Voor deze zaak zijn van belang de feiten, vermeld in de rov. 4.3 onder c - f, 4.4.5 en 4.4.6 van het mede in cassatie bestreden tussenarrest van het hof van 1 juni 2010.
HR, 08-02-2013, nr. 11/05373
ECLI:NL:HR:2013:BY2581, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-02-2013
- Zaaknummer
11/05373
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BY2581
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY2581, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑02‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BS1409, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY2581
ECLI:NL:PHR:2013:BY2581, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY2581
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑11‑2011
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Grondslag vordering en verweer, art. 24 Rv. Onduidelijke stellingen en weren, nadere memorie. Devolutieve werking appel. Omvang stelplicht, aanvulling stellingen. Verweer onvoldoende onderbouwd?
8 februari 2013
Eerste Kamer
11/05373
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.C. Meijroos,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 111957/HA ZA 06-636 van de rechtbank Maastricht van 11 oktober 2006 en 9 mei 2007;
b. de arresten in de zaak 103.005.395 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 juni 2010 en 9 augustus 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 14 november 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 31 december 1998 hebben [eiser] en Guillaume Holding B.V. (hierna 'Guillaume Holding') respectievelijk [eiser] en [verweerder] twee nagenoeg gelijkluidende vaststellingsovereenkomsten gesloten, waarbij [eiser] heeft verklaard aan Guillaume Holding respectievelijk [verweerder] bepaalde geldbedragen verschuldigd te zijn uit hoofde van aan hem ter beschikking gestelde werktuigen en machines.
(ii) Guillaume Holding heeft haar vorderingsrechten op [eiser] in 2006 overgedragen aan [verweerder].
Van deze cessie is mededeling gedaan aan [eiser].
3.2 Voor zover in cassatie van belang heeft [verweerder] op basis van de vaststellingsovereenkomsten van [eiser] betaling gevorderd van (na vermeerdering en vermindering van eis) een bedrag van € 829.069,--. [Eiser] heeft zich tegen de vordering van [verweerder] verweerd, daartoe primair aanvoerend dat de vaststellingsovereenkomsten schijntransacties zijn, en subsidiair betogend dat op de vordering van [verweerder] bepaalde bedragen in mindering dienen te worden gebracht.
3.3.1 In zijn tussenarrest heeft het hof het standpunt van [eiser] dat sprake is van schijntransacties verworpen (rov. 4.14.2). Vervolgens heeft het hof het saldo van de vordering van [verweerder] onderzocht. In dit verband is aan [verweerder] opgedragen om een financieel overzicht in het geding te brengen waarin, uitgaande van de schuld per 31 december 1998, alle vorderingen op en betalingen van [eiser] op inzichtelijke wijze worden vermeld (rov. 4.14.3-4.14.5). In aansluiting hierop overwoog het hof (rov. 4.14.6):
"[Eiser] zal bij antwoordakte op het overzicht van [verweerder] kunnen reageren. Het hof merkt op dat partijen tot op heden het debat over deze vordering nog niet gevoerd hebben op grond van een overzichtelijke en eenduidige specificatie.
Dit brengt met zich dat partijen voor een efficiënt verloop van het verdere debat in hoger beroep al hun stellingen en al hun weren in de nog te nemen memorie dienen te vermelden. Het hof zal omwille van een overzichtelijke verdere behandeling
geen stellingen of weren van partijen uit eerdere processtukken in zijn oordeel betrekken.
Partijen dienen hierop bedacht te zijn."
3.3.2 [Verweerder] heeft het door het hof verlangde financieel overzicht in het geding gebracht. [Eiser] heeft op het financieel overzicht van [verweerder] gereageerd. Daarbij heeft [eiser] onder meer aangevoerd dat in art. 1 van de vaststellingsovereenkomsten is bepaald dat de door [eiser] aan Guillaume Holding en [verweerder] verschuldigde bedragen dienen te worden verminderd met de waarde van de machines en werktuigen per 31 december 1998. In dit verband heeft [eiser] een - door hem als W50 aangeduide - schriftelijke verklaring van 27 augustus 2007 en een toelichting daarop van 28 augustus 2007 met bewijsstukken in het geding gebracht, waaruit volgens [eiser] zou blijken dat de waarde van de machines en werktuigen per 31 december 1998 uitkomt op een bedrag van ƒ 1.103.000,--.
3.3.3 In rov. 8.3.2 van zijn eindarrest heeft het hof het in 3.3.2 weergegeven betoog van [eiser] verworpen.
Daartoe overwoog het hof onder meer:
"... [Eiser] [heeft] nagelaten om op voldoende kenbare wijze aan te voeren en te onderbouwen welk bedrag op 31 december 1998 in mindering op zijn schuld gebracht had moeten worden. Weliswaar heeft [eiser] na tussenarrest opnieuw zijn opsomming en toelichting van 28 augustus 2007 in het geding gebracht (W50), maar op deze reeds vóór het tussenarrest in het geding gebrachte gegevens heeft [verweerder] ook vóór het tussenarrest gemotiveerd verweer gevoerd. [Eiser] heeft ter zake zijn stelplicht niet aangevuld zodat het hof het verweer als onvoldoende onderbouwd passeert."
Vervolgens heeft het hof de vordering van [verweerder] begroot op een bedrag van € 361.897,89 (rov. 8.4.1), en [eiser] veroordeeld tot betaling van dit bedrag.
3.4.1 Onderdeel 3 van het middel keert zich tegen de in 3.3.1 weergegeven beslissing van het hof in rov. 4.14.6 van het tussenarrest dat partijen al hun stellingen en weren in de nog te nemen memorie dienden te vermelden, en dat het hof geen stellingen of weren van partijen uit eerdere processtukken in zijn oordeel zou betrekken.
Het onderdeel bevat onder meer de klachten dat deze beslissing (i) in strijd is met het bepaalde in art. 24 Rv dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd (onderdeel 3.2), en (ii) de devolutieve werking van het appel miskent (onderdeel 3.3).
3.4.2 Deze klachten falen. Uitgaande van de in cassatie onbestreden vaststelling van het hof in rov. 4.14.6 van het tussenarrest dat partijen tot dat moment het debat over de vordering van [verweerder] nog niet hadden gevoerd op grond van een overzichtelijke en eenduidige specificatie, en dat als gevolg daarvan nog geen overzichtelijk en eenduidig debat daarover had plaatsgevonden, stond het het hof in beginsel vrij om partijen op te dragen hun stellingen en weren bij nadere memorie alsnog op overzichtelijke en eenduidige wijze uiteen te zetten en om partijen in het vooruitzicht te stellen dat het hof de stellingen en weren uit eerdere processtukken niet in zijn oordeelsvorming zou betrekken, een en ander omwille van een overzichtelijke verdere behandeling van de zaak. Noch het bepaalde in art. 24 Rv noch de devolutieve werking van het appel verplichtte het hof ertoe om de zaak te onderzoeken en te beslissen op de grondslag van stellingen en weren die het als onvoldoende overzichtelijk en eenduidig heeft aangemerkt.
3.5.1 Onderdeel 4 keert zich met verschillende klachten tegen de in 3.3.3 weergegeven beslissing van het hof in rov. 8.3.2 van het eindarrest om het in 3.3.2 weergegeven betoog van [eiser] met betrekking tot de waarde van de machines en de werktuigen per 31 december 1998 te verwerpen.
3.5.2 Onderdeel 4.4 klaagt dat het hof bij zijn beoordeling van de door [eiser] na het tussenarrest in het geding gebrachte productie W50, acht heeft geslagen op hetgeen [verweerder] vóór het tussenarrest bij wege van verweer had aangevoerd tegen de in productie W50 vervatte gegevens. Onderdeel 4.5 bestrijdt de overweging van het hof dat [eiser], in het licht van het gemotiveerde verweer dat [verweerder] vóór het tussenarrest had gevoerd, 'zijn stelplicht ter zake niet heeft aangevuld', zodat het hof het verweer van [eiser] als onvoldoende onderbouwd passeert.
De onderdelen zijn gegrond. Uitgaande van hetgeen in het tussenarrest was beslist over het verloop van het verdere debat, behoefde [eiser] geen rekening te houden met de mogelijkheid dat het hof de stellingen en weren die [verweerder] vóór het tussenarrest had aangevoerd, maar niet heeft herhaald in zijn 'akte na tussenarrest, tevens akte wijziging eis', in zijn oordeelsvorming zou betrekken. Evenmin behoefde [eiser] erop bedacht te zijn dat het hof van hem verlangde dat hij in zijn stellingen inging op hetgeen [verweerder] vóór het tussenarrest had betoogd. Het stond het hof dan ook niet vrij om bij de beantwoording van de vraag of [eiser] op voldoende kenbare wijze en onderbouwd heeft aangegeven welk bedrag op
31 december 1998 op zijn schuld in mindering had moeten worden gebracht, de door [eiser] in het geding gebrachte productie W50 te beoordelen met inachtneming van hetgeen [verweerder] vóór het tussenarrest met betrekking tot deze gegevens had aangevoerd. Het hof mocht evenmin het standpunt van [eiser] als onvoldoende onderbouwd passeren op de grond dat [eiser] heeft verzuimd zijn stellingen aan te vullen in het licht van hetgeen [verweerder] vóór het tussenarrest had betoogd.
3.5.3 Aan het vorenstaande doet niet af hetgeen het hof overweegt aan het slot van rov. 8.3.2.
Het oordeel van het hof (ingeleid met de woorden 'Daar komt bij') dat [eiser] bij zijn verweer niet alle bedragen heeft betrokken die na 31 december 1998 door [verweerder] wel op de schuld in mindering zijn gebracht, miskent - zo betoogt onderdeel 4.7 terecht - dat het enkele feit dat [eiser] dit heeft nagelaten, niet zonder meer de verwerping van zijn verweer rechtvaardigt.
Het oordeel van het hof (ingeleid met de woorden 'Terzijde merkt het hof op') dat het betoog van [eiser] regelrecht in strijd komt met zijn eigen stelling (nr. 59 in [eiser]' memorie van antwoord na tussenarrest), miskent - zo betoogt onderdeel 4.8 terecht - dat deze stelling betrekking heeft op het primaire verweer van [eiser] dat de vaststellingsovereenkomsten schijntransacties zijn, en niet op het hier centraal staande subsidiaire verweer van [eiser].
3.5.4 De overige klachten van onderdeel 4 behoeven geen behandeling.
3.6 De klachten van de onderdelen 2, 3.4, 5 en 6 van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 augustus 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.918,30 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.A. Loth, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.
Conclusie 02‑11‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. 11/05373
Mr. Huydecoper
Zitting van 2 november 2012
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
[Verweerder]
verweerder in cassatie
Feiten1. en procesverloop
- 1.
Zoals wel vaker het geval is, is in cassatie nog maar een beperkt deel van de geschillen waarover de partijen geprocedeerd hebben, aan de orde. Ik zal de feiten weergeven voor zover die voor de in cassatie spelende vragen van belang zijn.
2.
Het gaat in cassatie om een aanzienlijke geldvordering die de verweerder in cassatie, [verweerder], stelt te hebben op de eiser tot cassatie, [eiser]. De geldvordering zou in de oorsprong voortvloeien uit transacties waarbij [verweerder] landbouwmachines en daarmee verband houdende verstrekkingen aan [eiser] leverde of beschikbaar stelde; de omvang van de vorderingen zou echter blijken uit in december 1998 tussen de destijds betrokkenen aangegane (vaststellings-)overeenkomsten - met dien verstande dat door transacties en betalingen nadien belangrijke wijzigingen in de bij deze overeenkomsten vastgestelde saldi zouden zijn ingetreden.
3.
