D.H. de Jong, in: Wetboek van Strafvordering (losbladig), 17.10.
HR, 10-04-2018, nr. 16/05544
ECLI:NL:HR:2018:545
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-04-2018
- Zaaknummer
16/05544
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:545, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑04‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:322
ECLI:NL:PHR:2018:322, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑02‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:545
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑07‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0167
NbSr 2018/200
Uitspraak 10‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed (zonder rijbewijs). Tll. toegesneden op art. 8.3.a jo. 8.4 WVW 1994, terwijl Hof verdachte heeft veroordeeld t.z.v. art. 8.2.a WVW 1994. Grondslagverlating? Hof heeft blijkens bewezenverklaring tll. aldus verstaan, dat daarin aan verdachte o.m. wordt verweten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het besturen van een motorrijtuig na het in art. 8.2.a WVW 1994 bedoelde gebruik van alcoholhoudende drank. Deze - aan de feitenrechter voorbehouden - uitleg van tll. is niet onverenigbaar met de bewoordingen ervan en moet in cassatie worden geëerbiedigd. Van die uitleg uitgaande heeft Hof bij bewezenverklaring de grondslag van tll. niet verlaten. HR merkt op dat opvatting middel dat leden 3 en 4 van art. 8 WVW 1994 in een dwingende specialiteitsverhouding staan tot lid 2 van bedoeld art. in de zin dat toepasselijkheid van lid 3 of lid 4 toepasselijkheid van lid 2 zou uitsluiten, onjuist is.
Partij(en)
10 april 2018
Strafkamer
nr. S 16/05544
EC/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 november 2016, nummer 20/000319-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben C. Grijsen, advocaat te Almere, en D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof bij de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
2.2.1.
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 17 mei 2015 te Hoeven, gemeente Halderberge als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 455 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en verdachte dit motorrijtuig heeft bestuurd zonder rijbewijs."
2.2.2.
In de inleidende dagvaarding is art 8, derde lid aanhef en onder a, Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) als wettelijk voorschrift vermeld waarbij het onder 1 tenlastegelegde feit strafbaar is gesteld.
2.2.3.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 17 mei 2015 te Hoeven, gemeente Halderberge als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid (de Hoge Raad begrijpt: tweede lid), aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 455 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn."
2.2.4.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde als volgt gekwalificeerd:
"Overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994."
2.3.
Art. 8 WVW 1994 luidde, ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging, voor zover hier van belang:
"2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht (...)
3. In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken, dan wel, indien het voor het eerst afgegeven rijbewijs een rijbewijs betreft dat is afgegeven aan een persoon die op het ogenblik van die afgifte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, nog geen zeven jaar zijn verstreken, en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht (...)
4. In afwijking van het tweede lid is het derde lid van overeenkomstige toepassing op de bestuurder van een motorrijtuig:
a. die zonder dat aan hem een rijbewijs is afgegeven een motorrijtuig bestuurt voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is (...)"
2.4.
Het Hof heeft blijkens de bewezenverklaring de hiervoor weergegeven tenlastelegging aldus verstaan, dat daarin aan de verdachte onder meer wordt verweten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het besturen van een motorrijtuig na het in art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994 bedoelde gebruik van alcoholhoudende drank. Deze - aan de feitenrechter voorbehouden - uitleg van de tenlastelegging is niet onverenigbaar met de bewoordingen ervan en moet in cassatie worden geëerbiedigd. Van die uitleg uitgaande heeft het Hof bij de bewezenverklaring de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten. Daarbij verdient nog opmerking dat onjuist is de in het middel voorgestane opvatting dat de leden 3 en 4 van art. 8 WVW 1994 in een dwingende specialiteitsverhouding staan tot lid 2 van bedoeld artikel in de zin dat de toepasselijkheid van lid 3 of lid 4 de toepasselijkheid van lid 2 zou uitsluiten.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffie E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 april 2018.
