Hof Den Haag, 08-12-2020, nr. 200.267.768/01
ECLI:NL:GHDHA:2020:2281
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
08-12-2020
- Zaaknummer
200.267.768/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2281, Uitspraak, Hof Den Haag, 08‑12‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2019:5423, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Hypothecaire geldlening. Beding in algemene voorwaarden van geldverstrekker tzv vergoeding bij vervroegde aflossing. Onredelijk bezwarend of oneerlijk beding? Artt. 6:233 aanhef en sub a en 6:237 aanhef en onder i BW. Art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13/EEG.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.267.768/01
Zaaknummer rechtbank : 546932 HA ZA 18-300
arrest van 8 december 2020
inzake
1. [appellant 1] ,
2. [appellant 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant 1] c.s.,
advocaat: mr. D.E. Boselie te Den Haag,
tegen
HQ Hypotheken 71 B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
geïntimeerde,
hierna te noemen: HQ Hypotheken,
advocaat: mrs. C.W.M. Lieverse en W.M.A. Pronk te Amsterdam.
Het verloop van de procedure in hoger beroep
Bij exploot van 24 september 2019 zijn [appellant 1] c.s. in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam, Team handel en haven, zittingsplaats Rotterdam, tussen partijen gewezen vonnis van 26 juni 2019. Bij memorie van grieven en wijziging van eis, met producties, hebben [appellant 1] c.s. vijf grieven aangevoerd en hun eis gewijzigd. Bij memorie van antwoord heeft HQ Hypotheken de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen op 15 september 2020 de zaak doen bepleiten, [appellant 1] c.s. door mr. D.E. Boselie, advocaat te Den Haag, en HQ Hypotheken door mrs. W.M.A. Pronk en M.J. Bosselaar, advocaten te Amsterdam, beide partijen aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten slotte is arrest gevraagd.
De feiten
1. De door de rechtbank in het vonnis van 26 juni 2019 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal van die feiten uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
( i) Op 9 december 2010 heeft HQ Hypotheken aan [appellant 1] c.s. een offerte uitgebracht voor een hypothecaire geldlening met een looptijd van dertig jaar. [appellant 1] c.s. hebben deze offerte aanvaard. Op 1 februari 2011 is de akte met betrekking tot de hypothecaire geldlening bij de notaris gepasseerd. Het betreft een aflossingsvrije hypotheeklening met een hoofdsom van € 216.000,-- en een rente van 5,12% voor 20 jaar vast.
(ii) Op de lening zijn de Algemene Voorwaarden voor een hypothecaire lening en hypotheek HQ Hypotheken (hierna: AV 2008) van toepassing. In deze algemene voorwaarden staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“I. Definities en begrippen
Begripsbepalingen
(…)
(r) Marktrente: de door de Geldverstrekker gehanteerde rente voor het aanbieden van een soortgelijke nieuw te verstrekken lening met een Rentevastperiode die gelijk is aan de resterende Rentevastperiode, tenzij sprake is van een van de navolgende uitzonderingen:
(…)
(v) De Geldverstrekker biedt op enig moment om welke reden dan ook geen soortgelijk nieuw te verstrekken lening aan, in welk geval de Marktrente wordt vastgesteld op de door de Geldverstrekker aangeboden meest nabij gelegen kortere Rentevastperiode (…)
21. Aflossing en vervroegde aflossing
21.1
De Geldnemer is, met inachtneming van de terzake in de Leningdocumenten overeengekomen bepalingen, gerechtigd de Lening geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen op een Rentevervaldag, mits de Geldnemer zulks schriftelijk tenminste dertig (30) kalenderdagen van te voren heeft medegedeeld aan de Geldverstrekker, waarbij de Geldnemer de Geldverstrekker op de hoogte stelt van de Rentevervaldag waarop en het bedrag dat zal worden afgelost. De Geldnemer die de hiervoor bedoelde mededeling heeft gedaan is verplicht tot de vervroegde aflossing op de door hem genoemde Rentevervaldag.
(…)
21.6
Geldnemer is, tenzij het bepaalde in Artikel 21.8 of Artikel 21.9 van toepassing is, bij gehele of gedeeltelijke vervroegde aflossing van de Lening, aan de Geldverstrekker een vergoeding verschuldigd die over het bedrag van de vervroegde aflossing wordt berekend op basis van de contante waarde van het renteverschil tussen de Rente en de Marktrente op het tijdstip van ontvangst van de in Artikel 21.1 bedoelde schriftelijke mededeling. Dit renteverschil wordt berekend over de periode vanaf de ontvangst van vervroegde aflossing tot het einde van de Rentevastperiode. (…) Het vervroegd afgeloste bedrag van de Lening wordt voor de berekening van deze vergoeding verminderd met de in Artikel 21.8 onder (a) genoemde vrijstelling.