[Eiser] verweerde zich tegen deze vordering met een betoog dat erop neerkwam dat de in december 1998 aangegane overeenkomsten schijntransacties of fictieve transacties zouden zijn. [Verweerder] zou [eiser] hebben bewogen die als vriendendienst aan te gaan, met de bedoeling ten opzichte van potentiële kredietgevers een grotere kredietwaardigheid van [verweerder] te laten blijken. In werkelijkheid zou [eiser] de bij deze overeenkomsten vastgelegde bedragen niet aan [verweerder] schuldig zijn geweest, maar op dat ogenblik in het geheel geen schuld aan [verweerder] hebben gehad, dan wel - per saldo - een vordering op [verweerder] hebben gehad.
4.
Het hof heeft in een mede in cassatie bestreden tussenarrest van 1 juni 2010, het zojuist in parafrase weergegeven betoog van de kant van [eiser] als onvoldoende onderbouwd van de hand gewezen. Daarna is tussen partijen verder geprocedeerd, met name om het precieze saldo van de door [verweerder] geldend gemaakte vordering vastgesteld te krijgen.
In het eindarrest heeft het hof, ondanks daartegen van de kant van [eiser] gemaakt bezwaar, volhard bij de zojuist weergegeven beslissing uit het tussenarrest; en na bespreking van verdere na het tussenarrest aangevoerde stellingen, een saldo vastgesteld en [eiser] veroordeeld, dat aan [verweerder] te betalen. Tevens wees het hof een vordering toe die ertoe strekte dat [eiser] hypothecaire zekerheid voor de vordering van [verweerder] zou verstrekken (de overeenkomsten uit december 1998 verplichtten [eiser] namelijk tot het verstrekken van zulke zekerheden). Daarbij bepaalde het hof dat bij gebreke van voldoening aan deze veroordeling, het arrest in plaats van de vereiste akte zou kunnen worden ingeschreven.
5.
Namens [eiser] is tijdig2. en regelmatig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] heeft in cassatie verstek laten gaan. Van de kant van [eiser] is afgezien van (schriftelijke) toelichting van de cassatiemiddelen.
Bespreking van de cassatiemiddelen.
6.
De middelen strekken er in de eerste plaats toe dat, anders dan door het hof is geoordeeld, het van de kant van [eiser] aangevoerde wél als een voldoende onderbouwde betwisting of weerspreking van de zijdens [verweerder] aangevoerde stellingen had moeten worden gewaardeerd.
Voor ik de hierop gerichte klachten bespreek, wil ik proberen de rechtsleer over het onderwerp - wanneer moet de rechter stellingen als voldoende betwist aanmerken?- weer te geven3..
7.
Aan het in voetnoot 3 aangehaalde artikel van Van den Brink ontleen ik de volgende drie (vuist)regels:
- a)
of een betwisting als voldoende kan gelden hangt af van het partijdebat: "Hoe concreter de stellingen van een partij zijn, hoe concreter ook de wederpartij op die stellingen moet reageren.".
- b)
"Dat feitelijke stellingen ook direct een geloofwaardig verhaal opleveren is op zichzelf ... niet vereist, maar van een partij die met een wel heel onaannemelijke stelling komt, mag wel verwacht worden dat hij zoveel mogelijk gegevens verschaft ter onderbouwing van zijn stellingname4."; en
- c)
"...voordat de rechter kan oordelen dat een feitelijke stelling onvoldoende concreet onderbouwd is (en dus gepasseerd wordt), moet hij zich afvragen wat die partij nog meer had kunnen stellen."
8.
Zowel Van den Brink in zijn zojuist geciteerde artikel als ikzelf in mijn zojuist aangehaalde artikel, bepleiten overigens terughoudendheid bij het hanteren van het middel van het voorbijgaan aan partijstellingen op de grond dat daaraan onvoldoende onderbouwing ten grondslag wordt gelegd5..
In cassatie is er rekening mee te houden dat het oordeel over de vraag of een partij aan haar stelplicht heeft voldaan, als in beginsel "feitelijk" van aard wordt aangemerkt6.. Het is echter geen grote uitzondering dat de Hoge Raad een beslissing die in feitelijke aanleg in dit verband is gegeven, aanmerkt als onvoldoende begrijpelijk7..
9.
De klachten van het middel strekken er voor een deel toe dat het hof voorbij zou zijn gegaan aan het daarin bedoelde verweer van de kant van [eiser] (namelijk: het verweer dat de uit de in 1998 opgemaakte aktes blijkende transacties in werkelijkheid schijnovereenkomsten ("fictief") waren, bedoeld om ten opzichte van de bankier van [verweerder] een - valse - indruk van grotere kredietwaardigheid in het leven te roepen); of dat het hof zou hebben miskend dat dit verweer ertoe strekte dat er in werkelijkheid geen desbetreffende overeenkomsten, dan wel nietige overeenkomsten zouden zijn aangegaan (middelonderdelen 2.4 - 2.6).
Deze klachten lezen de beslissing van het hof in het hier bestreden tussenarrest verkeerd. Het hof heeft de in deze klachten gestelde gegevens niet miskend, maar geoordeeld dat het desbetreffende verweer van de kant van [eiser] onvoldoende was onderbouwd.
10.
Wel van een juiste lezing van het arrest gaat de klacht van onderdeel 2.7 uit.
Volgens die klacht zou aan de hand van de daar aangewezen stellingen uit de processtukken blijken, dat [eiser] het desbetreffende verweer wel voldoende had onderbouwd.
11.
Ik neem bij de beoordeling van deze klacht onder meer de volgende gegevens in aanmerking:
- -
de stellingen waarnaar onderdeel 2.7 van het middel verwijst strekken er inderdaad toe, het verweer dat het hof hier heeft beoordeeld te onderbouwen. Dat gebeurt vooral op dit stramien, dat uit overgelegde boekhoudkundige informatie - althans in belangrijke mate, want er wordt aangegeven dat deze informatie onvolledig is - zou zijn te reconstrueren dat [verweerder] in werkelijkheid in 1998 geen vordering op [eiser] had, omdat van alle nog voorhanden facturen van [verweerder] aan [eiser] aangetoond zou kunnen worden dat die tijdig betaald waren.
- -
voor een deel zijn de hier aangehaalde stellingen echter (slechts) te vinden in her en der uit het dossier aangehaalde stukken, terwijl niet blijkt dat in het relevante deel van de Memorie van Antwoord waar het onderhavige betoog vooral op berust, naar die stukken is verwezen8.. Als het gaat om een zeer omvangrijk en daarbij zeer weinig overzichtelijk dossier als het onderhavige, kan men echter de rechter niet verwijten dat die her en der in het dossier aan te treffen gegevens die niet duidelijk aan een bepaalde vordering of verweer ten grondslag worden gelegd, niet in zijn oordeel heeft betrokken (integendeel, de rechter zou wanneer hij wél zo handelde, de aanspraak van de wederpartij op een eerlijk rechterlijk gehoor geweld aandoen).
Er wordt in deze klacht ook wel verwezen naar vindplaatsen die niet noemenswaardig aan de onderbouwing van het onderhavige verweer bijdragen. Dat is wat mij betreft bijvoorbeeld het geval met de verwijzing naar alinea's 106 - 108 van de Memorie van Antwoord, aangehaald in onderdeel 2.7, subalinea's a, d en h, en met de stellingen uit de conclusie van antwoord in reconventie waarnaar in onderdeel 2.7 subalinea a wordt verwezen9..
- -
de stelling dat twee ogenschijnlijk ordentelijk opgemaakte onderhandse overeenkomsten over verplichtingen van een aanzienlijke omvang, als "fictief" zouden moeten worden aangemerkt is, zacht uitgedrukt, niet alledaags. Als het om een dergelijke stelling gaat kan de "feitelijke" rechter geredelijk aanknopen bij de in alinea 7 hiervóór als tweede aangehaalde vuistregel: van degene die voor op het eerste gezicht wonderlijke en voorshands niet dadelijk aannemelijke stellingen gehoor wil vinden, mag een meer dan gewoonlijk zorgvuldige onderbouwing van die stellingen worden verlangd.
- -
iets dergelijks geldt voor de derde in alinea 7 hiervóór geciteerde vraag die ik parafraseer als: had van betrokkene verwacht mogen worden dat die zijn stelling breder toelichtte en onderbouwde? Het valt niet moeilijk om punten aan te wijzen waarop in dit geval nadere toelichting/onderbouwing mogelijk zou moeten zijn geweest10..
- -
één gegeven waarover nadere opheldering verwacht mocht worden (en niet gegeven is) wordt door het hof specifiek naar voren gehaald: namelijk dat in de loop er jaren (zoals het hof in rov. 4.14.2 van het tussenarrest overweegt: veel) betalingen naar aanleiding van de door [eiser] als "fictief" gekwalificeerde overeenkomsten hebben plaatsgehad. Het valt heel goed te begrijpen dat dat gegeven wordt aangemerkt als moeilijk te rijmen met wat [eiser] in dit verband aanvoerde.
- -
tenslotte: anders dan in onderdeel 2.8 wordt betoogd, kon het hof de onderhavige stellingen geredelijk beoordelen als, althans in bepalende mate, alléén berustend op van [eiser] zelf afkomstige beweringen (ook in cassatie wordt als een belangrijk deel van de ter onderbouwing aangevoerde gegevens verwezen naar van [eiser] zelf afkomstige onderhandse verklaringen die als productie waren overgelegd).
12.
Met deze gegevens voor ogen denk ik dat het hof het namens [eiser] op dit punt gevoerde verweer inderdaad als onvoldoende onderbouwd kon beoordelen, en dat dit oordeel noch van een miskenning van de hier toepasselijke regels blijk geeft, noch onvoldoende begrijpelijk is.
Ik zou mij overigens ook kunnen voorstellen dat een "feitelijke" rechter hetzelfde gegeven anders zou beoordelen - maar het enkele feit dat een bepaalde beoordeling van een zich "op het randje" bevindend gegeven zich leent voor uiteenlopende waarderingen, betekent (natuurlijk) niet dat de rechter die dat gegeven in één van de in aanmerking komende richtingen heeft beoordeeld, dat onjuist of onbegrijpelijk zou hebben gedaan11..
13.
Onderdeel 2.9 klaagt er over dat [eiser] niet is toegelaten tot van zijn kant aangeboden (tegen)bewijs. Deze klacht ziet eraan voorbij dat bewijslevering slechts in aanmerking komt als het gaat om stellingen die de partij in kwestie voldoende onderbouwd aan de rechter heeft voorgelegd12.; en dat het hof de onderhavige stellingen van [eiser] als niet voldoende onderbouwd heeft aangemerkt.
14.
Onderdeel 2.10 geeft blijk van de hiervóór al aangestipte misverstanden: de kern van het oordeel van het hof bestaat er niet in dat de stellingen van [verweerder] als (voldoende) bewezen zijn gewaardeerd, maar dat die stellingen op de voet van art. 149 Rv. als vaststaand hebben te gelden omdat de betwisting van de kant van [eiser] niet als een voldoende betwisting viel aan te merken.
Het oordeel in die zin betekent dat het hof voorbij moest gaan aan de bewijswaarderingsregel van art. 157 Rv. en dat er geen plaats was voor het bieden van gelegenheid tot bewijslevering.
15.
In onderdeel 2.11 wordt een beroep gedaan op stellingen die zouden zijn voorgedragen in een pleitnota uit de eerste aanleg die bij de Memorie van Antwoord is overgelegd (met verwijzing naar alinea 5 van die Memorie).
Hier wordt miskend dat de enkele overlegging van stukken, zonder dat daarbij wordt aangegeven op welke stellingen van de desbetreffende partij die stukken betrekking hebben of hoe die stukken met de stellingen van die partij in verband moeten worden gebracht, een onvoldoende basis oplevert voor klachten dat aan de inhoud van die stukken voorbij is gegaan. De rechter behoort immers stukken die niet in een voldoende duidelijk verband zijn gebracht met de stellingen van de desbetreffende partij, niet in zijn oordeel te betrekken. Zou de rechter dat anders doen, dan zou te kort gedaan worden aan de aanspraak van de wederpartij op een deugdelijk contradictoir debat ("hoor en wederhoor"). Men kan zich gewoonlijk niet behoorlijk prepareren op stellingen die op de hier bedoelde manier "verscholen" naar voren worden gebracht13..