Conclusie 20‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed (zonder rijbewijs). Tll. toegesneden op art. 8.3.a jo. 8.4 WVW 1994, terwijl Hof verdachte heeft veroordeeld t.z.v. art. 8.2.a WVW 1994. Grondslagverlating? Hof heeft blijkens bewezenverklaring tll. aldus verstaan, dat daarin aan verdachte o.m. wordt verweten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het besturen van een motorrijtuig na het in art. 8.2.a WVW 1994 bedoelde gebruik van alcoholhoudende drank. Deze - aan de feitenrechter voorbehouden - uitleg van tll. is niet onverenigbaar met de bewoordingen ervan en moet in cassatie worden geëerbiedigd. Van die uitleg uitgaande heeft Hof bij bewezenverklaring de grondslag van tll. niet verlaten. HR merkt op dat opvatting middel dat leden 3 en 4 van art. 8 WVW 1994 in een dwingende specialiteitsverhouding staan tot lid 2 van bedoeld art. in de zin dat toepasselijkheid van lid 3 of lid 4 toepasselijkheid van lid 2 zou uitsluiten, onjuist is.
Nr. 16/05544 Zitting: 20 februari 2018 (bij vervroeging) | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 4 november 2016 verdachte vrijgesproken van feit 2 en hem voor 1: Overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994, veroordeeld tot een geldboete van € 650.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen. Mrs. C Grijsen en mr. D.N. de Jonge, advocaten te Almere en Rotterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door te veroordelen voor het misdrijf van artikel 8, lid 2 onder a van de Wegenverkeerswet 1994 terwijl de steller van het tenlastelegging kennelijk het oog had op overtreding van artikel 8, lid 3 onder a van die wet. Het hof had niet partieel mogen vrijspreken omdat daardoor de bewezenverklaring een betekenis kreeg die onverenigbaar is met de bedoeling van de tenlastelegging. De stellers van het middel doen daartoe een beroep op rechtspraak en wetsgeschiedenis. Uit de wetsgeschiedenis zou blijken dat artikel 8 lid 3 onder a WVW 1994 niet een strafverzwarende omstandigheid is van artikel 8 lid 2 onder a, maar een specialis.
3.2. Tenlastegelegd is aan verdachte dat:
"hij op of omstreeks 17 mei 2015 te Hoeven, gemeente Halderberge als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 455 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en verdachte dit motorrijtuig heeft bestuurd zonder rijbewijs"
Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
"hij op 17 mei 2015 te Hoeven, gemeente Halderberge als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 455 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn."
3.3. Op het tijdstip in de tenlastelegging genoemd had artikel 8 WVW 1994, voor zover relevant, de volgende inhoud:
"(...)
2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
3. In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken, dan wel, indien het voor het eerst afgegeven rijbewijs een rijbewijs betreft dat is afgegeven aan een persoon die op het ogenblik van die afgifte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, nog geen zeven jaar zijn verstreken, en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,2 milligram per milliliter bloed.
4. In afwijking van het tweede lid is het derde lid van overeenkomstige toepassing op de bestuurder van een motorrijtuig:
a. die zonder dat aan hem een rijbewijs is afgegeven een motorrijtuig bestuurt voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is, of
b. aan wie deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd, tot het tijdstip waarop hij na beëindiging van het alcoholslotprogramma overeenkomstig artikel 132d, eerste of derde lid, overeenkomstig de daarvoor bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels een rijbewijs zonder de voor deelname aan het alcoholslotprogramma vastgestelde codering heeft verkregen.
(...)"
3.4. In de schriftuur wordt verwezen naar HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3465 waarin het OM in cassatie was gegaan tegen een vrijspraak van een verdachte aan wie was tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 18 april 2011 te Leidschendam en/of Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg als bestuurder van een motorrijtuig (tweewielige bromfiets) voor het besturen waarvan een rijbewijs was vereist, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 540 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl sedert de datum waarop aan verdachte voor de eerste maal een rijbewijs was afgegeven nog geen vijf jaren waren verstreken en de eerste afgifte van dat rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden."
De vrijspraak was erop gebaseerd dat verdachte volgens het hof geen beginnend bestuurder was. Het hof achtte zich niet vrij om het tekstgedeelte waarin zich de eisen voor de beginnend bestuurder bevinden, door te halen "zonder af te wijken van de tenlastelegging". De Hoge Raad legde deze motivering aldus uit dat volgens het hof de tenlastelegging het verwijt behelst dat verdachte zich als beginnend bestuurder heeft schuldig gemaakt aan het besturen van een motorrijtuig in strijd met het derde lid, aanhef en onder a van artikel 8 WVW 1994. Deze aan de feitenrechter voorbehouden uitleg was niet onverenigbaar met de bewoordingen van de tenlastelegging en moest daarom in cassatie wordt geëerbiedigd. Er was geen sprake van een grondslagverlating. De Jong schrijft over hetzelfde arrest dat zowel de bestanddelen van artikel 8 lid 2 onder a als van artikel 8 lid 3 onder a WVW 1994 in de tenlastelegging zijn te vinden zodat deze tenlastelegging ook als impliciet samengesteld kan worden gelezen. Dan had de rechter wel kunnen uit strepen en ter zake van een aldus uitgedunde bewezenverklaring voor het tweede lid moeten veroordelen.1.Deze auteur beveelt – niet onbegrijpelijk – het OM aan in twijfelgevallen een ieder geval een expliciet primaire/subsidiair tenlastelegging aan te bieden.