(…)
21.8
In geval van een vervroegde aflossing op de Lening is de vergoeding als bepaald in Artikel 21.6 niet verschuldigd in elk van de volgende gevallen:
(a) de vervroegde aflossing bedraagt in het lopende kalenderjaar tenminste EUR 500 en is niet hoger dan tien procent (10%) van de oorspronkelijke hoofdsom van de Lening”.
(iii) Ten aanzien van de lening is de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (1 januari 2007) (hierna: de GHF) van toepassing. De GHF is opgesteld door het Contactorgaan Hypothecair Financiers en de Nederlandse Vereniging van Banken. Artikel 9 van de bij de GHF behorende Voorlichtingsbrochure luidt:
“9. Extra of vervroegde algehele aflossing
1. De hypothecair financier zal de consument toestaan om tot extra of vervroegde algehele aflossing van een hypothecaire financiering over te gaan. De hypothecair financier is bevoegd te bedingen dat deze aflossingen alleen kunnen geschieden op bepaalde data en/of met inachtneming van een bepaalde termijn of minimum termijnen en/of met inachtneming van bepaalde minimumbedragen en/of tegen betaling van een vergoeding.
2. De hypothecair financier zal bij extra aflossingen op en bij vervroegde algehele aflossing van een hypothecaire financiering bij het berekenen van een vergoeding rekening houden met het bedrag dat contractueel door de consument in het jaar van de aflossing vergoedingsvrij afgelost mag worden.”
(iv) [appellant 1] c.s. hebben besloten de lening vervroegd af te lossen. Op 11 april 2016 heeft HQ Hypotheken [appellant 1] c.s. een aflosnota gestuurd waarin de kosten van de terugbetaling zijn bepaald op € 30.557,17. [appellant 1] c.s. hebben de aflosnota op 29 april 2016 betaald.
( v) In opdracht van [appellant 1] c.s. heeft Oversluitclaim onderzoek gedaan naar de oversluitvergoeding die HQ Hypotheken aan [appellant 1] c.s. in rekening heeft gebracht. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport van 9 oktober 2017. De conclusie in dit rapport luidt dat HQ Hypotheken te veel in rekening heeft gebracht. Uitgaande van de hierna te noemen verschillende uitgangspunten gaat het om een bedrag van respectievelijk
€ 6.595,-- (Leidraad AFM), € 12.066,-- (jaarlijkse boetevrije vervroegde aflossing van gemiddeld 4,5%), € 24.667,-- (jaarlijkse maximale boetevrije vervroegde aflossing van 10% van de oorspronkelijke hoofdsom) of € 20.978,-- (gemiddelde boetevrije aflossingen in de voorgaande jaren).
De procedure bij de rechtbank
3. [appellant 1] c.s. hebben, voor zover in dit hoger beroep van belang en kort gezegd, gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. Primair: artikel 21.6 AV 2008 alsmede alle andere onredelijk bezwarende bedingen in de overeenkomst tussen [appellant 1] c.s. en HQ Hypotheken die betrekking hebben op de vergoeding die bij vervroegde aflossing verschuldigd is, te vernietigen, dan wel te verklaren dat deze door [appellant 1] c.s. vernietigd zijn en HQ Hypotheken te veroordelen tot betaling aan [appellant 1] c.s. van een bedrag van € 30.557,17;
Subsidiair en meer subsidiair: HQ Hypotheken te veroordelen tot betaling aan [appellant 1] c.s. van een bedrag van € 20.978,-- dan wel (meer subsidiair) € 6.595,-- en
in alle gevallen, althans veroordeling tot betaling van een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 april 2016, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum tot aan de dag der algehele voldoening.
Onder 2 en 3 is gevorderd HQ Hypotheken te veroordelen in de kosten van het deskundigen-rapport van 9 oktober 2017 ad € 934,73, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 oktober 2017, en de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten.