De stellingen in alinea 75 van de Memorie van Antwoord waarnaar hier ook wordt verwezen, behoefde het hof niet als betwisting van het hier bedoelde gegeven op te vatten (ik vermag dat in het daar betoogde (ook) niet te lezen).
16.
Onderdeel 2.12 houdt geen zelfstandige klachten in. Onderdeel 2.13 klaagt, daar komt het op neer, dat het hof in de daar aangehaalde stellingen uit de Memorie van Antwoord na tussenarrest aanleiding had moeten vinden om terug te komen van de "bindende eindbeslissing" in het tussenarrest, die in de voorafgaande middelonderdelen werd bestreden.
Zoals onder meer werd overwogen in HR 26 november 2010, NJ 2010, 634, rov. 3.5, kan de rechter die een bindende eindbeslissing gaf, inderdaad tot de conclusie komen dat hij daarvan moet terugkomen, wanneer de beslissing op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berust14..
17.
Als men de stellingen waarop in dit onderdeel een beroep wordt gedaan er op naleest, blijkt echter dat die inhoudelijk maar heel weinig verschillen van de stellingen uit de eerdere processtukken, die het hof in zijn tussenarrest als een onvoldoende onderbouwing van het verweer van [eiser] had aangemerkt (en waarvan ik eerder heb aangegeven, dat dat oordeel volgens mij in cassatie stand behoort te houden)15.. Dan zal duidelijk zijn dat ik niet kan meegaan met het betoog dat het hof gehouden was, deze stellingen bij hernieuwde beoordeling wezenlijk anders te waarderen. Daarentegen vind ik het heel begrijpelijk dat het hof in rov. 8.1.5 van het eindarrest heeft overwogen dat het nader aangevoerde niet tot heroverweging van het eerder uitgesproken oordeel noopt.
Zo kom ik ertoe, alle in paragraaf 2 van het middel aangevoerde klachten als ongegrond te beoordelen.
18.
In paragraaf 3 van het middel wordt erover geklaagd dat het hof in rov. 4.14.6 van zijn tussenarrest heeft aangekondigd dat het voor het daar bedoeld oordeel geen acht zou slaan op eerdere stellingen van de partijen, maar alleen zou afgaan op wat in de in dit deel van het arrest van partijen verzochte nadere processtukken zou worden aangevoerd. Die stap zou indruisen tegen art. 24 Rv. en tegen het leerstuk dat bekend staat als de "devolutieve werking van het hoger beroep".
19.
Ik denk dat deze klacht in de verschillende varianten waarin die in paragraaf 3 van het middel wordt verdedigd, niet behoort te worden aanvaard.
Uit de hier bestreden overweging van het hof blijkt, dat het hof het tot dan toe gevoerde debat over het nog resterende geschilpunt - namelijk: de juiste omvang van de vordering van [verweerder] uit hoofde van de overeenkomsten van december 1998, mede in aanmerking genomen de gegevens die daarna tot wijziging van de overeengekomen bedragen hadden geleid - als te zeer onduidelijk heeft beoordeeld. Dat oordeel wordt op zichzelf in cassatie niet bestreden. Ik denk dat de rechter die een dergelijke constatering doet, geheel in overeenstemming met de beginselen van procesrecht handelt als hij doet wat het hof hier heeft gedaan.
20.
Ik zoek voor deze mening steun bij de in voetnoot 13 aangehaalde rechtsleer: de regels van procesrecht strekken er mede toe dat het voor alle rechtstreeks bij de procedure betrokkenen, en met name ook voor de partijen, duidelijk moet zijn welke geschilpunten ter beoordeling voorliggen, en op welke stellingen en verdere elementen ter onderbouwing daarvan, de partijen hun standpunten ten aanzien van die geschilpunten baseren. Dat is mede daarom wezenlijk, omdat daardoor gewaarborgd wordt dat de partijen hun standpunten naar behoren kunnen verdedigen, wetend met welke door de wederpartij aangedragen gegevens zij daarbij rekening moeten houden.
21.
In het door het hof hier vastgestelde geval, namelijk dat tot dusver geen overzichtelijke en eenduidige specificatie van de partijstandpunten over de omvang van de vordering beschikbaar was, laat zich moeilijk een andere weg denken om alsnog tot een aanvaardbare mate van duidelijkheid te komen, dan de weg waarvoor het hof heeft gekozen; en ook wanneer andere wegen wél denkbaar waren: de door het hof aangegeven weg is doelmatig, zinvol en bij uitstek geëigend om de partijen het hun in processueel opzicht toekomende te bieden.
22.
Doen wat het middel in deze paragraaf verdedigt - namelijk in weerwil van de door het hof vastgestelde onoverzichtelijkheid en gebrekkige eenduidigheid van de tot dan toe voorgedragen stellingen (en verdere onderbouwing), tóch verlangen dat de rechter elementen uit die tot dan toe voorgedragen materie in zijn verdere beoordeling betrekt, zet de deur open voor processuele willekeur, en werpt ook een processueel onaanvaardbare barrière op voor de procesdeelnemers: gegeven dat het tot dan toe gevoerde debat - daar komt het op neer - al te onduidelijk was, ligt in de rede dat die procesdeelnemers daaruit niet kunnen opmaken waar zij bij de verdere verdediging van hun standpunten rekening mee moeten houden. Ecarteren van dat gedeelte van het partijdebat is dan, zo al niet de enig denkbare oplossing voor dit probleem, een aanvaardbare en rechtens bepaald niet ontoelaatbare oplossing.
23.
Hierop stuiten alle in paragraaf 3 voorgedragen klachten af. Art. 24 Rv. schrijft weliswaar voor dat de rechter oordeelt op grondslag van, kort gezegd, wat de partijen hebben aangevoerd, maar verplicht de rechter niet om rekening te houden met betogen die hij, rechter, als al te onoverzichtelijk of meerduidig aanmerkt. Het procesrecht strekt er juist toe dat de rechter aan zulke betogen voorbij moet gaan.
Het leerstuk van de "devolutieve werking" beoogt allicht niet, in dit opzicht een geheel andere regel van procesrecht ingang te doen vinden. Met de aanwijzing dat de rechter alle in eerdere fases van de procedure aangevoerde materie als te zeer onoverzichtelijk en meerduidig aanmerkt en dat daarom alleen met nadien aangevoerde materie rekening zal worden gehouden, schept de rechter in dit opzicht een heilzame duidelijkheid, waarmee de partijen slechts gebaat zijn.
De klacht van onderdeel 3.4 acht ik niet doeltreffend omdat het mij evident lijkt dat het hof met zijn oordeel alle tevoren door de partijen aangevoerde stellingen en materialen heeft willen omvatten. De suggestie dat dat oordeel niet zou gelden voor - bijvoorbeeld - producties, mist daarom goede grond.
24.
Paragraaf 4 van het middel strekt er toe dat het hof ten onrechte, dan wel aan de hand van een gebrekkige motivering, niet heeft gehonoreerd een stelling van de kant van [eiser] die er op neerkwam dat op de vordering van [verweerder] per eind 1998 een bedrag in mindering moest worden gebracht, overeenkomend met de toenmalige waarde van de door [eiser] van [verweerder] verkregen machines, door [eiser] gesteld op NLG 1.103.000,-.
25.
Het hof heeft dit betoog in rov. 8.3.1 van het eindarrest verworpen op de grond dat het - ook ditmaal - als onvoldoende onderbouwd moest worden gekwalificeerd, omdat niet op voldoende kenbare wijze was aangevoerd en onderbouwd welk bedrag er uit dezen hoofde op de schuld in mindering moest worden gebracht.
26.
In de passages uit de Memorie van Antwoord na tussenarrest waarnaar onderdeel 4.2 van het middel verwijst wordt, zoals het hof ook vaststelt, een beroep gedaan op een bij deze Memorie opnieuw overgelegde productie W50, waarin het desbetreffende bedrag inderdaad op NLG 1.103.000,- wordt gesteld16..
Het hof verwerpt het beroep op dit document met de in rov. 8.3.2 van het eindarrest opgenomen redenering dat dit stuk - althans deze gegevens - al eerder in het geding zou(den) zijn gebracht, en dat die namens [verweerder] vóór het tussenarrest gemotiveerd waren betwist en dat "[eiser] ... ter zake zijn stelplicht niet heeft aangevuld".
27.
Onderdelen 4.4 en 4.5 houden klachten in die ertoe strekken dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat blijkens zijn in het tussenarrest gegeven overweging waartegen het middel in paragraaf 3 (volgens mij: tevergeefs) opkwam, het hof geen rekening zou houden met vóór het tussenarrest te berde gebrachte stellingen en verdere gegevens, en dat alleen het ná het tussenarrest aangevoerde zou worden beoordeeld.
28.
Ik denk dat het middel hier met recht over klaagt. Wanneer men, zoals ik hiervoór heb verdedigd, de door het hof in dit opzicht gevolgde beleidslijn voor juist of in elk geval voor toelaatbaar houdt, spreekt wel voor zich dat de partijen er van uit mogen gaan dat de rechter zich daar ook naar zal richten en dat zij, partijen, dus geen rekening hoeven te houden met de mogelijkheid dat de rechter in weerwil van die beleidslijn stellingen/gegevens die vóór de getrokken afbakening waren ingebracht, toch in de beoordeling zal betrekken; en dus ook niet met de mogelijkheid dat de rechter zal verwachten dat zij, partijen, dergelijke stellingen/gegevens in hun nadere uitingen betrekken en daar inhoudelijk op ingaan.
29.
Ik denk bovendien dat hetzelfde geldt, ook als men, anders dan ik hiervóór heb verdedigd, de door het hof gekozen beleidslijn als rechtens onjuist/ontoelaatbaar aanmerkt. Ook dan blijft het immers zo dat een partij, zolang niet duidelijk gemaakt is dat die beleidslijn niet langer zal worden gevolgd, erop mag vertrouwen dat zij haar stellingen daarop mag afstemmen.
De onderhavige klachten wijzen er op dat het hof in de beide aan het slot van alinea 28 aangeduide opzichten, wél eisen aan de stellingen van de kant van [eiser] in verband met vóór het tussenarrest gevoerde verweren van [verweerder] heeft gesteld, terwijl ervan mocht worden uitgegaan dat dat niet zou gebeuren.
Inhoudelijk lijken deze klachten mij dus gegrond.
30.
Het hof heeft echter nog nadere overwegingen aan zijn verwerping van het onderhavige betoog van de kant van [eiser] ten grondslag gelegd. Daarom zal moeten worden onderzocht of die nadere overwegingen het gegeven oordeel zelfstandig (kunnen) dragen.
Het gaat dan in de eerste plaats om de overweging achter de woorden "Daar komt bij...". Wat op deze woorden volgt is niet volstrekt ondubbelzinnig; maar ik meen het zo te mogen begrijpen, dat in de van de kant van [verweerder] na het tussenarrest ingebrachte cijferopstelling wél bepaalde bedragen die met de waarde van de machines e.a. verband houden (namelijk veelal: verkoopopbrengsten) op de op [eiser] gepretendeerde vordering in mindering worden gebracht. Doordat [eiser] deze verminderingen niet bespreekt, moet zijn onderhavige verweer als onvoldoende onderbouwd worden aangemerkt.
31.
Over dit gegeven kan men ongetwijfeld verschillend denken. Buiten kijf staat, dat het tot de duidelijkheid van het partijdebat zou hebben bijgedragen wanneer van de kant van [eiser] was uiteengezet hoe, in het licht van het verweer dat de waarde van de machines e.a. op [verweerder]' vordering in mindering moest worden gebracht, de door [verweerder] wegens verkopen e.a. op die vordering afgeboekte bedragen moesten worden bejegend (men is geneigd te denken dat die afboekingen dan weer buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten; maar hierover wordt van de kant van [eiser] inderdaad gezwegen).