3.5. Het vierde en vijfde lid zijn in artikel 8 WVW 1994 ingevoegd bij Wet van 12 mei 2005, strekkende tot verlaging van de wettelijke alcohollimiet voor beginnende bestuurders (Stb. 2005, 283). De stellers van het middel nemen het standpunt in dat de nieuwe leden 3 en 4 zich verhouden tot het tweede lid als speciale bepalingen tot een generalis. Zij beroepen zich daartoe onder meer op de tekst van de wetgeving, meer bepaald op de uitdrukking "in afwijking van het tweede lid" waarmee het nieuwe lid 3 en lid 4 beginnen. Ook menen zij in de Memorie van toelichting bij het voorstel steun te vinden voor deze opvatting, omdat daar herhaaldelijk sprake is van de algemene regel van het tweede lid.
3.6. Inderdaad benoemt de Minister in de Memorie van toelichting de nieuwe voorstellen als een afwijking van het algemene verbod.2.Maar of de nieuwe leden van artikel 8 moeten worden beschouwd als speciale bepalingen ten opzichte van het tweede lid komt naar mijn oordeel in de wetsgeschiedenis niet uit de verf. Van een logische specialiteit, erdoor gekenmerkt dat de specialis de inhoud van de generalis in zich bergt plus nog extra eisen die voor het onderscheid zorgen is geen sprake. Voor het aannemen van een bijzondere regeling biedt de wetsgeschiedenis naar mijn indruk te weinig houvast. Beide varianten van het tweede lid van artikel 55 Sr worden erdoor gekenmerkt dat het te berechten feit zowel voldoet aan de kenmerken van de generalis als die van specialis. Maar de specialis gaat dan gewoonlijk voor.3.De verhoudingen binnen artikel 8 WVW 1994 liggen heel anders. De bedoeling van de wijziging door de Wet van 12 mei 2005 was om bestuurders met weinig ervaring aan een lagere toegestane alcohollimiet te binden dan bestuurders met meer verkeerservaring. Maar zo gauw de beginnende bestuurder zoveel alcoholhoudende drank heeft geconsumeerd dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 µg alcohol per liter uitgeademde lucht dan wel 0,5 mg alcohol per milliliter bloed doet dat onderscheid niet meer ter zake. Dan geldt er geen speciale regeling meer. De afwijkende regeling voor de beginnende bestuurder heeft alleen betrekking op het segment tussen 88 en 220 µg (ademanalyse) ofwel tussen 0,2 en 0,5 mg (bloedonderzoek).4.
De tenlastelegging in de onderhavige zaak noemt als alcoholgehalte van verdachtes adem 455 µg/l uitgeademde lucht. Dat heeft het hof er kennelijk toe gebracht aan te nemen dat de verwijzingen in de tenlastelegging naar het derde en vierde lid van artikel 8 WVW 1994 hier geen relevantie hadden en dat de tenlastelegging ook zo zou kunnen worden geduid dat zij het verwijt van artikel 8 tweede lid tot uitdrukking bracht.
Artikel 8 lid 3 en 4 WVW 1994 hebben dus slechts een beperkt bereik, te weten voor de beginnende bestuurder met een ademalcoholgehalte van meer dan 88 µg en minder dan 220 µg, respectievelijk een bloedalcoholgehalte van meer dan 0,2 mg en minder dan 0,5 mg.5.Dat een uitleg door de enkelvoudige kamer van het gerechtshof Den Haag van een vergelijkbare tenlastelegging in een andere richting wijst doet daaraan niet af. Het hof in de onderhavige zaak was vrij om de tenlastelegging uit te leggen op de wijze zoals het hof dat heeft gedaan nu zich de afwijking die is voorzien in het derde en vierde lid niet voordeed.
Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑02‑2018
Kamerstukken II 2004-2005, 29844, 3, p. 1, 7.
J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Kluwer 2015 (6e druk), p. 528 e.v.
Deze grenzen worden ook herhaaldelijk in de wetsgeschiedenis genoemd. Zie Kamerstukken II 2004-2005, 29844, 3, p. 6, 7 (in verband met een aanbeveling van de Europese Commissie waarin sprake is van een uniforme grens van 0,5 promille en voor bepaalde categorieën bestuurders een lagere toegestaan alcoholconcentratie, namelijk 0,2 promille), 8, 9; Kamerstukken II 2004-2005, 29844, 7, p. 7, 9.
Harteveld en Robroek zien kennelijk ook de verlaging van de alcoholgrens voor de beginnende bestuurder als kernpunt van deze regeling. Zie A.E. Harteveld & R. Robroek, Hoofdwegen door het verkeersrecht, Deventer: Kluwer 2012, § 7.4 De beginnende bestuurder (onder invloed). Ook Van der Hulst concentreert zich wat betreft de wijziging van artikel 8 WVW 1984 op de verlaging van de alcohol liet niet voor de beginnende bestuurder; J.W. van der Hulst, Maatregelen voor de beginnende bestuurder, VRA 2006, p. 1 e.v.
Beroepschrift 03‑07‑2017
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 3 mei 2017
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr. C. Grijsen en mr. D.N. de Jonge, advocaat te — respectievelijk — Almere en Rotterdam, kantoorhoudende op het adres Landdrostdreef 100 (1314 SK) te Almere (Cleerdin & Hamer Advocaten) en op het adres Oudehoofdplein 4 (3011 TM) te Rotterdam, die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteland] op [geboortedatum] 1979,
thans uit anderen hoofde verblijvende te PI Zwaag,
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 20-000319-16.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch bij arrest van 4 november 2016 rekwirant ter zake van — kort weergegeven — het rijden onder invloed, veroordeeld tot een geldboete van € 650,-, bij gebreke van betaling te vervangen door 13 dagen hechtenis.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 15 november 2016 namens rekwirant ingesteld door E.J.M. van der Donk-Korsten, administratief medewerker bij het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch.
Rekwirant voert het navolgende middel van cassatie aan:
Schending van de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ter zake van feit 1 niet geoordeeld op de grondslag van de tenlastelegging. Het Hof heeft ten onrechte ter zake van feit 1 een overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) bewezen verklaard, terwijl de steller van de tenlastelegging (kennelijk) de overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel a WVW voor ogen had, welke blijkens lid 4 van overeenkomstige toepassing is op de bestuurder die zonder rijbewijs een motorrijtuig bestuurt, en voor overtreding waarvan een aanzienlijk lager alcoholgehalte van de adem als strafbare ondergrens geldt, althans is de door het Hof gegeven uitleg van de tenlastelegging in de onderhavige zaak onverenigbaar met de bewoordingen van de tenlastelegging en/of de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging. Het Hof heeft partieel vrijgesproken van essentiële specificaties en daarmee de omschrijving van de feitelijke toedracht van het gebeuren in de tenlastelegging substantieel overschreven, terwijl voorts uit het bewezenverklaarde niet blijkt welk alcoholgehalte van de adem het Hof als ondergrens heeft genomen.
Toelichting
Aan rekwirant is onder 1 ten laste gelegd dat:
‘hij op of omstreeks 17 mei 2015 te Hoeven, gemeente Halderberge als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) dit heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 455 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en verdachte dit motorrijtuig heeft bestuurd zonder rijbewijs.’
Het Hof heeft ten aanzien van feit 1 ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat:
‘hij op 17 mei 2015 te Hoeven, gemeente Halderberge als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 455 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;’
Vooropgesteld zij dat de interpretatie van de tenlastelegging voorbehouden is aan de rechter, met als grens dat die interpretatie niet in strijd mag zijn met de bewoordingen van de tenlastelegging. De uitleg van de rechter van de tenlastelegging wordt, zolang deze niet onverenigbaar is met de strekking of bewoordingen van de tenlastelegging, dan wel onbegrijpelijk is, door uw College gerespecteerd.1.