4. [appellant 1] c.s. hebben, kort gezegd en voor zover in dit hoger beroep nog van belang, het volgende aan deze vorderingen ten grondslag gelegd. De oversluitvergoeding is gebaseerd op een of meer bepalingen in de AV 2008. Die bepalingen kwalificeren als oneerlijke bedingen in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn 93/13/EEG). Daarom dient de rechtbank die bepalingen te vernietigen op grond van artikel 6:233 onder a BW. Als artikel 21.6 AV 2008 een oneerlijk beding is in de zin van de Richtlijn 93/13/ EEG dan geldt bovendien dat de op grond van dat beding te betalen geldsom niet kan worden beschouwd als een redelijke vergoeding in de zin van artikel 6:237 onder i BW.
5. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Geoordeeld is dat geen sprake is van oneerlijke bedingen in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG. Het beroep op de artikelen 6:233 onder a en 6:237 onder i BW is afgewezen.
De vorderingen in dit hoger beroep
6. In de memorie van grieven tevens eiswijziging hebben [appellant 1] c.s. hun eis gewijzigd. In dit hoger beroep wordt gevorderd het vonnis te vernietigen en bij arrest, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. Artikel 21.6 van de Algemene voorwaarden AV 2008 en alle overige bedingen in de hypothecaire leningsovereenkomst d.d. 1 februari 2011 tussen [appellant 1] c.s. en HQ Hypotheken die [appellant 1] c.s. verplichten tot betaling van een vergoeding indien zij de lening vervroegd aflossen, te vernietigen en HQ Hypotheken te veroordelen tot betaling aan [appellant 1] c.s. van een bedrag van € 30.557,17, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 april 2016;
b. HQ Hypotheken te veroordelen tot betaling van de kosten van het deskundigenrapport van 9 oktober 2017 ad € 934,73, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 oktober 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
c. HQ Hypotheken te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties met de bepaling dat deze kosten binnen veertien dagen na het in deze zaak te wijzen arrest moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan HQ Hypotheken in verzuim zal zijn.
7. De eiswijziging houdt, kort gezegd, in dat de in de eerste aanleg gevorderde verklaring voor recht en de subsidiair en meer subsidiair gevorderde betalingen in de in hoger beroep gewijzigde eis niet terugkeren.
8. HQ Hypotheken heeft bij memorie van antwoord, kort gezegd, verzocht het vonnis te bekrachtigen en [appellant 1] c.s. te veroordelen in de kosten van de beide instanties (naar het hof begrijpt gaat het hier om de kosten van het geding in hoger beroep), te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten.
Beoordeling van het hoger beroep
9. De grieven richten zich met verschillende klachten tegen de afwijzing van de vorderingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Deze grieven lenen zich (deels) voor gezamenlijke behandeling.
De wet- en regelgeving
10. De hierna te noemen wet- en regelgeving is weergegeven in r.o. 4.1 tot en met 4.4 van het vonnis en zal ook door het hof bij de verdere beoordeling van dit geschil tot uitgangspunt worden genomen.
11. Tussen partijen is niet in geschil dat de artikelen 6:233, aanhef en onder a, BW en 6:237, aanhef en onder i, BW in overeenstemming met de Richtlijn 93/13/EEG moeten worden uitgelegd. Dit betekent, zoals de rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen, dat als de Nederlandse rechter vaststelt dat een beding oneerlijk is in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG die rechter gehouden is dat beding te vernietigen.
12. Op grond van artikel 3 onder 1 van de Richtlijn 93/13/EEG wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
In artikel 4 onder 1 van de Richtlijn 93/13/EEG is bepaald dat voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een nadere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, in aanmerking moeten worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
In artikel 5 van de Richtlijn 93/13/EEG is bepaald dat in geval van een overeenkomst waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk moeten zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie.
Bij de Richtlijn 93/13/EEG behoort de in artikel 3 onder 1 genoemde Bijlage van bedingen (de “blauwe lijst”) die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. In artikel 1 onder e van de Bijlage is het beding vermeld dat tot doel of gevolg heeft de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen.
13. Voor de beantwoording van de vraag of een beding in de algemene voorwaarden en de daarmee samenhangende bepalingen van de AV 2008 oneerlijk zijn in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG dient, zoals in r.o. 4.5 van het vonnis is overwogen, te worden nagegaan of die bedingen een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst van partijen voortvloeiende rechten en verplichtingen veroorzaken ten nadele van de consument. Daartoe moet worden onderzocht of het beding wijziging brengt in hetgeen anderszins volgens de toepasselijke nationale regels (van aanvullend recht) tussen partijen zou gelden en het aldus de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst. Het Hof van Justitie EU heeft in het arrest van 14 maart 2013 (ECLI:EU:C:2013:164, NJ 2013/374 ( […] )) overwogen dat met name rekening moet worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter bepalen of, en in voorkomend geval, in welke mate de overeenkomst de consument in een minder gunstige rechtspositie brengt dan die het nationale recht bepaalt.