32.
Aan de andere kant - waarom lag het op de weg van [eiser] om op dit gegeven in te gaan? Er kon van zijn kant met recht op gewezen worden dat de overeenkomsten uit december 1998 die na het tussenarrest het belangrijkste uitgangspunt voor de bepaling van de vordering van [verweerder] vormden, inderdaad óók voorschrijven dat de waarde van de machines e.a. op de vordering in mindering komt17.. Dan valt, wat mij betreft, niet makkelijk in te zien waarom de partij die van die bepaling profiteert, niet kon volstaan met daarnaar te verwijzen en tevens aan te geven hoe de desbetreffende waarde volgens haar bepaald moest worden. Dat is van de kant van [eiser] inderdaad gebeurd. Was het vervolgens niet aan [verweerder] om aan te geven, hetzij waarom de door [eiser] verdedigde waardebepaling niet deugde, hetzij dat het effect van de waarde-aftrek al geheel of gedeeltelijk verdisconteerd was in de van zijn kant gepleegde afboekingen in verband met verkopen - of nog iets anders?
33.
Onderdeel 4.7 van het middel houdt een klacht in die in grote lijnen met het zojuist door mij betoogde overeenkomt; en per saldo vind ik dat die klacht als - op het randje misschien - gegrond moet worden aangemerkt. Ook met inachtneming van de in alinea's 6 - 8 hiervóór besproken regels en beoordelingsmarges, denk ik dat het hier bestreden oordeel van het hof op een te zwakke motivering berust.
34.
Er is echter nog een derde mogelijk als dragend te beoordelen gedachte in rov. 8.3.2 te lezen, namelijk het "terzijde" aan het slot van de rov. Deze overweging wordt in onderdeel 4.8 bestreden.
De bestrijding van dit onderdeel begrijp ik zo, dat het hof aan het begin van rov. 8.3.2 met juistheid heeft aanvaard dat de verweren van [eiser] met betrekking tot de hoogte van de door [verweerder] gepretendeerde vordering een subsidiair karakter dragen, omdat primair de grondslag voor die vordering wordt bestreden; en dat dat zelfde gegeven in de slotoverweging van rov. 8.3.2 uit het oog wordt verloren.
35.
Ook over dit aspect kan men makkelijk van mening verschillen. Zo is misschien verdedigbaar dat het hof het in alinea 59 van de Memorie van Antwoord na tussenarrest gestelde niet zo behoefde te lezen, dat [eiser] in de gewraakte passage niet zijn subsidiaire betoog maar een primair verweer op het oog had.
Ook hier hel ik er echter toe over, de van [eiser]' kant verdedigde zienswijze als plausibeler aan te merken. Alinea 59 begint met een volzin die kennelijk op [verweerder]' begroting van diens vordering slaat; maar vervolgt dan met een derde en vierde volzin, die zich in vrij uitgesproken mate opdringen als gericht op een van [eiser]' primaire verweren (hier: het verweer dat alleen de tussen partijen geldende huurovereenkomsten de onderlinge schuldverhouding bepaalden (en dat [eiser] daarom geen belang had bij eventuele verkoopopbrengsten van machines e.d.)).
36.
Ik wil niet nalaten te vermelden dat ik ook (overigens) de tegenstrijdigheid die het hof in de hier besproken slotoverweging signaleert, zelf niet in de stellingen van [eiser] zie. De stelling die in deze klachten centraal staat, namelijk dat op [verweerder]' vordering in mindering moet strekken wat de machines e.d. op een bepaald moment (in december 1998) waard waren, lijkt mij heel goed verenigbaar met de uitroep, dat verkoopopbrengsten [eiser] niet regarderen. Hij maakt aanspraak op verrekening van een waarde (die mogelijk afwijkt van de - latere - verkoopopbrengsten); wat de verkoopopbrengst dan is, is in die benadering inderdaad niet van belang.
Ik tref echter in het middel geen klacht aan, die deze zwakke plek in de gedachtegang van het hof aanwijst.
37.
Niet zonder een vrij aanzienlijke omzwerving, kom ik er zo toe, de hiervóór besproken klachten als gegrond aan te merken. [Eiser] had er, denk ik, aanspraak op dat zijn verweer betreffende verrekening van de waarde van de machines e.d. inhoudelijk werd onderzocht. Het hof heeft op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, besloten dat het aan dat onderzoek voorbij kon gaan.
38.
Ik merk nog op dat in onderdelen 4.2 en 4.3 wordt geklaagd dat [eiser] wél voldoende zou hebben gesteld om het onderhavige verweer voor beoordeling in aanmerking te doen komen. Ik stem, zoals hiervóór bleek, daarmee in; maar dat vereist wel dat men de motivering die het hof in rov. 8.3.2 aan zijn desbetreffende oordeel ten grondslag legt, in alle onderdelen als onvoldoende aanmerkt. Beschouwt men één van de hier door het hof gevolgde gedachten als wél deugdelijk, dan kan die gedachte volgens mij het voorbijgaan aan het onderhavige verweer rechtvaardigen.
Onderdeel 4.6 merk ik aan als ongegrond. De klacht gaat voorbij aan de voor 's hofs bestreden oordeel dragende redenen, die er op neerkomen dat [eiser] zijn onderhavige stellingen onvoldoende zou hebben onderbouwd.
Onderdeel 4.9 bevat geen inhoudelijke klacht.
39.
Paragraaf 5 van het middel bestrijdt rov. 8.3.3.1 van het eindarrest. In deze overweging wordt een beroep van [eiser] op al gedane betalingen verworpen.
Het hof verwerpt dat beroep in vijf met cijfers i - v genummerde sub-overwegingen. Deze houden meer dan een dragende grond voor de verwerping van dit verweer in. Het middel kan alleen slagen als het ieder van die gronden met succes zou bestrijden.
Volgens mij is dat niet het geval.
40.
Het middel doet een beroep op vijf alinea's uit de Memorie van Antwoord na tussenarrest en op de al eerder ter sprake gekomen prod. W50, waarnaar in alinea 35 van de Memorie inderdaad wordt verwezen.
De aangehaalde alinea's bevatten echter slechts in algemene bewoordingen gestelde beweringen dat [eiser] alle vorderingen die hem gefactureerd waren zou hebben voldaan en dat er in totaal door betaling of verrekening een bedrag van € 347.178,90 zou zijn betaald. Daarin is geen concreet onderbouwde kritiek te lezen op de zeer gedetailleerde specificatie die namens [verweerder], op uitdrukkelijke aanwijzing van het hof, bij diens Memorie na tussenarrest was ingebracht.
Dat geldt ook voor prod. W50. Deze dateert immers, zoals het hof in sub-overweging i vaststelt, van ruimschoots vóór de nadere specificatie van [verweerder], en is er dus niet op toegesneden, die specificatie doelgericht te weerspreken.
Het oordeel in suboverwegingen i en iii uit rov. 8.3.3.1, lijkt mij dan ook juist (en de daartegen ingebrachte klachten merk ik dus aan als ondeugdelijk).
41.
Ook suboverweging iv lijkt mij juist. Onderdeel 5.3 van het middel brengt hiertegen in dat het hof eraan voorbij zou hebben gezien dat het daar beoordeelde bedrag van € 347.178,90 op concrete betalingen van [eiser] zou zien (en niet op verrekeningen of afboekingen onder andere titel); maar de klacht ziet er zelf aan voorbij dat in alinea 34 van [eiser]' Memorie van Antwoord na tussenarrest, tweede "gedachtestreepje", expliciet wordt gesteld dat het bedrag van € 347.178,90 zou zijn voldaan "al dan niet middels verrekening". De klacht mist dus feitelijke grondslag.
42.
Nu volgens mij drie van de vijf door het hof in rov. 8.3.3.1 bestreden sub-overwegingen tevergeefs worden bestreden, meen ik voorbij te kunnen gaan aan de klachten die overigens tegen deze rov. worden ingebracht: de tevergeefs bestreden sub-overwegingen kunnen het oordeel waartoe het hof is gekomen alleszins voldoende dragen.
43.
Paragraaf 6 van het middel tenslotte, bestrijdt volgens mij tevergeefs een overweging die ertoe strekt dat de in algemene bewoordingen herhaalde stellingen (die ertoe strekken) dat [eiser] alle verschuldigde bedragen door betaling dan wel verrekening heeft voldaan, lijden aan een vaagheid "waarmee in de civiele procedure niet te werken valt".
Dit oordeel van het hof is echter juist, zoals de in voetnoten 3 en 4 aangehaalde bronnen duidelijk maken.
44.
Daaraan kan niet afdoen dat, zoals in onderdeel 6.2 wordt betoogd, er ook delen van de stellingen van [eiser] als beter geconcretiseerd kunnen worden gekenschetst. Het hof heeft met recht geoordeeld dat voor belangrijke delen van het namens [eiser] aangevoerde geldt dat dat te zeer in het vage bleef om voor beoordeling in de civiele procedure in aanmerking te komen. De stellingen waarvoor dat niet geldt, heeft het hof afzonderlijk onderzocht en op daarop gerichte gronden beoordeeld (overigens wat de in paragraaf 4 van het middel bestreden stelling betreft, volgens mij dus op ontoereikende gronden).
De klachten van paragraaf 6 lijken mij daarom ondeugdelijk.
Conclusie
Nu een van de aangevoerde klachten mij wél gegrond lijkt, concludeer ik tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2012
Het eindarrest van het hof is van 9 augustus 2011. De cassatiedagvaarding werd op 3 november 2011 uitgebracht. Bij de vraag of het cassatieberoep in zijn geheel aan de ontvankelijkheidsvereisten voldoet, schiet sommigen misschien het bepaalde bij art. 3:301 lid 2 BW te binnen. Die bepaling ziet echter alleen op rechterlijke beslissingen die strekken tot levering van een (geheel of gedeeltelijk) registergoed. Het hier aan de orde zijnde geval, vestiging van een recht van hypotheek op een dergelijke zaak, valt dus buiten het bereik van deze bepaling.
Hierbij zoek ik vooral steun bij de uitstekende bespreking van Van den Brink in PP 2008, p. 89 e.v.
Zie hierover ook mijn bijdrage aan Trema 2002, p. 211 - 212.
Van den Brink t.a.p. p. 94. l.k. (waar de rechter wordt aangespoord om zijn oordeel over het hier als 'zwaar' aangeduide processuele middel van een deugdelijke motivering te voorzien; Huydecoper, t.a.p. p. 212 en p. 214.
Bij wege van illustratie: HR 12 maart 2010, NJ 2010, 157, rov. 3.4.
Bij wege van 'contra-illustratie': HR 10 februari 2012, NJ 2012, 112, rov. 3.5.
Dat geldt bijvoorbeeld voor de verwijzing naar stukken uit een in 2006 tussen partijen gevoerd kort geding, naar aantekeningen ten behoeve van 'de comparitie van partijen', en een verklaring bij gelegenheid van een comparitie in februari 2007.
Hier (maar ook op andere plaatsen in het betoog van de kant van [eiser]), treft men stellingen aan die ertoe strekken dat zo de vordering van [verweerder] al zou bestaan, deze door betaling/verrekening teniet is gegaan. Stellingen van deze strekking zijn niet zo makkelijk te rijmen met het primaire betoog dat de bedoelde vordering als 'fictief' zou moeten worden aangemerkt - waarom zouden er relevante betalingen terzake van een 'fictieve' vordering worden gedaan? Het valt dan makkelijker te begrijpen dat de rechter het hiertoe strekkende betoog niet als een deugdelijke onderbouwing van het onderhavige verweer opvat.