In de onderhavige zaak doet zich de spiegelbeeldige situatie voor dan die in het arrest van Uw College van 2 december 2014 centraal staat.2. In die zaak was de verdachte, toen niet kon worden vastgesteld dat hij beginnend bestuurder was, immers vrijgesproken van een — naar het oordeel van het Hof — op artikel 8, derde lid, WVW toegespitste tenlastelegging.
Over de (kennelijke) bedoeling van de steller van een dergelijke tenlastelegging merkt AG Spronken in de conclusie vóór dat arrest het volgende op:
- ‘8.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, het feit dat verdachte geen beginnend bestuurder was niet in de weg hoefde te staan aan bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. Volgens de steller van het middel kan de tekst van de tenlastelegging namelijk bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een impliciet primair-subsidiaire tenlastelegging:
‘in die zin dat primair de verdachte worden verweten dat hij 540 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht heeft geblazen, subsidiair in ieder geval hoger dan 88 microgram. Dat houdt in primair de cumulatie van lid 2 en lid 3 en subsidiair alleen lid 3. Het primair ten laste gelegde behelst dus samenloop van beide categorieën. Het primair ten laste gelegde is dus in zichzelf impliciet cumulatief. In een dergelijke geval kan de niet bewezen geachte categorie worden ‘uitgestreept’ en de andere categorie, die door dit uitstrepen niet van karakter verandert, worden bewezenverklaard.
- 9.
De stelling dat aan verdachte primair ‘de cumulatie van lid 2 en lid 3’ en subsidiair ‘alleen lid 3’ is ten laste gelegd, kan ik niet goed plaatsen. Ik kan mij niet voorstellen dat de steller van de tenlastelegging beoogd heeft de onder art. 8 WVW 1994 in lid 2 en lid 3 geformuleerde verwijten cumulatief ten laste te leggen. Gelet op de afsluitende opmerking in de schriftuur dat onduidelijkheid bestaat in de feitenrechtspraak over de vraag of in een op art. 8, derde lid, WVW 1994 toegespitste tenlastelegging zodanig kan worden ‘gestreept ’ dat het in art. 8, tweede lid, WVW 1994 gemaakte verwijt resteert, ga ik ervan uit dat is bedoeld dat de tenlastelegging in de onderhavige zaak als een impliciet subsidiaire tenlastelegging zou moeten worden aangemerkt die primair inhoudt dat verdachte zich als beginnend bestuurder, zoals voorzien in art. 8, derde lid, WVW 1994, heeft schuldig gemaakt aan rijden onder invloed, en subsidiair, voor het geval niet kan worden bewezen dat verdachte een beginnend bestuurder is, dat sprake is van de situatie van art. 8, tweede lid, WVW 1994. Deze subsidiaire variant is echter ook niet impliciet in de tenlastelegging te lezen door een formulering waaruit de subsidiaire variant zou moeten blijken, bijvoorbeeld door gebruik van het woord ‘althans’. Naar mijn mening heeft de steller van de tenlastelegging exclusief oog gehad op het verwijt van art. 8 lid 3 WVW 1994 en niet tevens subsidiair op hetgeen onder het tweede lid is strafbaar gesteld.
- 10.
Wat hiervan ook zij, vooropgesteld moet worden dat de interpretatie van de tenlastelegging is voorbehouden aan de feitenrechter en dat zijn oordeel in cassatie slechts marginaal wordt getoetst. De Hoge Raad grijpt alleen in als de uitleg van de tenlastelegging niet verenigbaar is met haar strekking of bewoordingen of anderszins onbegrijpelijk is.
- 11.
Het hof heeft de tenlastelegging duidelijk niet opgevat als een impliciet subsidiaire tenlastelegging, maar heeft deze zo gelezen dat verdachte daarin uitsluitend wordt verweten dat hij zich als beginnend bestuurder heeft schuldig gemaakt aan rijden onder invloed. Met andere woorden ten laste gelegd is volgens het hof de apart in de wet geregelde strafbaarstelling van art. 8, derde lid, WVW 1994, waarvoor expliciet afwijkende eisen gelden van de strafbaarstelling in het tweede lid. Aangezien de tekst van de tenlastelegging volledig lijkt te zijn ontleend aan art. 8, derde lid, WVW 1994, is deze uitleg van de tenlastelegging, en het daarmee samenhangende oordeel dat geen ruimte bestaat voor het ‘uitstrepen’ van de tenlastelegging opdat de situatie van art. 8, tweede lid, WVW 1994 overblijft, niet onverenigbaar met haar bewoordingen of volkomen onbegrijpelijk. De interpretatie van de tenlastelegging door het hof moet daarom in cassatie worden geëerbiedigd. Van die uitleg uitgaande, heeft het hof verdachte niet vrijgesproken van iets anders dan was ten laste gelegd en heeft het de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten. Hierop stuit het middel af.