Voor een “aanzienlijke verstoring van het evenwicht” is het reeds voldoende dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien (Hof van Justitie EU 16 januari 2014, ECLI:EU:C:2014:10, NJ 2014/247 (Constructora Principado)).
Toetsing aan Richtlijn 93/13/EEG
14. Grief 1 bevat de klacht dat de rechtbank artikel 3 lid 1 van de Richtlijn 93/13/EEG onjuist heeft toegepast.
15. De rechtbank heeft in r.o. 4.8 onderzocht welke gevolgen de wens van [appellant 1] c.s. om de lening vervroegd af te lossen op grond van het nationale recht zou hebben gehad als artikel 21.6 AV 2008 en de daarmee samenhangende bepalingen van de AV 2008 zouden ontbreken. Vastgesteld is dat partijen het er over eens zijn dat de hypothecaire geldlening een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd is. Een dergelijke overeenkomst kan in beginsel niet worden opgezegd, behoudens onvoorziene omstandigheden, die gesteld noch gebleken zijn, zodat er van moet worden uitgegaan dat er geen grond voor opzegging was. De rechtbank heeft HQ Hypotheken gevolgd in haar betoog dat [appellant 1] c.s. op basis van het nationale recht zoals dat gold op het moment van vervroegde aflossing de overeenkomst niet had kunnen beëindigen. Daar artikel 21.6 en de daarmee samenhangende bepalingen van de AV 2008 wél de mogelijkheid bieden om vervroegd af te lossen komt de rechtbank niet tot het oordeel dat die bedingen de rechtspositie van [appellant 1] c.s. als consument aantasten. In r.o. 4.9 is de rechtbank voorbijgegaan aan het betoog van [appellant 1] c.s. dat indien zij de lening toch vervroegd zouden hebben afgelost HQ Hypotheken de overeenkomst had kunnen ontbinden wegens wanprestatie en schadevergoeding had kunnen vorderen, in welk verband [appellant 1] c.s. hebben verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:773 (Dexia)). De rechtbank heeft overwogen dat de hypothetische situatie dat [appellant 1] c.s. in strijd met de overeenkomst voortijdig zouden hebben afgelost, een andere situatie is die voor de hiervoor genoemde vergelijking niet relevant is. Om die reden gaat naar het oordeel van de rechtbank de verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad niet op. Ook daar was sprake van wanprestatie, zodat moest worden vergeleken met de nationale wettelijke bepalingen die zien op ontbinding op grond van artikel 2:265 BW als gevolg van wanprestatie en schadevergoeding op grond van artikel 6:277 BW.
16. Volgens [appellant 1] c.s. is dit oordeel onjuist. In de toelichting op grief 1 hebben [appellant 1] c.s. primair aangevoerd dat de juridische positie waarin [appellant 1] c.s. door artikel 21.6 AV 2008 zijn geraakt, vergeleken moet worden met de situatie waarin alleen dit beding ontbreekt.
17. Het hof volgt [appellant 1] c.s. niet in dit betoog. De artikelen 21.1, 21.6 en 21.8 AV 2008 bepalen, in onderling verband en samenhang bezien, (i) dat [appellant 1] c.s. de hypothecaire geldlening (deels) vervroegd kunnen aflossen, (ii) dat zij in dat geval de in artikel 21.6 genoemde vergoeding verschuldigd zijn en (iii) dat HQ Hypotheken bij de berekening van die vergoeding rekening zal houden met het bedrag dat door [appellant 1] c.s. in het jaar van de aflossing maximaal vergoedingsvrij mag worden afgelost. Deze bepalingen zijn naar het oordeel van het hof onlosmakelijk met elkaar verbonden (en zoals door HQ Hypotheken in randnummer 70 van de memorie van antwoord is opgemerkt, in overeenstemming met artikel 9 GHF).
