Zie: HR 21 september 1999, LJN ZD1907, NJ 2000, 161; HR 25 maart 2003, LJN AF3850, NS 2003, 163; en HR 6 maart 2007, LJN AZ6174.
HR, 28-09-2010, nr. 08/05169 B
ECLI:NL:HR:2010:BM6164
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-09-2010
- Zaaknummer
08/05169 B
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BM6164
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM6164, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM6164
ECLI:NL:PHR:2010:BM6164, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM6164
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Beklag tegen beslag, art. 552a Sv. HR herhaalt HR LJN ZD1907 m.b.t. art. 94a Sv. De Rb heeft de juiste maatstaf aangelegd. Anders dan het middel betoogt, vergt die maatstaf niet een onderzoek naar de proportionaliteit tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het eventueel te ontnemen bedrag. Omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht (vgl. HR LJN BB9890). Zodanige omstandigheden zijn hier evenwel gesteld noch gebleken.
28 september 2010
Strafkamer
nr. 08/05169 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Almelo van 22 oktober 2008, nummer RK 08/280, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat de Rechtbank met betrekking tot de ongegrondverklaring van het beklag een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd.
2.2. De Rechtbank heeft het klaagschrift deels ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt dienaangaande het volgende in:
"Voor wat betreft de overige goederen is de rechtbank van oordeel, dat niet is komen vast te staan dat buiten redelijke twijfel staat dat klaagster als (enig) eigenaar van de voorwerpen moet worden aangemerkt. De overgelegde foto's en niet op haar naam gestelde certificaten leveren in dit verband geen sluitend bewijs op. Ten aanzien van de TV van het merk Thomson is in dit verband geen enkele concrete stelling ingenomen en is evenmin enig stuk overgelegd.
Bovendien kunnen voorwerpen, ook indien mocht komen vast te staan dat deze aan klaagster (al dan niet in mede eigendom) toebehoren, als verhaalsobject ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dienen.
In dit verband merkt de rechtbank op dat er aanwijzingen in het dossier zijn dat klaagster redelijkerwijze kon vermoeden dat goederen (middellijk of onmiddellijk) uit misdrijf afkomstig waren en aan klaagster zijn gaan toebehoren om uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen.
De rechtbank is van oordeel, dat het geenszins onaannemelijk is dat te zijner tijd de in beslaggenomen goederen in het kader van de tegen [betrokkene 1] aangekondigde ontnemingsvordering als verhaalsobjecten zullen dienen, zodat het conservatoir beslag gehandhaafd dient te blijven.
Aldus vordert het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag en is het beklag ongegrond."
2.3. Bij de beoordeling van een klaagschrift gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a Sv dient de rechter - voor zover hier van belang - te onderzoeken of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte de verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (vgl. HR 21 september 1999, LJN ZD1907, NJ 2000, 161).
2.4. Door te overwegen als hiervoor onder 2.2 weergegeven heeft de Rechtbank bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Aldus heeft de Rechtbank de juiste, hiervoor onder 2.3 weergegeven maatstaf aangelegd. Anders dan het middel betoogt, vergt die maatstaf niet een onderzoek naar de proportionaliteit tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het eventueel te ontnemen bedrag. Omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht (vgl. HR 15 januari 2008, LJN BB9890, NJ 2008, 63). Zodanige omstandigheden zijn hier evenwel gesteld noch gebleken. Het middel faalt in zoverre.
2.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2010.
Conclusie 25‑05‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klaagster]
1.
De rechtbank te Almelo heeft bij beschikking van 22 oktober 2008 klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klaagschrift met betrekking tot de inbeslaggenomen gouden koningsketting. Voorts heeft de rechtbank de teruggave aan klaagster bevolen van een LCD televisie, merk Samsung. Voor de overige goederen heeft de rechtbank het beklag van klaagster ongegrond verklaard.
2.
Namens klaagster heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie tegen de ongegrondverklaring voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geenszins onaannemelijk is dat te zijner tijd de onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen goederen in het kader van de tegen hem aangekondigde ontnemingsvordering als verhaalsobjecten zullen dienen, zodat het conservatoir beslag gehandhaafd dient te blijven. Voorts is de steller van het middel van oordeel dat de rechtbank haar beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed, althans dat deze beslissing onbegrijpelijk is.
4.
Het middel doelt op de volgende overwegingen van de rechtbank:
‘Voor wat betreft de overige goederen is de rechtbank van oordeel, dat niet is komen vast te staan dat buiten redelijke twijfel staat dat klaagster als (enig) eigenaar van de voorwerpen moet worden aangemerkt. De overgelegde foto's en niet op haar naam gestelde certificaten leveren in dit verband geen sluitend bewijs op. Ten aanzien van de TV van het merk Thomson is in dit verband geen enkele concrete stelling ingenomen en is evenmin enig stuk overgelegd.
