Cartier (zonder originele verpakking en papieren) € 10.000,-
- -
iv) horloge Cartier (zonder originele verpakking en papieren) € 9.000,-
- -
v) horloge Audemars (met originele verpakking en papieren) € 12.000,-
- -
vi) armbanden 2x Cartier (zonder originele doos en certificaat) € 6.500,- (2x 3250)
- -
vii) tas Dolce & Gabbana (nieuw en met prijskaartje) € 500,-
Bij de horloges sub (i) en (iv) staat vermeld “wordt gedragen als herenhorloge”. Bij de overige horloges staat vermeld “wordt gedragen als dameshorloge”.
Op de vraag van de advocaat van [appellante] hoe Silberman de grote verschillen kan verklaren tussen de door hem genoemde waarden en de door AWC vermelde waarden, heeft Silberman het volgende geantwoord: “Hoewel ik niet weet welke vragen aan de Amsterdam Watch Compagnie zijn gesteld vermoed ik dat de Amsterdam Watch Compagnie is uitgegaan van de occasion verkoopwaarde in een winkel of op internet. De veilingprijzen liggen op een (veel) lager niveau. Bij een occasionverkoop dient een horloge vaak eerst een servicebeurt te krijgen en zal garantie moeten worden gegeven. Ook moet de deskundigheid van de in- en verkoper worden betaald. Een marge van 100% is vaak normaal.”
Voorts heeft Silberman in het rapport, naar aanleiding van een vraag van de advocaat van [appellante] en het toesturen van een foto waarop [appellante] één van de Cartier Pascha-horloges draagt alsmede een foto waarop haar schoonzus het andere Cartier Pascha-horloge draagt, het volgende geschreven: “De Cartier horloges kunnen, afhankelijk van het persoon, zowel door heren als door dames worden gedragen”.
Procedure in eerste aanleg
2.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, zakelijk weergegeven:
- 1.
de Staat veroordeelt tot betaling aan [appellante] van € 129.720,-, te vermeerderen met heffingsrente;
- 2.
de Staat veroordeelt tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 2.072,20 te vermeerderen met de wettelijke rente;
- 3.
de Staat veroordeelt in de proceskosten.
2.2.
[appellante] stelt dat de horloges, armbanden en tas aan haar toebehoorden en dat de Staat niet als een goed bewaarder – en dus onrechtmatig – heeft gehandeld door deze voorwerpen niet aan haar terug te geven, maar aan de vereffenaar. Nu teruggave aan haar ondanks de last daartoe van 23 december 2014 is uitgebleven, heeft zij recht op een waardevergoeding, aldus [appellante]. Volgens [appellante] bedraagt de totale waarde een bedrag van € 129.720,-:
- -
i) horloge Cartier € 22.800,-
- -
ii) horloge Cartier € 5.950,-
- -
iii) horloge Cartier € 36.400,-
- -
iv) horloge Cartier € 23.400,-
- -
v) horloge Audemars € 28.135,-
- -
vi) armbanden 2 stuks Cartier € 11.500,-
- -
vii) tas Dolce & Gabbana € 1.535,-
Het betreft steeds de nieuwwaarde. Voor de waarde van de juwelen verwijst [appellante] naar een verklaring van de juwelier waar zij de juwelen destijds had gekocht. De waarde van de tas is gebaseerd op het prijskaartje dat aan de tas hing, toen de tas in beslag werd genomen.
2.3.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.4.
Bij tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat:
- a.
Niet nakoming van het bevel tot teruggave van 23 december 2014 leidt tot aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. De Staat is aansprakelijk voor de schade als gevolg van het hangende het cassatieberoep afgeven van de horloges, armbanden en tas aan de vereffenaar. Niet beslissend is of [appellante] de voorwerpen zou hebben kunnen opvorderen bij de vereffenaar. Het onrechtmatig handelen is aan de Staat toe te rekenen.
- b.
De schade bedraagt in ieder geval de veilingverkoopopbrengst van € 48.905,-. [appellante] wordt in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat de schade hoger is, waarbij geldt dat [appellante] recht heeft op een vergoeding van de marktwaarde ten tijde van afgifte aan de vereffenaar, niet op de nieuwwaarde.
2.5.