Ik noem als voorbeelden, opheldering over de volgende vragen: waar precies, wanneer precies, en onder welke omstandigheden zijn de afspraken gemaakt waarop [eiser] hier een beroep doet? Kan nader worden toegelicht waarom is gekozen voor twee overeenkomsten met vorderingen ten gunste van een holdingmaatschappij en van [verweerder] in privé, en voor een uitgewerkte verplichting tot het verschaffen van hypothecaire zekerheid? Is het bankkrediet, voor de (ik merk op: overigens voor alle betrokkenen, inclusief [eiser], duidelijk kenbaar als bedrieglijke) verkrijging waarvan de 'fictieve' overeenkomsten zouden zijn opgemaakt, inderdaad aangevraagd en ook verleend? Zo ja, welke rol hebben deze overeenkomsten daarbij gespeeld? Hoe is [eiser] daarbij betrokken geweest (is er bijvoorbeeld, zoals in de rede ligt, contact met de bank geweest? Is er, bijvoorbeeld van de kant van de bank, navraag gedaan waarom de overeengekomen hypothecaire zekerheid niet was verstrekt?)? Hoe is de afwikkeling van het krediet verder verlopen? Is, in verband hiermee, in de loop van de tijd ter sprake gekomen dat de rol waarvoor de 'fictieve' overeenkomsten zouden zijn opgemaakt was 'uitgespeeld' en dat het daarom aangewezen was, die ongedaan te maken/te vernietigen? Zo ja, hoe werd hierop gereageerd? Hoe is [eiser] gewaar geworden dat [verweerder] de gegevens uit de 'fictieve' overeenkomsten niet in zijn administratie zou hebben verwerkt? Hoe heeft [eiser] die gegevens zelf verwerkt? Was [eiser]' administrateur/fiscaal adviseur van deze overeenkomsten op de hoogte? Zo nee, waarom niet; zo ja, hoe zijn de overeenkomsten aan deze gepresenteerd? Van wie is de redactie van de overeenkomsten (die de indruk wekken door een professionele steller te zijn opgemaakt - zie ook voetnoot 17 hierna) afkomstig? Was deze ervan op de hoogte dat het 'fictieve' overeenkomsten betrof? etc. etc. Een vraagje tot slot: hoe kan het maken van twee 'fictieve' overeenkomsten die klaarblijkelijk niet voor kennisneming door de belastingautoriteiten bedoeld waren, enige bijdrage leveren aan een probleem, erin bestaand dat de belastinginspectie [verweerder] vragen stelde over de (volgens [eiser] overigens 'regulier' aangegane) huurovereenkomsten van partijen (Memorie van Antwoord alinea 64, zie ook de Memorie van Antwoord na tussenarrest, alinea 72)?
Zie bijvoorbeeld HR 29 juni 2007, RvdW 2007, 643, rov. 3.4.4; zie ook de beschouwingen van A-G Strikwerda in alinea 29 van zijn conclusie voor HR 10 november 2006, RvdW 2006, 1066 en alinea 12 van zijn conclusie voor HR 27 januari 2006, RvdW 2006, 134.
HR 10 juli 2009, NJ 2009, 363, rov. 3.7; HR 16 januari 2009, NJ 2009, 54, rov. 3.6 en 3.7.
Onder andere: HR 10 augustus 2012, NJ 2012, 485, rov. 3.3.2; HR 17 oktober 2008, NJ 2009, 476 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.5.
De aangehaalde overweging strekt er toe dat de rechter in het bedoelde geval bevoegd is, van de eerdere beslissing terug te komen. Men is echter geneigd te denken dat de rechter, als die eenmaal heeft vastgesteld dat zijn eerdere beslissing inderdaad op een onjuiste grondslag berust, weinig andere keus heeft. Vandaar dat ik mij veroorloofde, te schrijven dat de rechter dan van zijn eerdere beslissing moet terugkomen.
Naast inhoudelijke feitelijke stellingen, wordt in de hier aangehaalde passages ook verdedigd dat het hof de overeenkomsten in kwestie niet als vaststellingsovereenkomst kon kwalificeren omdat, daar komt het op neer, er destijds geen sprake was van een (dreigend) geschil. Het hof kon echter ongetwijfeld oordelen dat die overeenkomsten ertoe strekten, onzekerheid over de wederzijdse rechten en plichten weg te nemen; en dat het op de hier aangehaalde plaatsen aangevoerde onvoldoende grond opleverde om zijn eerdere oordeel van deze strekking in heroverweging te nemen.
Het opzoeken van dit document in het dossier is niet makkelijk. Ik heb het document in het partijdossier in de ordner met nr. 'Map 4' met een zogenaamd 'stickertje' (geel gekleurd) gemarkeerd. Deze productie verwijst weer naar een daaraan gehechte bijlage waaruit dit bedrag zou zijn op te maken; maar ik moet bekennen dat het mij niet gelukt is, dit stuk te doorgronden. Men vindt het door [eiser] gestelde saldo op de laatste bladzij, onderaan de vierde kolom. De productie zelf geeft, op de in de Memorie aangehaalde plaats (namelijk in alinea 9) wel aan welke methode voor de berekening van het saldo zou zijn gehanteerd.
Ook het vinden van de tekst van deze overeenkomsten in het dossier vergt heel wat zoekwerk. Ik heb ook deze, achter tabblad 4 in de ordner genummerd 'Map 6', met geel gekleurde 'stickertjes' gemarkeerd. Zie in beide teksten (het slot van) art. 1.
Beroepschrift 03‑11‑2011
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de [derde] november tweeduizendelf, ten verzoeke van de heer [requirant], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), te dezer zake domicilie kiezende te (6211 PE) Maastricht aan de Brusselsestraat 32–36, ten kantore van de advocaat mr. J.L.H. Holthuijsen, alsmede te (2517 AM) 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort 48, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.C. Meijroos, welke laatste door mijn requirant bij dezen wordt aangewezen om hem als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
Heb ik,
[mr. Martijn Plitscher, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van mr. Ramona Joanna Victor Maria Batta als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Maastricht en aldaar kantoorhoudende aan de Papenstraat 8;]
AAN:
De heer [gerequireerde], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), te dezer zake in vorige instantie laatstelijk domicilie gekozen hebbende te (6041 JB) Roermond aan de Kapellerlaan 19 ten kantore van de advocaat mr. H.M.J. Offermans, aldaar ex art. 63 Rv mijn exploot doende en een afschrift dezes latende aan:
[Mw. C. Heijnen,]
[aldaar werkzaam,]
AANGEZEGD:
Dat mijn requirant bij dezen beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, gewezen en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2010 en 9 augustus 2011 onder zaaknummer HD 103.005.395 tussen gerequireerde als appellant in het principaal appèl, geïntimeerde in het incidenteel appèl en mijn requirant als geïntimeerde in het principaal appèl, appellant in het incidenteel appèl;
GEDAGVAARD:
Om op VRIJDAG de NEGENDE DECEMBER TWEEDUIZENDELF des voormiddags om 10:00 uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET AANZEGGING:
Dat van gerequireerde bij zijn verschijning in het geding in cassatie een griffierecht zal worden geheven van € 1.769,00, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning, en dat indien hij dit griffierecht niet tijdig heeft voldaan, ingevolge art. 411 lid 1 laatste volzin Rv zijn recht om in cassatie te komen vervalt;
Dat van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 294,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet; met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
TENEINDE:
Tegen voornoemde arresten te horen eis doen als na te melden op grond van het navolgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordien het Hof in zijn bestreden arresten heeft overwogen, recht gedaan en beslist gelijk in 's Hofs arresten vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, zo nodig mede in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
1. Inleiding
1.1
Het gaat in de onderhavige zaak — voorzover in cassatie van belang — enkel nog om de vraag of het Hof op terechte en begrijpelijke gronden tot het oordeel is gekomen dat [gerequireerde] een vordering op [requirant] heeft van ruim € 360.000,00 in hoofdsom en dat [requirant] (dus) gehouden is dat bedrag te betalen en ten gunste van [gerequireerde] een aantal hypotheekrechten te vestigen. De Rechtbank had de hierop betrekking hebbende (reconventionele) vorderingen van [gerequireerde] afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank in reconventie vernietigd en die vorderingen ten dele alsnog toegewezen.
2. Vaststellingsovereenkomsten en wilsontbreken: geen deugdelijk verweer?
2.1
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk overwoog het Hof in r.o. 4.14.2 van zijn tussenarrest d.d. 1 juni 2010: ‘dat uit de stellingen van [gerequireerde] en de tekst van de overeenkomsten (…) volgt dat partijen per 31 december 1998 vaststellingsovereenkomsten hebben gesloten, waarbij de totale schuld per die datum van [requirant] aan Guillaume Holding B.V. op f 945.000,= is gesteld en de schuld van [requirant] aan [gerequireerde] op f 455.000,=. Bij een vaststellingsovereenkomst stellen partijen bindend de tussen hen bestaande rechtsverhouding vast. [requirant] heeft erkend dat hij de genoemde overeenkomsten met de genoemde inhoud heeft ondertekend. Hij voert echter aan dat het fictieve overeenkomsten waren om de kredietwaardigheid van [gerequireerde] ten overstaan van de bank op te vijzelen. Het hof acht deze laatste stelling geen deugdelijk onderbouwd verweer nu het bij een enkele bewering van [requirant] is gebleven en [requirant] bovendien — zoals [gerequireerde] onbetwist heeft gesteld — veel van de in de overeenkomsten genoemde aflossingstermijnen heeft betaald.’
2.2
Een rechtshandeling, zoals het aangaan van een overeenkomst, vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33 BW). Ontbreekt die wil, of stemt die wil niet met de verklaring overeen, dan leidt dit wilsontbreken tot nietigheid en dan komt in beginsel geen overeenkomst tot stand. [requirant] heeft inderdaad erkend dat hij de beide schriftelijke overeenkomsten d.d. 31 december 1998 heeft ondertekend. Hij heeft evenwel ten verwere tegen de (mede en vooral) daarop gegronde vordering tot betaling aangevoerd dat zijn bedoeling bij en met die ondertekening níet was om een overeenkomst tot stand te brengen. Hij heeft zich erop beroepen dat sprake was van wilsontbreken, dat het ondertekenen van de overeenkomsten door [requirant] moet worden beschouwd als een feitelijke handeling zonder beoogd rechtsgevolg, althans dat het ontbreken van een toereikende wil leidde tot nietigheid van de overeenkomsten, en dat [gerequireerde] derhalve nakoming vorderde van een nietige overeenkomst (zie o.m, de mva sub 93 en 94 en de pleitnotities van mr. Schoufs, p. 11).
2.3
Voorts heeft [requirant] gedurende de gehele procedure in beide instanties — alsmede in de eerdere procedures welke tussen partijen gevoerd zijn en waarvan de daarin gewezen vonnissen in de onderhavige zaak als productie zijn ingebracht — aangevoerd dat de litigieuze overeenkomsten fictief zijn, en slechts zijn opgesteld en ondertekend teneinde [gerequireerde] in staat te stellen een door hem gewenst bancair krediet te verkrijgen. Voor vindplaatsen en een nadere onderbouwing zij verwezen naar onderdeel 2.7 hierna. Aldus heeft [requirant] zich erop beroepen dat de overeenkomsten zijn aan te merken als schijnhandelingen: handelingen die niet bedoeld zijn om de rechtsverhouding tussen partijen te regelen of te wijzigen, doch uitsluitend om tegenover een derde de schijn op te wekken dat tussen partijen een bepaalde overeenkomst is gesloten of zou gelden.
2.4
Voorzover het Hof bedoeld heeft te oordelen dat de hiervoor sub 2.2 en 2.3 weergegeven stellingen niet zijn aan te merken als rechtens relevante (‘deugdelijke’) verweren, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, indien de hier bedoelde stellingen van [requirant] juist zijn, dan vloeit daaruit noodzakelijkerwijs voort dat de vorderingen van [gerequireerde] niet toewijsbaar zijn, nu [gerequireerde] alsdan nakoming vordert van een nietige c.q. niet bestaande overeenkomst. Er is dus sprake van essentiële stellingen, die het Hof niet mocht passeren zoals het gedaan heeft.