- 12.
Uit de toelichting op het middel begrijp ik dat dit wordt opgeworpen, omdat door rechtbanken en gerechtshoven verschillend wordt gedacht over de vraag of in een op artikel 8, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 toegespitste tenlastelegging zodanig kan worden ‘gestreept’ dat het in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 resteert. Specifieke uitspraken waaruit deze verschillende opvattingen blijken, worden in de schriftuur niet aangehaald. Er wordt alleen verwezen naar een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 3 december 2012, waarin in een vergelijkbare zaak het hof eveneens tot een integrale vrijspraak kwam. Het belang van het Openbaar Ministerie bij een uitspraak van de Hoge Raad is volgens de steller van het middel gelegen in het verkrijgen van duidelijkheid hieromtrent. Wat mij betreft is de meest voor de hand liggende oplossing dat het OM in de tenlasteleggingen in zaken zoals deze expliciet primair overtreding van art. 8 lid 3 WVW 1994 ten laste legt en subsidiair art. 8 lid 2 WVW 1994.’
Door Uw College werd het oordeel van het Hof dat het, mede gelet op de cumulatieve eisen die ten aanzien van de beginnend bestuurder in artikel 8 lid 3 WVW zijn vastgelegd, zonder af te wijken van de tenlastelegging niet mogelijk was de daarop betrekking hebbende tekstgedeeltes door te halen en dat daarom integrale vrijspraak diende te volgen, niet onverenigbaar geacht met de bewoordingen van de tenlastelegging en het leverde geen grondslagverlating op.
Onder verwijzing naar bovenstaande arrest en conclusie, stelt rekwirant zich op het standpunt dat het in het geheel niet van een nadere motivering voorziene (kennelijke) oordeel van het hof dat de tenlastelegging impliciet subsidiair ook de in artikel 8, tweede lid WVW strafbaar gestelde situatie omvat, onverenigbaar is met de strekking en bewoordingen van de tenlastelegging. Het kan bezwaarlijk zo zijn dat een specifiek op artikel 8, derde (en vierde) lid WVW toegespitste tenlastelegging nu eens wordt geacht ook enkel daarop betrekking te hebben, dan weer impliciet subsidiair ook het in artikel 8, tweede lid WVW bepaalde. Die situatie zou in ieder geval de rechtseenheid en rechtszekerheid niet bevorderen.
Voor de beantwoording van de vraag of het uitstrepen van onderdelen van de tenlastelegging grondslagverlating oplevert is van belang hoe de betreffende strafbaarstellingen zich tot elkaar verhouden. In zijn conclusie vóór het arrest van 10 november 2015 maakt AG Hofstee in dat verband onderscheid tussen enerzijds gevallen waarin de verschillen tussen strafbaarstellingen strafverzwarende omstandigheden betreffen en anderzijds de verhouding tussen algemene en bijzondere strafbepalingen.3. In het eerste geval vormt het met het oog op de bewezenverklaring uitstrepen van delen uit de tenlastelegging en het kwalificeren als een ander, minder ernstig, strafbaar feit geen moeilijkheden op, terwijl dit in het tweede geval juist wel problematisch is en dan van grondslagverlating sprake is.
Van belang is derhalve hoe artikel 8, derde en vierde lid WVW zich tot het tweede lid van dat artikel verhouden. Het arrest vermeldt niet in welke relatie deze beide strafbaarstellingen naar het oordeel van het Hof tot elkaar staan. Gelet op het voorgaande, ligt echter veeleer voor de hand dat het Hof het rijden zonder rijbewijs als een strafverzwarende omstandigheid bij het rijden onder invloed beschouwt. Zouden artikel 8, derde en vierde lid WVW naar het oordeel van het Hof een specialis van de algemene bepaling, het tweede lid, vormen dan is voor het uitstrepen van die onderdelen immers geen ruimte, althans zou daarmee sprake zijn van grondslagverlating.