Bovendien kunnen voorwerpen, ook indien mocht komen vast te staan dat deze aan klaagster (al dan niet in mede eigendom) toebehoren, als verhaalsobject ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dienen.
In dit verband merkt de rechtbank op dat er aanwijzingen in het dossier zijn dat klaagster redelijkerwijze kon vermoeden dat goederen (middellijk of onmiddellijk) uit misdrijf afkomstig waren en aan klaagster zijn gaan toebehoren om uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen.
De rechtbank is van oordeel, dat het geenszins onaannemelijk is dat te zijner tijd de in beslaggenomen goederen in het kader van de tegen [betrokkene 1] aangekondigde ontnemingsvordering als verhaalsobjecten zullen dienen, zodat het conservatoir beslag gehandhaafd dient te blijven.
Aldus vordert het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag en is het beklag ongegrond.’
5.
Gezien de stukken moet het er voor worden gehouden dat het klaagschrift gericht is tegen een op art. 94a Sv gegrond conservatoir beslag. Met betrekking tot een zodanig beslag geldt als maatstaf ‘of zich al dan niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een geldboete tot tenminste de hoogte van de waarde van het inbeslaggenomen voorwerp zal opleggen, dan wel aan de verdachte de verplichting tot betaling van een geldbedrag tot tenminste die hoogte ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen’.1.
6.
Volgens de eerste klacht van het middel heeft de rechtbank deze maatstaf miskend, nu de rechtbank kennelijk heeft getoetst of het ‘geenszins onaannemelijk is dat te zijner tijd de inbeslaggenomen goederen in het kader van de tegen [betrokkene 1] aangekondigde ontnemingsvordering als verhaalsobjecten zullen dienen.’ De steller van het middel is van oordeel dat de rechtbank hiermee, ten opzichte van de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf, in tweeërlei opzicht te kort is geschoten’: de door de rechtbank aangelegde maatstaf is a. lichter (‘geenszins onaannemelijk’ in plaats van ‘hoogst onwaarschijnlijk’) en b. ruimer (als ‘verhaalsobjecten’, zonder de waarde daarvan als bovengrens te bepalen ter ontneming van een geldbedrag tot tenminste de hoogte van die waarde).
7.
Hoewel de formulering van de rechtbank inderdaad niet vlekkeloos is, meen ik dat de door haar gebezigde woorden materieel overeenkomen met de maatstaf van de Hoge Raad. Zo kan lijkt mij ‘geenszins onaannemelijk’ gelijk worden gesteld aan ‘zeer aannemelijk’ hetgeen dicht in de buurt komt van ‘hoogst onwaarschijnlijk’. In de woordkeuze van de rechtbank zit slechts een gradueel — dus niet essentieel — verschil met de maatstaf van de Hoge Raad. Waar het hier op aankomt is dat voor teruggave pas dan plaats is, wanneer naar de reële verwachting van de beklagrechter de mogelijkheid als wel heel klein wordt ingeschat dat de later oordelende strafrechter de geldboete of ontnemingsmaatregel tot de bedoelde hoogte zal opleggen. En dit heeft de rechtbank mijns inziens tot uitdrukking willen brengen in de woorden ‘geenszins onaannemelijk’, zulks in overeenstemming met de maatstaf van ‘hoogst onwaarschijnlijk’.
8.
Tevens ligt in de door de rechtbank gebruikte woorden besloten dat ‘de inbeslaggenomen goederen in het kader van de (…) aangekondigde ontnemingsvordering als verhaalsobjecten zullen dienen’ besloten dat de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen niet uitgaat boven de hoogte van het vast te stellen ontnemingsbedrag, indien de ontnemingsmaatregel wordt opgelegd. Anders had de rechtbank immers wel geoordeeld dat tenminste een deel van de inbeslaggenomen voorwerpen, voorzoveel de waarde daarvan de hoogte van dat (naar verwachting op te leggen) ontnemingsbedrag overschrijdt, niet als verhaalsobject in de ontnemingsprocedure zal kunnen dienen en derhalve aan klaagster terug zal moeten worden gegeven.
9.
Al met al lijkt mij dat de rechtbank, niettegenstaande haar wat afwijkende formulering, materieel bezien niet een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
10.
Mitsdien faalt deze klacht.
11.
Voorts klaagt de toelichting op het middel over de overweging van de rechtbank dat ‘niet is komen vast te staan dat buiten redelijke twijfel staat dat klaagster als (enig) eigenaar van de voorwerpen moet worden aangemerkt’. Dit oordeel is, volgens de steller van het middel, tegenover hetgeen namens klaagster op de zitting is aangevoerd, namelijk dat deze voorwerpen aan haar toebehoren, onvoldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk. De rechtbank heeft hiermee, aldus de steller van het middel, bovendien niet aangegeven dat [betrokkene 1] als mede-eigenaar kan worden beschouwd en het conservatoir beslag om die reden gerechtvaardigd is, dus om verhaal te kunnen halen voor zijn aandeel in die goederen.2.