2.5
Indien en voorzover het Hof bij zijn beoordeling niet onder ogen heeft gezien dat [requirant] zich met zijn stellingen erop beroepen heeft dat de door hem getekende overeenkomsten nietig zijn wegens wilsontbreken danwel zijn aan te merken als schijnhandelingen, heeft het Hof in strijd met art. 25 Rv verzuimd rechtsgronden aan te vullen.
2.6
Gezien de voormelde verweren van [requirant] heeft het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk ‘uit de stellingen van [gerequireerde] en de tekst van de overeenkomsten’ afgeleid ‘dat partijen per 31 december 1998 vaststellingsovereenkomsten hebben gesloten’. Uit de stellingen van [gerequireerde] kon het Hof zulks niet zonder meer afleiden, al was het maar omdat [requirant] gemotiveerd betwist heeft dat de door hem op die datum getekende stukken als (rechtsgeldige) overeenkomsten moeten worden beschouwd. Uit de tekst van de overeenkomsten kon het Hof zulks evenmin afleiden, nu [requirant] zich erop beroepen heeft dat een met zijn verklaring (i.e. de door het Hof bedoelde tekst van de overeenkomsten) overeenstemmende wil ontbrak en de getekende stukken fictief en dus schijnhandelingen waren.
2.7
Mocht het Hof bedoeld hebben te oordelen dat [requirant] aan de hiervoor bedoelde verweren onvoldoende feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd en aldus niet voldaan heeft aan zijn stelplicht, dan is dat oordeel rechtens onjuist danwel onbegrijpelijk, in het licht van de navolgende stellingen van [requirant], welke in cassatie hypothetisch-feitelijk als vaststaand kunnen worden aangemerkt :
- a.
[requirant] en [gerequireerde] zijn zwagers van elkaar. Zij hadden ook een zakelijke relatie, aangezien [requirant] ten behoeve van zijn agrarisch loonbedrijf en grondverzetbedrijf al jarenlang diverse machines huurde van [gerequireerde] en de aan hem gelieerde vennootschap Guillaume Holding B.V. uit hoofde van verschillende schriftelijke en mondelinge huurovereenkomsten. Op enig moment wenste [gerequireerde], die tevens als beginnend projectontwikkelaar opereerde, een bancair krediet te verkrijgen om percelen grond aan te kopen en weer door te verkopen. De bank vond [gerequireerde] echter onvoldoende kredietwaardig vanwege het ontbreken van een (voldoende) vaste bron van inkomsten. Tevens kreeg [gerequireerde] van de fiscus kritische vragen over de inhoud en strekking van de tussen partijen gesloten huurovereenkomsten, nu [gerequireerde] en Guillaume Holding B.V. onderhoudskosten van de aan [requirant] ter beschikking gestelde machines hadden afgetrokken in hun belastingaangiften. [gerequireerde] heeft [requirant] toen, in december 1998, gevraagd om als vriendendienst een tweetal gefingeerde overeenkomsten te ondertekenen waarin vermeld stond dat hij aanzienlijke bedragen verschuldigd was aan [gerequireerde] en Guillaume Holding B.V. en dat hij maandelijks substantiële aflossingen zou verrichten zoals in die overeenkomsten vermeld. Die documenten wilde [gerequireerde] gebruiken om de bank ervan te overtuigen dat hij voldoende kredietwaardig was en tevens om de fiscus tevreden te stellen. Ofschoon [requirant] op dat moment geen schuld had aan [gerequireerde] en/of Guillaume Holding B.V., heeft hij deze stukken ondertekend om zijn zwager en vriend te helpen. Jaren later is [gerequireerde] misbruik gaan maken van de situatie door [requirant] op basis van deze fictieve overeenkomsten tot betaling aan te spreken. Verwezen zij o.m. naar de uitvoerige uiteenzetting in de mva sub 63 t/m 67, 93 en 108, alsmede naar de cva in reconventie sub 19 t/m 21 onder verwijzing naar de als productie 9 b bij inleidende dagvaarding overgelegde pleitnotities in kort geding d.d. 29 mei 2006. Deze door [requirant] aangevoerde feiten en omstandigheden vinden steun in de ten processe overgelegde uitvoerige onderhandse verklaring d.d. 26 mei 2006 (productie 8 bij de genoemde pleitnotities in kort geding d.d. 29 mei 2006 en productie W-l van de zijde van [gerequireerde]);
- b.
Alle door [gerequireerde] in rechte overgelegde facturen van vóór 31 december 1998 zijn door [requirant] voldaan, hetgeen eens temeer aangeeft dat de overeenkomsten van die datum fictief waren (notities mr. Schoufs ten behoeve van de comparitie van partijen sub 56, overgelegd als productie 24 bij mva. Zie voorts de mva sub 83 en vooral ook de als productie 29 bij mva overgelegde onderhandse verklaring van [requirant] d.d. 27 augustus 2007 en het daarbij gevoegde overzicht van facturen en betalingen);
- c.
Naast de door [requirant] verschuldigde en betaalde huurpenningen heeft hij van [gerequireerde] en/of Guillaume Holding B.V. geen bedragen ter leen ontvangen (notities mr. Schoufs ten behoeve van de comparitie van partijen, sub 56 i.f.);
- d.
Ten tijde van het opmaken van de overeenkomsten d.d. 31 december 1998 had [requirant] een aanzienlijke tegenvordering van fl. 687.375,00 op [gerequireerde]. Indien die overeenkomsten niet fictief waren geweest, zou [requirant] nooit hebben getekend indien daarin deze tegenvordering niet was opgenomen of verrekend. Uit het feit dat deze tegenvordering niet is opgenomen, blijkt dat het daadwerkelijk om fictieve overeenkomsten ging die enkel bedoeld waren om [gerequireerde] in staat te stellen de door hem gewenste bancaire financiering te verkrijgen (zie de mva sub 68 en nogmaals sub 108);
- e.
(De vorderingen uit hoofde van) de overeenkomsten van 31 december 1998 zijn niet opgenomen in de boekhouding resp. jaarstukken van [gerequireerde] en Guillaume Holding B.V., hetgeen eens temeer aangeeft dat zij fictief zijn (zie de verklaring van [requirant] ter comparitie d.d. 16 februari 2007, zoals weergegeven in het daarvan opgemaakte proces-verbaal, alsmede de akte bij pleidooi in hoger beroep sub 9);
- f.
De door [requirant] na 31 december 1998 aan [gerequireerde] verrichte betalingen, waren geen aflossingen uit hoofde van de getekende overeenkomsten, doch betalingen van huurpenningen uit hoofde van tussen partijen gesloten huurovereenkomsten (zie hierover nader middelonderdeel 2.11 met vindplaatsen);
- g.
Ook uit de door [gerequireerde] overgelegde facturen zelf (van na 31 december 1998) blijkt dat de overeenkomsten fictief waren en dat slechts sprake was van een huurrelatie (pleitnotities mr. Schoufs d.d. 20 oktober 2009, P.8);
- h.
[requirant] heeft de laatste huurovereenkomst met [gerequireerde] opgezegd tegen ultimo 2002. Vanaf 1 januari 2003 heeft [requirant] geen facturen meer ontvangen, welke feiten in onderlinge samenhang nogmaals onderstrepen dat de aan [requirant] gefactureerde bedragen enkel huurtermijnen waren, en geen aflossingen van een schuld uit hoofde van de overeenkomsten van 31 december 1998 (mva sub 106 en de als productie 29 overgelegde onderhandse verklaring van [requirant] d.d. 27 augustus 2007, sub 6 en 7).
2.8
In elk geval is gezien de hiervoor vermelde stellingen van [requirant] en de daarbij overgelegde producties onbegrijpelijk 's Hofs oordeel ‘dat het bij een enkele bewering van [requirant] is gebleven’. Het Hof heeft zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd door niet (al) deze stellingen van [requirant] (kenbaar) in zijn oordeel te betrekken.
2.9
Indien het Hof van oordeel was dat [gerequireerde] zijn stelling dat de door [requirant] ondertekende stukken zijn aan te merken als vaststellingsovereenkomsten, voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt, en dat de hiervoor weergegeven stellingen van [requirant] in onderlinge samenhang beschouwd onvoldoende waren om dit rechterlijk vermoeden te weerleggen, dan heeft het Hof — nog afgezien van de hiervoor reeds bestreden volstrekt tekortschietende motivering — ten onrechte verzuimd [requirant] toe te laten tot het leveren van tegenbewijs. [requirant] heeft immers zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan (vide de cva in reconventie sub 26 en de mva sub 15 en 124). In elk geval heeft het Hof ten onrechte niet gemotiveerd waarom het meende de bewijsaanbiedingen van [requirant] te mogen passeren.
2.10
Het blijkt niet uit 's Hofs arrest, maar indien het Hof bedoeld mocht hebben zijn oordeel (mede) te baseren op het bepaalde in art. 157 lid 2 Rv, dan is zijn oordeel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, aangezien het Hof zulks alsdan in zijn arrest tot uitdrukking had moeten brengen. Bovendien heeft het Hof alsdan miskend dat het in lid 2 van genoemde bepaling neergelegde bewijsvermoeden slechts geldt ‘ten aanzien, van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen’ [onderstr. mijnerzijds, JH]. Enerzijds ziet de bepaling dus slechts op de verklaring en met op de aanwezigheid of afwezigheid van een daarmee corresponderende wil, en anderzijds kan deze regel in casu niet worden toegepast, nu [requirant] zich erop beroepen heeft dat sprake is van een schijnhandeling, en dat de door hem getekende overeenkomsten dus niet bedoeld waren om ten behoeve van de wederpartij ([gerequireerde] en Guillaume Holding B.V.) iets te bewijzen, maar slechts ten behoeve van een derde die daarbij geen partij was (sc. de bank van wie [gerequireerde] een lening wilde verkrijgen). Tot slot heeft het Hof dan uit het oog verloren dat tegenbewijs ingevolge art. 151 lid 2 Rv vrij staat, ook tegen dwingend bewijs. Het Hof heeft in dat geval verzuimd te onderzoeken en gemotiveerd te beoordelen of de door [requirant] aangevoerde en aangetoonde feiten en omstandigheden voldoende tegenbewijs opleveren, en tevens om [requirant] zo nodig tot het door hem aangeboden (tegen)bewijs toe te laten, zoals in het vorige middelonderdeel bepleit.