Rekwirant stelt zich op het standpunt dat artikel 8, derde en vierde lid WVW zich tot het tweede lid verhoudt als een bijzondere tot een algemene strafbepaling. Een eerste argument voor die stelling kan worden ontleend aan de wettekst. Die luidt, voor zover van belang:
‘Artikel 8
(…)
- 2.
Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
- a.
het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht
(…)
- 3.
In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken, (…) verboden dat motorrijtuig te besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
- a.
het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht
(…)
- 4.
In afwijking van het tweede lid is het derde lid van overeenkomstige toepassing op de bestuurder van een motorrijtuig:
- a.
die zonder dat aan hem een rijbewijs is afgegeven een motorrijtuig bestuurt voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is, of (…)’
Veelzeggend is dat zowel het derde als het vierde lid aanvangen met de zinsnede ‘in afwijking van’. Het derde en het vierde lid zien met andere woorden op bijzondere, van de algemene strafbaarstelling in het tweede lid van artikel 8 WVW afwijkende gevallen. Dat het derde en het vierde lid als een strafverzwarende omstandigheid gelden ten aanzien van het rijden onder invloed blijkt in elk geval op geen enkele wijze.
Ook uit de wetsgeschiedenis volgt dat het rijden onder invloed als beginnend bestuurder, respectievelijk als bestuurder zonder rijbewijs, geen strafverzwarend element vormt, maar dat het een bijzondere en afzonderlijke strafbaarstelling betreft. De Memorie van Toelichting luidt voor zover van belang:
‘Dit wetsvoorstel heeft tot doel beginnende bestuurders te verbieden een motorrijtuig te besturen waarvoor een rijbewijs is vereist, bij 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht of een bloedalcoholgehalte (BAG) dat hoger ligt dan 0,2 promille. Met dit verbod wordt afgeweken van het thans geldende algemene verbod dat de grens legt bij meer dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht of een BAG dat hoger ligt dan 0,5 promille.
Onder beginnende bestuurders worden in het kader van dit wetsvoorstel verstaan bestuurders van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is, indien nog geen vijf jaar zijn verstreken na de datum waarop aan hen voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven, voor zover deze eerste afgifte op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden. Met deze omschrijving is aangesloten bij de definitiebepaling die reeds is opgenomen in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid en is aansluiting gezocht bij een inmiddels ingeburgerd begrip. Bovendien ligt aansluiting voor de hand omdat het onderhavig wetsvoorstel op dezelfde doelgroep betrekking heeft. (…)
Reden voor het doen van het voorgestelde verbod is dat uit nationaal en internationaal onderzoek blijkt dat bestuurders die kort hun rijbewijs hebben, relatief vaak betrokken zijn bij verkeersongevallen. Een verlaging van het alcoholgehalte van 0,5 naar 0,2 voor beginnende bestuurders leidt volgens de resultaten van deze onderzoeken tot minder doden en gewonden in het verkeer.
Dat beginnende bestuurders relatief vaak betrokken zijn bij verkeersongevallen is deels toe te schrijven aan onervarenheid en deels ook aan jeugdige overmoed, omdat deze groep voor 85 tot 90 procent bestaat uit jonge bestuurders.’4.
(…)
‘Hoewel de beginnende bestuurders voor het overgrote deel bestaat uit jongeren, is er bij het opstellen van het wetsvoorstel voor gekozen geen leeftijdsgrens te hanteren. In zijn algemeenheid is immers uit onderzoek gebleken dat de effecten van alcoholgebruik die voor een meer ervaren bestuurder kunnen worden gecompenseerd door ervaring en routine, bij een minder ervaren bestuurder, ongeacht zijn leeftijd zwaarder wegen. Hierdoor treedt al bij een alcoholgehalte tussen 0,2 en 0,5 promille een zodanig verhoogd risico voor de verkeersveiligheid op dat invoering van een lagere alcohollimiet voor alle beginnende bestuurders wenselijk is. Het feit dat mogelijk de oudere beginnende bestuurders mogelijk als gevolg van minder bravouregedrag dan wel het ontbreken daarvan, minder extra risico lopen dan de jongere beginnende bestuurders heeft de regering geen aanleiding gegeven om de categorie oudere beginnende bestuurder uit te zonderen van de voorgestelde verlaging van de wettelijke limiet.’5.
(…)
3.