Vervolgens heeft een aktewisseling plaatsgevonden. Op verzoek van de Staat is de rechtbank hierna bij eindvonnis teruggekomen van haar in het tussenvonnis neergelegde eindbeslissing dat de schade van [appellante] in ieder geval € 48.905,- bedraagt en op de daaraan ten grondslag liggende overweging dat vijf dameshorloges zijn aangetroffen in de kleedkamer van [appellante]. De rechtbank is meegegaan met de Staat in diens stelling dat uit de door [appellante] bij haar akte overlegde uitdraaien van websites en uit de door de Staat bij antwoordakte overgelegde rapportage van de AWC blijkt dat de Cartier-horloges geen dameshorloges maar herenhorloges zijn en dat ze “in een kledingkast” in beslag waren genomen. De rechtbank heeft daaraan de conclusie verbonden dat deze horloges niet van [appellante] waren en dat zij dus geen recht heeft op een vergoeding van de waarde daarvan. De rechtbank heeft de waarde van de armbanden en het Audemars-horloge geschat op het gemiddelde van enerzijds de door AWC vermelde waarde en anderzijds de waarde die is vermeld op de site waarvan [appellante] een uitdraai heeft overgelegd (gemiddeld € 7.475,- resp. € 20.493,50). Volgens de rechtbank is een verwijzing naar het prijskaartje geen onderbouwing van de marktwaarde ten tijde van de afgifte aan de vereffenaar. De rechtbank heeft de waarde van die tas daarom begroot op de verkoopopbrengst bij de veiling, dus € 330,-. De rechtbank heeft de totale schade van [appellante] aldus begroot op een bedrag van € 28.298,50 en heeft de Staat veroordeeld tot betaling van dat bedrag aan [appellante], te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 23 juni 2013. Er is volgens de rechtbank geen grond voor een vergoeding van heffingsrente. De vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ad € 2.072,20, plus rente vanaf 28 juli 2016, is als onweersproken eveneens toegewezen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
Vorderingen in principale en incidentele appel
3.1.
[appellante] vordert in het principale appel vernietiging van het bestreden eindvonnis, namelijk voor zover de Staat is veroordeeld tot vergoeding aan [appellante] van een bedrag van € 28.298,50 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2013 en voor zover de proceskosten zijn gecompenseerd. [appellante] vordert dat het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, de Staat alsnog veroordeelt tot betaling aan haar van een bedrag van € 129.720,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 mei 2011 althans vanaf 24 juni 2014 of 29 juli 2016 en tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten met rente vanaf 29 juli 2016 en de proceskosten in beide instanties.
3.2.
Met grief 1 betoogt [appellante] dat ook de vier Cartier-horloges van haar waren en dat zij dus recht heeft op een vergoeding van de waarde daarvan. Met grief 2 voert [appellante] aan dat bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding moet worden uitgegaan van de occasionwaarde, omdat zij pas werkelijk schadeloos wordt gesteld als zij voor het bedrag van de schadevergoeding dezelfde goederen terug kan kopen. Ook stelt [appellante] dat als zij de goederen destijds had willen verkopen, zij dat ook op de meest gunstige wijze had willen en kunnen doen. Grief 3, ten slotte, houdt in dat de proceskosten ten onrechte zijn gecompenseerd. Volgens [appellante] moet de Staat de proceskosten in beide instanties dragen.
3.3.
De Staat vordert in het incidentele appel, kort samengevat en zakelijk weergegeven, eveneens vernietiging van het bestreden vonnis. De Staat wil dat de vordering van [appellante] met betrekking tot het Audemars-horloge slechts voor een bedrag van € 12.000,- wordt toegewezen (incidentele grief 1) en dat de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten alsnog wordt afgewezen (incidentele grief 2). De Staat vordert tevens dat [appellante] wordt veroordeeld tot terugbetaling aan de Staat van hetgeen de Staat reeds onverschuldigd heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente, en met veroordeling van [appellante] in de kosten in beide instanties, plus rente.
Beoordeling in principaal en incidenteel appel
4.1.
In appel is niet in geschil dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die [appellante] heeft geleden doordat de Staat niet heeft kunnen voldoen aan de last tot teruggave van 23 december 2014, voor zover het daarbij gaat om aan [appellante] toebehorende voorwerpen. Ook is niet in geschil dat het Audemars-horloge, de armbanden en de tas van [appellante] waren. Het gaat in appel uitsluitend om de volgende twee vragen: (i) waren ook de vier Cartier-horloges van [appellante] en (ii) wat is de te vergoeden waarde van de afzonderlijke voorwerpen?
Cartier-horloges ook eigendom van [appellante]? grief 1 [appellante]
4.2.