2.11
's Hofs oordeel over de authenticiteit en rechtsgeldigheid van de litigieuze overeenkomsten is niet alleen gebaseerd op de — niet houdbaar gebleken — overweging dat sprake zou zijn van een enkele bewering van [requirant], maar ook op de vermeende omstandigheid dat ‘[requirant] bovendien — zoals [gerequireerde] onbetwist heeft gesteld — veel van de in de overeenkomsten genoemde aflossingstermijnen heeft betaald’. Ook dit oordeel is evenwel in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk, [requirant] heeft immers wel degelijk (gemotiveerd) betwist dat hij dergelijke aflossingstermijnen betaald heeft. Hij heeft daarentegen gesteld dat de door hem aan [gerequireerde] gedane betalingen geen aflossingstermijnen waren, maar huurbetalingen uit hoofde van tussen partijen gesloten huurovereenkomsten. De toenmalige advocaat van [requirant] is hierop tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg uitvoerig ingegaan. Haar betoog is door de Rechtbank verkort weergegeven in het proces-verbaal. De Rechtbank heeft daarin opgenomen dat ‘de twee overeenkomsten die zijn overgelegd als productie 3 in de dikke klapper [i.e. de overeenkomsten van 31 december 1998, JH] fictieve overeenkomsten zijn. Mijn cliënt heeft alle facturen gewoon betaald en het betrof dus betaling van huurpenningen. Er is wat dat betreft geen rente betaald of aflossingen, maar alleen huur,’ (zie het proces-verbaal van comparitie d.d. 16 februari 2007). De comparitierechter weigerde de notities zoals mr. Schoufs deze ter comparitie heeft voorgedragen, aan het proces-verbaal te hechten. In hoger beroep zijn de notities van mr. Schoufs echter alsnog in het geding gebracht (zie de mva sub 5 en de daarbij overgelegde productie 24). Verwezen zij met name naar paragraaf 56 en 57 van die notities, waarin [requirant] uitvoerig de stelling van [gerequireerde] heeft betwist dat hij aflossingen zou hebben verricht uit hoofde van de overeenkomsten van 31 december 1998, alsmede de pleitnotities d.d. 20 oktober 2009 van mr. Schoufs, p. 9 onder XVI, en tevens (in een ander kader) de mva sub 75. Niet alleen heeft [requirant] de stelling van [gerequireerde] omtrent de verrichte ‘aflossingen’ hiermee — anders dan het Hof overwoog — wel degelijk weersproken (en ook weerlegd), maar tevens heeft [requirant] aldus voor de door hem verrichte betalingen een verklaring gegeven welke volledig strookt met zijn stelling dat tussen partijen slechts huurovereenkomsten golden en met het door hem gevoerde verweer dat de door hem op 31 december 1998 getekende stukken geen rechtshandelingen opleveren. Het feit dat [requirant] betalingen heeft verricht, kan derhalve niet 's Hofs oordeel dragen dat het beroep van [requirant] op een wilsontbreken en zijn stelling dat de hier bedoelde overeenkomsten fictief waren (lees: schijnhandelingen vormden), geen deugdelijk onderbouwd verweer zouden opleveren.
2.12
Gegrondbevinding van één of meer van de voornoemde middelonderdelen brengt mee dat ook r.o. 4.14.3 e.v. van het bestreden tussenarrest alsmede 's Hofs overwegingen in zijn eindarrest d.d. 9 augustus 2011 — r.o. 8.1.5 en 8.1.6, waarin het Hof uitdrukkelijk vasthoudt aan zijn in het tussenarrest gegeven eindbeslissingen, alsmede r.o. 8.2.1 tot en met 8.5.2 en in het bijzonder ook r.o. 8.3.3.1 onder (v) en r.o. 8.3.4 — en de daaruit voortgevloeide veroordelingen ten laste van [requirant] niet in stand kunnen blijven, nu al die overwegingen en veroordelingen voortborduren op het uitgangspunt dat de vaststellingsovereenkomsten valide zijn en dat bij de bepaling van de hoogte van de eventuele schuld van [requirant] moet worden uitgegaan van de beginsaldi per 31 december 1998 zoals in die vaststellingsovereenkomsten vastgelegd (cf. r.o. 4.14.3), welke saldi hoger zijn dan het bedrag dat het Hof in zijn eindarrest toewijsbaar heeft geacht.
2.13
In elk geval heeft het Hof in r.o. 8.1.5 en r.o. 8.1.6 van zijn eindarrest ten onrechte, althans onbegrijpelijk geweigerd terug te komen op zijn bindende eindbeslissing dat de door [requirant] op 31 december 1998 getekende stukken moeten worden aangemerkt als (rechtsgeldige) vaststellingsovereenkomsten, gelet op de hiervoor sub 2.7 vermelde feiten en omstandigheden beschouwd in onderlinge samenhang met de door [requirant] bij memorie van antwoord na tussenarrest sub 71 t/m 87 nog ingenomen stellingen en het door hem uitdrukkelijk gedane verzoek om op die bindende eindbeslissing terug te komen, althans heeft het Hof in r.o. 8.3.9 van zijn eindarrest ten onrechte de door [requirant] gedane bewijsaanbiedingen gepasseerd.
3. Geen acht slaan op eerdere stellingen en weren
3.1
Ten onrechte heeft het Hof in r.o. 4.14.6 van zijn tussenarrest d.d. 1 juni 2010 overwogen: ‘dat partijen voor een efficiënt verloop van het verdere debat in hoger beroep al hun stellingen en al hun weren in de nog te nemen memorie dienen te vermelden. Het hof zal omwille van een overzichtelijke behandeling geen stellingen of weren van partijen uit eerdere processtukken in zijn oordeel betrekken. Partijen dienen hierop bedacht te zijn.’
3.2
Aldus overwegende heeft het Hof zijn rechtsprekende taak miskend en blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Artikel 24 Rv verplicht de rechter immers de zaak te onderzoeken en te beslissen ‘op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten grondslag hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit’ [onderstr. mijnerzijds, JH]. Volgens vaste rechtspraak dient de rechter hierbij acht te slaan op alle feiten en verweren welke in de loop van het geding zijn aangevoerd. Anders dan het Hof heeft gemeend, biedt de wet de rechter niet de mogelijkheid partijen te verplichten al hetgeen zij willen aanvoeren in een nieuw processtuk neer te leggen, en al hun eerdere stellingen en weren buiten beschouwing te laten. De rechter kan partijen wel bevelen bepaalde feiten toe te lichten indien hij daar behoefte aan heeft (art. 21 Rv), maar hij kan zich niet onttrekken aan zijn verplichting acht te slaan op datgene wat partijen in een eerdere fase van de procedure hebben aangevoerd en ingebracht. De beslissing van het Hof kent geen wettelijke basis en levert dus een schending van het recht op.
3.3
Het Hof heeft door te overwegen en beslissen als het gedaan heeft, tevens de devolutieve werking van het appèl miskend. Aan de positieve zijde brengt die devolutieve werking immers mee dat het Hof gehouden was acht te (blijven) slaan op alle verweren welke [requirant] in eerste aanleg naar voren had gebracht tegen de vorderingen van [gerequireerde].
3.4
's Hofs oordeel is bovendien niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu noch uit de hier bestreden overweging, noch uit de overige overwegingen in zowel het tussenarrest als het eindarrest, valt op te maken of de beslissing omtrent het buiten beschouwing laten van stellingen en weren daadwerkelijk beperkt is tot stellingen en weren, of dat de beslissing zich ook uitstrekt over de door partijen eerder (in twee instanties) overgelegde producties. De indruk dat dit laatste het geval is, wordt in elk geval gewekt door 's Hofs overwegingen in r.o. 8.3.2 en r.o. 8.3.3.1 onder i en ii van zijn eindarrest, waarin het Hof geen genoegen neemt met bewijsmiddelen welke dateren van vóór het tussenarrest (waarover nader in onderdeel 4.4 t/m 4.6 en 5.2 hierna).
Qua motivering mag van de rechter ten minste worden verlangd dat uit zijn uitspraak kan worden afgeleid op welke stukken hij zijn oordeel gebaseerd heeft. Die eis geldt niet alleen voor het tussenarrest, doch ook voor het eindarrest.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden arresten niet in stand kunnen blijven.
4. Vermindering (eventuele) schuld met waarde machines en werktuigen
4.1
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft het Hof in r.o. 8.3.2 van zijn eindarrest het subsidiaire verweer van [requirant] verworpen dat — indien ervan uitgegaan moet worden dat de overeenkomsten van 31 december 1998 wél rechtsgeldig zijn en [requirant] daaraan gebonden is — blijkens die overeenkomsten de vordering(en) moet(en) worden verminderd met de waarde van de machines en werktuigen per de datum van de ondertekening van de overeenkomsten, en dat die waarde moet worden gesteld op fl. 1.103.000,-.
4.2
Voor dat verweer en de onderbouwing daarvan (na het tussenarrest) zij verwezen naar de mva na tussenarrest sub 32, 39 en 40, alsmede de daarbij als productie W50 overgelegde onderhandse verklaring van [requirant] d.d. 27 augustus 2007, paragraaf 9 met bijbehorend overzicht van de machines en de waarde daarvan op 31 december 1998 (i.e. de tweede bijlage bij de onderhandse verklaring). Zoals [requirant] in de mva sub 40 heeft toegelicht, zijn de in dat overzicht vermelde waardes van de machines gebaseerd op de aanschafwaarden verminderd met een afschrijving die gerelateerd is aan hetgeen de betreffende machines daadwerkelijk hebben opgebracht bij verkoop. In dit licht is onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat ‘[requirant] heeft nagelaten op voldoende kenbare wijze aan te voeren en te onderbouwen welk bedrag op 31 december 1998 in mindering op zijn schuld gebracht had moeten worden’. [requirant] heeft immers (slechts) één concreet bedrag aangevoerd dat op de schuld per 31 december 1998 in mindering gebracht moest worden in verband met de waarde van de machines, en dat is het in de mva na tussenarrest sub 40 genoemde bedrag van fl. 1.103.000,00 (omgerekend € 500.519,58). Het Hof heeft zulks nota bene onderkend, nu het Hof in de tweede volzin van r.o. 8.3.2 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overweegt: ‘[requirant] stelt die waarde op fl. .103.000,=.’ Het bedrag dat [requirant] in mindering gebracht wilde zien, was voor het Hof dus wel degelijk voldoende kenbaar, zodat de overwegingen in r.o. 8.3.2 niet alleen onbegrijpelijk, maar ook innerlijk tegenstrijdig zijn.
4.3
Voorzover het Hof geoordeeld heeft dat [requirant] het door hem genoemde bedrag op onvoldoende kenbare wijze heeft onderbouwd, is dat oordeel eveneens onbegrijpelijk, nu [requirant] in en met de in onderdeel 4.2 vermelde passages in zijn mva na tussenarrest en de daarbij overgelegde onderhandse verklaring met de genoemde bijlage, eenduidig heeft aangegeven welke machines hij exact in zijn berekening heeft betrokken, wat per machine de aankoopdatum en -prijs is geweest, de datum waarop deze door [requirant] in gebruik is genomen en de datum waarop de machine verkocht is en de alstoen gerealiseerde prijs, en dat hij de waarde van de machines per 31 december 1998 op basis van deze gegevens heeft begroot. De onderbouwing was dus wel degelijk voldoende kenbaar. Het Hof heeft niet inzichtelijk gemaakt op welk onderdeel of om welke reden deze onderbouwing tekort zou schieten.
4.4
Het Hof baseert zijn oordeel dat [requirant] het door hem genoemde bedrag onvoldoende kenbaar onderbouwd heeft, op de volgende overweging: ‘Weliswaar heelt [requirant] na tussenarrest opnieuw zijn opsomming en toelichting van 28 augustus 2007 in het geding gebracht (W50), maar op deze reeds vóór het tussenarrest in het geding gebrachte gegevens heeft [gerequireerde] ook vóór tussenarrest gemotiveerd verweer gevoerd. [requirant] heeft ter zake zijn stelplicht niel aangevuld zodat het hof het verweer als onvoldoende onderbouwd passeert.’ Die redenering is onterecht en onbegrijpelijk. Het Hof had immers in r.o. 4.14.6 van zijn tussenarrest d.d. 1 juni 2010 uitdrukkelijk aangekondigd dat het géén rekening zou houden met stellingen en verweren uit eerdere processtukken en dat partijen daarop bedacht dienden te zijn. Uit de thans bestreden rechtsoverweging blijkt echter dat het Hof — in strijd met zijn uitdrukkelijk aanwijzing aan partijen — tóch acht heeft geslagen op verweren die [gerequireerde] voorafgaand aan het tussenarrest naar voren heeft gebracht.
4.5
Nog ernstiger is het feit dat het Hof hier oordeelt dat [requirant] zijn stellingen onvoldoende onderbouwd heeft doordat hij niet op de betreffende verweren van [gerequireerde] gereageerd heeft. De verweren dus, die het Hof naar eigen zeggen buiten beschouwing zou gaan laten maar waar het Hof uiteindelijk tóch acht op heeft geslagen. Dit maakt 's Hofs arresten niet alleen innerlijk tegenstrijdig, maar tevens heeft het Hof aldus een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven.