Voorgestelde verbodsbepaling
De bepaling die in artikel 8, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt voorgesteld, bevat het verbod voor beginnende bestuurders om bij een alcoholgehalte dat hoger ligt dan 88 microgram/0,2 promille een motorrijtuig te besturen waarvoor een rijbewijs is vereist. Onder beginnende bestuurder wordt, zoals reeds in paragraaf 1 is aangegeven verstaan: een bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is, indien sinds de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven, nog geen vijf jaar zijn verstreken. Met het voorgestelde verbod wordt afgeweken van het thans in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 neergelegde algemene verbod om een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen wanneer uit een onderzoek blijkt dat het alcoholgehalte hoger is dan 220 microgram/0,5 promille.
Het nieuwe verbod geldt alleen ten aanzien van beginnend bestuurders, en dan ook nog alleen wanneer een motorrijtuig wordt bestuurd voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist Het besturen van een fiets, bromfiets en dergelijke valt er dus niet onder omdat hiervoor geen rijbewijs is vereist. Hiervoor blijft ongeacht de rijervaring van de bestuurder, de oude ondergrens van 220 microgram/0,5 promille gehandhaafd. Deze oude grenzen gelden zonder meer voor de niet-beginnende bestuurder, onafhankelijk van het type voertuig dat wordt bestuurd. Er zal dus sprake zijn van twee alcohollimieten:
- 1.
een limiet van 88 microgram/0,2 promille voor beginnende bestuurders die een motorrijtuig besturen waarvoor een rijbewijs is vereist;
- 2.
een limiet van 220 microgram/0,5 promille ten aanzien van de beginnende bestuurder die een voertuig bestuurt waarvoor geen rijbewijs is vereist, en ten aanzien van alle niet-beginnende bestuurders die een voertuig besturen.’6.
De wetgever heeft derhalve met de invoering van artikel 8, derde en vierde lid WVW het creëren van een bijzondere, van het algemene verbod afwijkende strafbaarstelling die op beginnend bestuurders, respectievelijk bestuurders zonder rijbewijs van toepassing is, tot doel gehad. Dat en waarom voor beginnende bestuurders (en bestuurders zonder rijbewijs) een aparte categorie in de wet diende te worden opgenomen is door de wetgever uitvoerig gemotiveerd. Dat het zou gaan om een strafverzwarende omstandigheid blijkt verder op geen enkele wijze uit de wetsgeschiedenis.
Nu de tenlastelegging is toegespitst op de in artikel 8, derde en vierde lid WVW opgenomen bijzondere strafbepaling, heeft het Hof essentiële specificaties uitgestreept en/of de tenlastelegging ten onrechte als impliciet subsidiair beschouwd en bestrijkt het bewezenverklaarde een ander terrein dan is ten laste gelegd. Bovendien heeft het Hof zich in het arrest in het geheel niet uitgelaten over de verhouding tussen de strafbepalingen in respectievelijk het tweede en derde en vierde lid van artikel 8 WVW, terwijl uit het voorgaande blijkt dat daartussen evidente verschillen aanwezig zitten.
Gelet op het geen hiervoor is overwogen heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat het rijden onder invloed van (kennelijk) meer dan 220 microgram per liter uitgeademde lucht, impliciet subsidiair aan rekwirant was ten laste gelegd, althans is de door het Hof gegeven uitleg van de tenlastelegging in de onderhavige zaak onverenigbaar met de bewoordingen van de tenlastelegging en/of de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging. Door vervolgens essentiële specificaties van het gebeuren uit te strepen heeft het Hof de oorspronkelijke tenlastelegging een andere betekenis gegeven. Het Hof heeft ten aanzien van feit 1 derhalve niet op de grondslag van de tenlastelegging beraadslaagd en beslist. Het arrest kan dan ook hierom niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde grond dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 4 november 2016 gewezen door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr. C. Grijsen
mr. D.N. de Jonge
Almere, 3 juli 2017
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑07‑2017
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, p. 214 en HR 3 april 2007, LJN AZ8393, NJ 2007, 210 en A-G. Machielse vóór dat arrest, met name onder punt 3.8, alsmede recent HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016 en HR 26 september 2016, ECLI:NL:HR2016:2187.
HR 2 december 2014, NJ 2015, 18.
Zie de conclusie van AG Hofstee vóór HR 10 november 2015, NJ 2015, 472.
Kamerstukken II 2004/05, 29 844, nr. 3, p. 7–8 [arcering CG/DNdJ].