[appellante] voert aan dat reeds op grond van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 december 2014 vaststaat dat de Cartier-horloges van haar waren, nu bij die beschikking de teruggave aan haar is gelast van onder meer van die voorwerpen. Dit is niet juist. De Staat wijst er terecht op dat een dergelijke beslissing in een beklagprocedure het karakter van een ordemaatregel heeft en de civielrechtelijke eigendomsverhoudingen onverlet laat (artikel 116 lid 6 Sv).
4.3.
Dat neemt niet weg dat het hof geen aanleiding ziet eraan te twijfelen dat de Cartier-horloges van [appellante] waren. [appellante] stelt dat de horloges, armbanden en tas in haar kleedkamer lagen. De Staat betwist dat, maar onderbouwt deze betwisting niet. Uit het proces-verbaal van inbeslagneming blijkt dat de Cartier-horloges evenals de armbanden, de tas en het Audemars-horloge alle zijn aangetroffen op dezelfde plek, namelijk in een “kledingkast” in een vertrek dat in het proces-verbaal is aangeduid met nummer 9. Nu vaststaat dat het Audemars-horloge, de armbanden en de tas van [appellante] waren, ondersteunt dit de stelling van [appellante] dat al deze voorwerpen in haar kleedkamer/kledingkast lagen, hetgeen onwaarschijnlijk maakt dat de Cartier-horloges van [naam echtgenoot] waren, zoals de Staat stelt. De tegenwerping van de Staat dat op diezelfde plek (kledingkast in vertrek 9) ook een horloge is aangetroffen “dat geen onderdeel is van deze procedure” leidt niet tot een andere conclusie. Op zich is juist dat in het proces-verbaal van inbeslagneming is vermeld dat er ook nog een horloge van het merk Chopard in de kledingkast in vertrek 9 is gevonden. Tijdens de comparitie eerste aanleg heeft [appellante] iets gezegd over twee horloges van het merk Chopard: het ene was van haar dochter [naam dochter 1] en het andere van haar dochter [naam dochter 2]. Het is goed mogelijk dat één van deze horloges in de kledingkast/kleedkamer van [appellante] lag; in elk geval blijkt uit niets dat het om een horloge van [naam echtgenoot] ging.
4.4.
Aanvankelijk heeft de Staat ook steeds het standpunt ingenomen dat de Cartier-horloges van [appellante] waren, zowel in de 552a Sv-procedure, als in de onderhavige procedure in eerste aanleg. Pas ná het tussenvonnis van de rechtbank is de Staat van mening veranderd, dit op grond van het feit dat in enkele van de door [appellante] overgelegde internetuitdraaien de typering “herenhorloge” was gebruikt en het feit dat ook het AWC-rapport gebruik maakt van de typering “herenhorloge”. Daarbij verdient opmerking dat dit rapport uit augustus 2013 dateert en dat de Staat daarin kennelijk eerder geen aanleiding heeft gezien om te betwisten dat de Cartier-horloges van [appellante] waren. Hoe dit ook zij, deskundige Silberman heeft de stelling van [appellante] dat de betrokken horloges zowel door mannen als door vrouwen kunnen worden gedragen, bevestigd in zijn rapport. De typering herenhorloge legt dan ook onvoldoende gewicht in de schaal.
4.5.
Het voorgaande betekent dat grief 1 van [appellante] slaagt. Het hof zal er hierna van uitgaan dat ook de Cartier-horloges van [appellante] waren, zodat deze betrokken dienen te worden in het bepalen van de omvang van de schade.
Waarde? grief 2 [appellante] en incidentele grief 1 Staat
4.6.
Uit de formulering van grief 2 van [appellante] lijkt te volgen dat deze alleen is gericht tegen de waardebepaling van het Audemars-horloge. Uit de toelichting op grief 2 blijkt echter dat [appellante] ook bezwaren heeft tegen de waardebepaling van de overige voorwerpen. Hoewel de Staat de grief aanvankelijk beperkt had samengevat (memorie van antwoord 4.1.), is hij dan ook – terecht – tevens op deze bezwaren ingegaan. Het hof zal hierna daarom de waarde van alle sieraden en de tas bespreken.
4.7.