4.6
Het is niet aan de rechter, maar aan partijen om te beslissen welke bewijsmiddelen zij aan hun stellingen ten grondslag willen leggen. Indien [requirant] ervoor gekozen heeft zijn onderhandse verklaringen, welke dateren van vóór het tussenarrest, na dat tussenarrest opnieuw aan zijn stellingen ten grondslag te leggen in verband met 's Hofs aanwijzing om al zijn stellingen en weren opnieuw naar voren te brengen, dan was die keuze aan [requirant] en dan diende het Hof de inhoud van die onderhandse verklaring onverkort in zijn oordeel te betrekken. Voorzover het Hof van een andere opvatting is uitgegaan, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
4.7
Het Hof overweegt in r.o. 8.3.2 vervolgens: ‘dat [requirant] bij zijn verweer niet alle bedragen betrekt die ná genoemde datum door [gerequireerde] wel in mindering zijn gebracht. [requirant] geeft ook geen verlaring voor deze verminderingen, maar maakt er kennelijk geen bezwaar tegen dat met deze bedragen zijn schuld wordt verminderd. Aldus heeft [requirant] zijn verweer onvoldoende onderbouwd.’ Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, is onbegrijpelijk wat het Hof hier overweegt en bedoelt. [requirant] heeft immers gemotiveerd aangegeven welke bedragen er conform het door hem opgestelde overzicht in mindering moeten worden gebracht op de (vermeende) schuld per 31 december 1998. Het feit dat [gerequireerde] een deel van die bedragen in de door hemzelf gemaakte berekening inderdaad in mindering heeft gebracht, behoefde dan ook geen verklaring van de zijde van [requirant]. Ook uit het feit dat [requirant] tegen die verminderingen geen bezwaar heeft gemaakt, kan niet worden afgeleid dat [requirant] zijn verweer (dus) onvoldoende onderbouwd heeft, zoals het Hof gedaan heeft.
4.8
Ten onrechte overweegt het Hof in r.o. 8.3.2 i.f. ‘terzijde’ dat het verweer van [requirant] over het in mindering te brengen bedrag ‘ook regelrecht in strijd komt met de eigen stelling van [requirant] (no. 59) dat [requirant] niets te maken heeft met gerealiseerde verkoopopbrengsten, terwijl hij zich anderzijds er niet, voldoende kenbaar, tegen verzet dat door [gerequireerde] verkoopopbrengsten in mindering op de schuld van [requirant] zijn gebracht’. Het Hof heeft miskend dat de door het Hof genoemde stelling in de mva na tussenarrest sub 59 betrekking heeft op het primaire verweer van [requirant] dat de overeenkomsten van 31 december 1998 fictief zijn, dat partijen enkel overeengekomen zijn dat [requirant] maandelijkse huurtermijnen verschuldigd was, en dat in dit kader de beweerdelijk betaalde aankoopbedragen en gerealiseerde verkoopopbrengsten hem niet regarderen. De stelling van [requirant] dat de vordering op basis van de overeenkomsten van 31 december 1998 verminderd moet worden met de waarde van de machines (die door [requirant] mede op basis van de gerealiseerde verkoopopbrengsten begroot is), behelst enkel een subsidiair verweer, voor het geval het Hof de overeenkomsten van 31 december 1998 rechtsgeldig en verbindend zou achten. In de eerste volzin van r.o. 8.3.2 van zijn eindarrest heeft het Hof het subsidiaire karakter van dit verweer onderkend, maar in de hier aangehaalde laatste volzin lijkt het Hof dat weer vergeten te zijn. Anders dan het Hof overwoog, heeft [requirant] dus geen tegenstrijdige standpunten ingenomen.
4.9
Nu het Hof gezien de voorgaande middelonderdelen het verweer van [requirant] omtrent het in mindering te brengen bedrag ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze gepasseerd heeft en r.o, 8.3.2 van het eindarrest niet in stand kan blijven, vitieert zulks ook de berekening die het Hof in r.o. 8.4.1 gemaakt heeft, zowel qua beginsaldo als qua renteberekening, nu de berekende rente immers (steeds) aan dat saldo gerelateerd is. Indien het verweer van [requirant] slaagt, dan resteert er per saldo geen door hem aan [gerequireerde] te betalen bedrag, hetgeen impliceert dat ook r.o. 8.4.2 tot en met 8.4.5 betreffende de vestiging van hypotheken niet in stand kunnen blijven, nu alsdan niet vast staat dat [gerequireerde] überhaupt (nog) een vordering op [requirant] heeft.
5. Gedane betalingen
5.1
Ten onrechte en/of onbegrijpelijk heeft het Hof in r.o. 8.3.3.1 van zijn bestreden eindarrest het (eveneens subsidiaire) verweer van [requirant] verworpen dat hij op de vermeende schuld een bedrag van € 347.178,90 heeft afbetaald. Voor dit verweer zij verwezen naar de mva na tussenarrest sub 33 t/m 35,38 en 43 en de als productie W50 (opnieuw) overgelegde onderhandse verklaringen van [requirant] d.dis. 27 en 28 augustus 2007 met bijgevoegd kopieën van alle facturen die [requirant] van [gerequireerde] en zijn vennootschappen heeft ontvangen, alsmede een overzicht waaruit blijkt dat en wanneer hij alle aan hem gefactureerde bedragen voldaan heeft.
5.2
Onder (i) en (ii) overweegt het Hof dat [requirant] geen deugdelijke reactie heeft gegeven op de door [gerequireerde] genomen akte en/of het in zijn tussenarrest aangenomen beginsaldo per 31 december 1998 van € 635.292,30 door zich te beroepen op zijn onderhandse verklaringen welke dateren van vóór het tussenarrest. Dit oordeel kan om te beginnen niet in stand blijven om redenen zoals hiervoor in middelonderdeel 4.6 verwoord. Daar komt bij dat het Hof ten onrechte overweegt (onder i en iii) dat [requirant] niet aan zijn stelplicht zou hebben voldaan door niet aan te voeren tegen welke boeking op de door [gerequireerde] geproduceerde specificatie zijn verweer zich richt. Het Hof heeft miskend dat het verweer van [requirant] erop neerkomt dat uitgaande van het door het Hof in zijn tussenarrest vastgestelde beginsaldo, na (de overeengekomen) aftrek van de waarde van de machines en de door [requirant] gedane betalingen, geen vordering van [gerequireerde] meer resteert (cf. mva na tussenarrest sub sub 31 en 41 t/m 43) en dat van [requirant] bij die stand van zaken niet geëist mocht worden dat hij nog bezwaar maakte tegen concrete boekingen in het overzicht van [gerequireerde].
5.3
Onbegrijpelijk is 's Hofs overweging onder (iv) dat uit de specificatie van [gerequireerde] volgt dat hij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 2002 ‘een aanzienlijk hoger bedrag’ dan € 347.178,90 in mindering heeft gebracht op de schuld van [requirant] en dat om die reden het verweer van [requirant] onbegrijpelijk zou zijn. Het Hof heeft uit het oog verloren dat het niet relevant is welk bedrag [gerequireerde] in totaal in mindering heeft gebracht, nu in dat totaalbedrag niet alleen door [requirant] verrichte betalingen zijn opgenomen, maar ook opbrengsten van de verkoop van machines, verrekeningen met bedragen welke [gerequireerde] zelf aan [requirant] verschuldigd was, etc. Het gaat er slechts om welk bedrag [gerequireerde] in mindering heeft gebracht terzake door [requirant] gedane betalingen in de beteeffende periode. [gerequireerde] heeft aangegeven dát het om een bedrag van fl. 326.650,00 gaat (akte na tussenarrest sub 22 onder g). Daarmee is het verweer van [requirant] dat hij daarentegen € 347.178,90 heeft betaald, wel degelijk begrijpelijk en relevant. Het Hof heeft dit verweer dus ten onrechte gepasseerd, althans is zijn arrest op dit onderdeel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
5.4
Onder (v) overweegt het Hof nog dat het verweer van [requirant] ook faalt omdat de stelling van [requirant] dat hij uitsluitend lopende huurverplichtingen van fl. 10.000,- en fl. 4.900,- betaalde, waarvoor hij facturen ontving, ‘geen deugdelijk verweer’ zou zijn, omdat deze bedragen blijkens de vaststellingsovereenkomsten dienden tot aflossing van de in die overeenkomsten vastgestelde schuld. Deze overweging van het Hof is reeds bestreden in middelonderdeel 2. In aanvulling daarop wijst [requirant] er nog op dat op de betreffende facturen (overgelegd als bijlage bij productie W50) telkens vermeld staat dat zij betrekking hebben op huurtermijnen, zodat [requirant] met zijn stellingen (zie ook de mva na tussenarrest sub 52) wel degelijk een deugdelijk verweer heeft gevoerd. Met name is echter relevant dat niet valt in te zien hoe 's Hofs overwegingen onder (v) kunnen bijdragen aan zijn verwerping van het door [requirant] gevoerde verweer dat rekening moet worden gehouden met de door hem genoemde (en daadwerkelijk gedane) betalingen. Bij het hier aan de orde zijnde subsidiaire verweer gaat het er inumers niet om of de vaststellingsovereenkomsten rechtsgeldig zijn en/ of krachtens welke titel [requirant] betalingen heeft verricht, maar enkel om de vraag of op de door het Hof vastgestelde schuld per 31 december 1998 de bedragen in mindering dienen te strekken welke [requirant] na die datum aan [gerequireerde] heeft voldaan's Hofs oordeel is dan ook onbegrijpelijk.
5.5
Indien één of meer van de hiervoor aangedragen middelonderdelen slagen en de verwerping van het verweer van [requirant] in r.o. 8.3.3.1 van zijn eindarrest dus geen stand houdt, geldt hetzelfde als hiervoor onder 4.9 vermeld, en dan wordt daardoor ook de door het Hof in r.o. 8.4.1 gemaakte berekening getroffen, alsmede r.o. 8.4.2 e.v.
6. Een vaagheid waarmee niet te werken valt?
6.1
In r.o. 8.3.7 van zijn eindarrest overweegt het Hof dat [requirant] in zijn mva na tussenarrest sub 52, alsmede op diverse andere plaatsen, bij herhaling stelt ‘dat hij alle verschuldigde bedragen heeft betaald, althans dat ze door verrekening teniet zijn gegaan. Deze herhaalde stelling heeft een vaagheid waarmee in een civiele procedure niet te werken valt. In ieder geval is de stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd als gevolg waarvan die faalt.’
6.2
Voor het geval deze overweging niet reeds sneuvelt wegens gegrondbevinding van één of meer van de hiervoor ontwikkelde middelonderdelen, richt [requirant] hier nog een afzonderlijke cassatieklacht tegen. Het Hof heeft miskend dat [requirant] in de genoemde passage ter onderbouwing (nogmaals) verwezen heeft naar zijn onderhandse verklaringen met bijlagen (productie W50), waaronder alle facturen welke hij van [gerequireerde] en zijn vennootschappen heeft ontvangen en een overzicht waarop al die facturen vermeld staan, alsmede per factuur de daarop gedane betalingen met betaaldata, waaruit blijkt dat al die facturen wel degelijk voldaan zijn. Om die reden heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat sprake zou zijn van een ‘vaagheid waarmee niet te werken valt’ en dat [requirant] zijn stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd zou hebben, althans heeft het Hof zijn oordeel niet met voldoende redenen omkleed door de bedoelde onderhandse verklaringen met bijlagen niet (kenbaar en gemotiveerd) in zijn oordeel te betrekken.
Weshalve:
Het de Hoge Raad moge behagen op één of meer van vorenstaande gronden de arresten te vernietigen waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 90,81]
[exploot | € | 76,31 | |
verhoging | € | 14,50 | |
verschotten | € | (…) | + |
totaal | € | 90,81] |
De deurwaarder voornoemd.
[De kosten van dit exploot zijn verhoogd met het in artikel 9 lid 1 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 genoemde percentage omdat verzoek(st)er verklaard heeft de hem/haar in rekening gebrachte Omzetbelasting niet te kunnen verrekenen.]