12.
De bestreden overweging van de rechtbank moet kennelijk aldus worden verstaan dat uit de processtukken niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat klaagster als (enig) eigenaar van de betreffende voorwerpen is aan te merken en dat niet valt uit te sluiten dat de voorwerpen (mede) aan verdachte [betrokkene 1] in eigendom toebehoren. Bovendien moet deze overweging worden betrokken bij het vervolg in de overwegingen van de rechtbank: ook indien mocht blijken dat voorwerpen aan klaagster (al dan niet in mede-eigendom) toebehoren, kunnen deze als verhaalsobject ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dienen (hetgeen ‘geenszins onaannemelijk’ is), in welk verband de rechtbank aan de tegen [betrokkene 1] aangekondigde ontnemingsvordering denkt. In het licht van dit een en ander is de bestreden overweging van de rechtbank niet onbegrijpelijk en is deze toereikend gemotiveerd.
13.
Ook de tweede klacht is tevergeefs voorgesteld.
14.
De derde en laatste klacht stelt dat de beschikking van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk is, aangezien de rechtbank heeft geoordeeld dat klaagster redelijkerwijze kon vermoeden dat de goederen afkomstig waren uit misdrijf en dat die goederen enkel aan klaagster zijn gaan toebehoren om uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen. De steller van het middel vindt het onbegrijpelijk dat als vast komt te staan dat de goederen aan klaagster geheel in eigendom toebehoren3., deze toch als verhaalsobject in de ontnemingsvordering jegens [betrokkene 1] kunnen dienen. Daarbij betrekt de steller van het middel dat uit de overwegingen van de rechtbank niet duidelijk is geworden op welk misdrijf de rechtbank doelt: het misdrijf waarvan klaagster zelf slachtoffer is geworden of een ander misdrijf.
15.
Op grond van art. 94a, derde lid, Sv, dat beoogt schijnconstructies die tot doel hebben uitwinning van een voorwerp te bemoeilijken of te verhinderen tegen te gaan4., heeft de rechtbank kunnen oordelen dat de inbeslaggenomen voorwerpen niet aan klaagster worden teruggegeven, maar als verhaalsobject in het kader van de ontnemingsvordering jegens [betrokkene 1] zullen dienen. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat:
- —
het kennelijk voorwerpen betreft die afkomstig zijn uit misdrijf;
- —
klaagster redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen (middellijk of onmiddellijk) van enig misdrijf afkomstig waren;
- —
er voldoende aanwijzingen zijn dat de voorwerpen aan klaagster zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning ervan te bemoeilijken of te verhinderen.
In het raam van art. 94a, derde lid aanhef en onder a, Sv is het voldoende dat de beklagrechter vaststelt dat de voorwerpen (mogelijk) uit misdrijf afkomstig zijn.5. De stelling dat de beklagrechter daarbij dient aan te geven om welk misdrijf het precies gaat, vindt voorzover mij bekend geen steun in het recht. Verder is het gezien de aard van de zaak heel goed voorstelbaar dat de voorwerpen in handen van verzoekster zijn gesteld om uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen (in de zin van art. 94a, derde lid aanhef en onder b, Sv). En juist nu klaagster zelf ook slachtoffer was6., had zij gezien de op deze zaak betrekking hebbende omstandigheden op de gedachte kunnen en moeten komen dat de legale herkomst van de voorwerpen twijfelachtig is, in welk geval volgens de MvT de bepaling in art. 94a, derde lid aanhef en onder c, Sv kan worden toegepast.7. Aldus is het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
16.
Ook de derde klacht faalt.
17.
Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
18.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
19.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑05‑2010
Vgl. HR 22 september 1998, LJN ZD1290, NJ 1999, 77.
Op het eerste gezicht lijkt deze klacht zich deels te keren tegen een overweging ten overvloede: ‘Bovendien kunnen voorwerpen, ook indien mocht komen vast te staan dat deze aan klaagster (…) toebehoren (…)’ (cursiveringen van mij, EH), en in zoverre reeds om die reden niet tot cassatie te kunnen leiden. Uit het vervolg van de overwegingen leid ik echter af dat de rechtbank er van uitgaat dat de voorwerpen (mede) aan klaagster zijn gaan toebehoren (om uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen). Daarom zal ik deze klacht hier integraal bespreken.
Kamerstukken II 2001/02, 28 079, nr. 3 (MvT), p. 18. Zie ook HR 20 september 2005, LJN AT8049, NJ 2006, 26.
Vgl. HR 20 september 2005, LJN AT8049, NJ 2006, 26.
Blijkens de beschikking van de rechtbank en het proces-verbaal raadkamer moest klaagster al haar verdiende geld aan [betrokkene 1] afdragen. Voorts hadden klaagster en [betrokkene 1] een gemeenschappelijke huishouding.