Uitgangspunt is dat indien teruggave van een in beslag genomen voorwerp niet mogelijk is omdat het voorwerp ten onrechte aan een ander is teruggegeven, de rechthebbende recht heeft op een volledige schadevergoeding overeenkomstig de regels van het civiele recht (vgl. HR 25 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC8663, NJ 1991/823). Het betreft dan de markt-/vervangingswaarde van het voorwerp in het economisch verkeer, niet de nieuwwaarde. De vaststelling van deze marktwaarde kan door middel van schatting geschieden (HR 12 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0206, NJ 1991/434). De rechtbank heeft geoordeeld dat moet worden uitgegaan van de marktwaarde ten tijde van de afgifte aan de vereffenaar (juni 2013). Nu tegen dat oordeel geen grief is gericht zal ook het hof hiervan uitgaan.
4.8.
[appellante] heeft bij memorie van grieven enkele kanttekeningen geplaatst bij de deskundigheid van Silberman, maar daargelaten de (naar het hof voorkomt: valide) tegenwerpingen van de Staat op dat punt, geldt dat Silberman de door partijen in gezamenlijk overleg ingeschakelde deskundige is. Het hof ziet in de kanttekeningen bij de deskundigheid dan ook geen aanleiding om het rapport van Silberman terzijde te leggen. Dat klemt temeer nu de door Silberman getaxeerde waarden dicht bij de veilingverkoopopbrengst liggen, dus dicht bij de bedragen die de voorwerpen daadwerkelijk hebben opgebracht in september 2013, vlak na het in deze zaak geldende peilmoment. [appellante] heeft niet weersproken dat de veiling is uitgevoerd door het grootste veilinghuis van Europa en een zeer groot bereik heeft gehad. Zij heeft ook niet gesteld dat de veiling niet heeft voldaan aan de daaraan te stellen eisen. Tot slot weegt het hof mee dat ook het AWC ten aanzien van de twee armbanden en twee van de vijf horloges (nrs (ii) en (iv) waarden heeft genoemd die dicht bij de veilingopbrengst respectievelijk de door Silberman getaxeerde waarden liggen.
4.9.
[appellante] voert aan dat er geen enkele reden is om niet “uit te gaan van de waarde bij occasion verkoop in een winkel of op internet of zoals AWC dit heeft gedaan”, nu [appellante] de voorwerpen destijds zeker op de meest gunstige wijze had willen verkopen. [appellante] miskent daarbij echter dat zij zelf niet de occasion verkoopwaarde via een winkel of professionele internetverkoper had kunnen verkrijgen, nu in die waarde een marge voor de verkoper is begrepen. Het bedrag dat zij van de verkoper zou hebben gekregen (diens inkoopwaarde) zou lager hebben gelegen.
4.10.
[appellante] wijst ook nog op de verkoopadvertenties die zij op internet heeft gevonden en die prijzen vermelden die hoger liggen dan die van Silberman en in sommige gevallen ook hoger dan die van AWC. Zoals de Staat echter terecht heeft opgemerkt kan de vraagprijs voor een tweedehands voorwerp sterk afwijken van de marktwaarde. Bij de verkoopadvertenties ten aanzien van de armbanden geldt bovendien dat niet duidelijk is of het om nieuwe of tweedehands armbanden gaat. De stelling van [appellante] dat deze armbanden elk jaar meer waard worden, is niet onderbouwd. Dit geldt ook voor de stelling van [appellante] dat de Cartier-horloges sub (i), (iii) en (iv) meer waard zijn dan Silberman heeft begroot omdat deze horloges niet meer gemaakt worden, nog daargelaten dat de stelling de mogelijkheid open laat dat deze horloges nog wel gemaakt werden in juni 2013 (peilmoment). Vanaf het peilmoment vertaalt de schadevergoeding zich in een geldsom; de inbeslaggenomen voorwerpen kunnen immers niet worden teruggegeven. Het feit dat de Staat de schade niet direct bij het onrechtmatig handelen heeft vergoed, maar pas naar aanleiding van deze rechtszaak, wordt op grond van artikel 6:119 BW gecompenseerd met de wettelijke rente. Tot slot geldt dat volgens de verkoopadvertenties op internet alle horloges geleverd konden worden met de originele papieren en/of garantie, terwijl uit het AWC-rapport blijkt dat alleen bij het Audemars-horloge en het Cartier-horloge sub (i) nog de originele verpakking en garantie zaten, maar bij de overige horloges niet. [appellante] stelt bij haar antwoordakte in appel weliswaar dat álle horloges waren voorzien van certificaten en originele dozen, maar zij onderbouwt dit niet en het is zoals gezegd in tegenspraak met het AWC-rapport.
4.11.
Alles afwegende zal het hof voor de waardebepaling aanknopen bij de bedragen die Silberman noemt in zijn rapport (met peildatum juni 2013). Dat geldt ook voor de tas. Het feit dat er nog een prijskaartje aan de tas hing ten tijde van de inbeslagname laat onverlet dat het om een tweedehands tas ging. De waarde die Silberman noemt ligt bovendien hoger dan het bedrag dat de tas op de veiling heeft opgebracht.
4.12.
Het voorgaande betekent dat grief 2 van [appellante] faalt en dat de eerste incidentele grief van de Staat slaagt. Het hof zal de Staat veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan [appellante] van € 49.500,-. Er zijn geen grieven gericht tegen de afwijzing van de heffingsrente en evenmin tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van de rente. Ook het hof zal de wettelijke rente dus toewijzen met ingang van 23 juni 2013.
Buitengerechtelijke kosten – incidentele grief 2 van de Staat
4.13.
In eerste aanleg heeft de rechtbank overwogen dat de Staat geen verweer had gevoerd tegen de gevorderde buitengerechtelijke kosten en heeft zij dit onderdeel van de vordering van [appellante] daarom integraal toegewezen. Onjuist is de redenering van [appellante] dat nu de Staat geen grief heeft gericht tegen de overweging dat hij in eerste aanleg geen verweer had gevoerd op dit punt, de Staat de buitengerechtelijke kosten in appel niet meer ter discussie kan stellen. De herstelfunctie van het appel brengt mee dat de Staat in hoger beroep zich alsnog kan verweren tegen deze kosten. De grief van de Staat houdt in dat de kosten niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets en dat [appellante] niet heeft gesteld dat de kosten waarvan vergoeding wordt gevraagd zien op werkzaamheden die méér omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) sommatie of het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Dit verweer slaagt. [appellante] heeft dit laatste inderdaad niet gesteld en het blijkt ook niet uit het dossier. [appellante] heeft slechts in algemene zin gesteld dat het feit dat zij “in de jaren vóór de procedure in eerste aanleg reeds juridische kosten heeft gemaakt om haar gelijk te krijgen voor de inbeslaggenomen goederen (…) wel vast [staat], [en] uitgebreid opgenomen en opgesomd [is] in de procedure in eerste aanleg”. Een dergelijke uitgebreide opsomming ontbreekt echter. Mocht [appellante] doelen op haar sommatiebrief van 19 mei 2016, dan geldt dat één enkele sommatiebrief niet voldoende is. Voor zover [appellante] doelt op werkzaamheden van haar toenmalige raadsman in het kader van de 552a Sv-procedures, dan geldt als uitgangspunt dat zo’n strafvorderlijke procedure niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid en dat niet kan worden gezegd dat de kosten daarvan redelijke kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder b (vergelijk (naar analogie) HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690). [appellante] heeft niets aangevoerd dat maakt dat een uitzondering op dit uitgangspunt gerechtvaardigd is.
Eindconclusie in principaal en incidenteel appel
4.14.
De conclusie luidt dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende zal het hof de Staat veroordelen tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 49.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2013. Bij deze uitkomst past dat de proceskosten zowel in eerste aanleg als in principaal appel worden gecompenseerd, zodat ieder daarvan de eigen kosten draagt waarbij de kosten voor de taxatie door Silberman worden verdeeld (zoals reeds is gebeurd). Dit betekent dat grief 3 van [appellante] faalt. In het incidenteel appel is de Staat in het gelijk gesteld, zodat [appellante] de kosten daarvan dient te dragen. Het meer of anders door [appellante] en de Staat gevorderde zal worden afgewezen. Daaronder valt ook de op onverschuldigde betaling gebaseerde vordering van de Staat tot terugbetaling van hetgeen hij al heeft betaald. Weliswaar wordt de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten alsnog afgewezen, maar de toegewezen hoofdsom is wel ruim € 20.000,- hoger dan in eerste aanleg, zodat na verrekening per saldo niets door [appellante] aan de Staat behoeft te worden terugbetaald.
Beslissing
Het hof:
in principaal en in incidenteel appel:
- vernietigt het bestreden eindvonnis van 15 november 2017;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt de Staat tot vergoeding aan [appellante] van een bedrag van € 49.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 23 juni 2013;
- wijst af het meer of anders door [appellante] en de Staat gevorderde;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
in het principaal appel voorts:
- compenseert de proceskosten aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
in het incidenteel appel voorts:
- veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure, aan de zijde van de Staat begroot op € 537,- aan salaris voor de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, G. Dulek-Schermers en H.C. Grootveld en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 21 april 2020 in aanwezigheid van de griffier.