18. [appellant 1] c.s. onderkennen dat in de situatie waarin zowel artikel 21.1 AV 2008 als artikel 21.6 AV 2008 ontbreekt, zij onder het nationale recht niet het recht hebben om de lening vervroegd af te lossen. Volgens [appellant 1] c.s. heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat voor de vergelijking met de rechtsgevolgen naar nationaal recht niet gekeken behoeft te worden naar de (anderssoortige) hypothetische situatie dat [appellant 1] c.s. de lening in strijd met de overeenkomst voortijdig zouden hebben afgelost en HQ Hypotheken op grond van wanprestatie de overeenkomst op de voet van artikel 6:265 BW zou hebben ontbonden en op de voet van artikel 6:277 BW aanspraak zou hebben gemaakt op schadevergoeding. [appellant 1] c.s. zien niet in waarom het voor de vraag of een contractuele vergoeding oneerlijk is, wezenlijk verschil maakt of die vergoeding verschuldigd is omdat de consument iets doet waartoe hij contractueel bevoegd is dan wel omdat de consument iets doet waartoe hij niet bevoegd is.
19. Ook dit betoog gaat niet op. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank op dit punt en maakt dat tot het zijne. De vraag die beantwoord moet worden is of de in de artikelen 21.1 en 21.6 van de AV 2008 opgenomen regeling een wijziging brengt in hetgeen anderszins volgens de toepasselijke nationale regels (van aanvullend recht) tussen partijen zou gelden en die regeling aldus de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst. Niet in geschil is dat indien de artikelen 21.1 en 21.6 van de AV 2008 aan de overeenkomst zouden hebben ontbroken, [appellant 1] c.s. volgens de toepasselijke regels van het nationale recht niet de bevoegdheid hadden om de lening vervroegd af te lossen. De in artikel 21.1 en 21.6 van de AV 2008 opgenomen regeling (die [appellant 1] c.s. wel de mogelijkheid geeft van vervroegde aflossing tegen betaling van de daar genoemde vergoeding) plaatst [appellant 1] c.s. niet in een juridisch minder gunstige positie dan zij zouden hebben gehad volgens de toepasselijke nationale regels (van aanvullend recht). In deze regeling wordt aan [appellant 1] c.s. geen extra verplichting opgelegd waarin in het nationale recht niet wordt voorzien. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is de in artikelen 21.1 en 21.6 van de AV 2008 bedongen regeling wezenlijk anders dan de situatie dat er contractueel geen recht op vervroegde aflossing bestaat en bij een toerekenbare tekortkoming op dit punt HQ Hypotheken de overeenkomst op de voet van artikel 6:265 BW kan ontbinden en op grond van artikel 6:277 BW aanspraak kan maken op schadevergoeding. De rechtbank is terecht voorbijgegaan aan het beroep van [appellant 1] c.s. op de Dexia-beslissing van de Hoge Raad van 21 april 2017.
20. Het volgende in de toelichting op grief 1 genoemde bezwaar is nader uitgewerkt in de memorie van grieven, randnummers 98 tot en met 109. [appellant 1] c.s. hebben daar betoogd dat bij de beoordeling van de vraag of artikel 21.6 AV 2008 een oneerlijk beding is als bedoeld in artikel 3 van de Richtlijn 93/13/EEG, tevens de bepalingen uit de AV 2008 moeten worden betrokken die zien op vervroegde aflossing op verzoek dan wel eis van HQ Hypotheken. Ten aanzien van dit laatste is er op gewezen dat op de voet van artikel 2.11 AV 2008 de in artikel 2.6 AV 2008 genoemde vergoeding eveneens verschuldigd is als de lening door HQ Hypotheken vervroegd wordt opgeëist op grond van één van de in artikel 33 AV 2008 genoemde gronden. Volgens [appellant 1] c.s. heeft HQ Hypotheken in een fors aantal (in randnummer 105 genoemde) gevallen waarin de lening op de voet van artikel 33 AV 2008 terstond opeisbaar is, onder het nationale recht niet de mogelijkheid om de overeenkomst te ontbinden. Indien artikel 21.6 AV 2008 geen deel uit zou maken van de leenovereenkomst zouden [appellant 1] c.s. in die gevallen niet verplicht kunnen worden om aan HQ Hypotheken het renteverlies te vergoeden dat HQ Hypotheken zou leiden doordat de lening vervroegd moet worden afgelost. [appellant 1] c.s. worden door artikel 21.6 AV 2008 in een nadeliger juridische positie gebracht dan zij zonder artikel 21.6 AV 2008 zouden hebben. Indien er ook gevallen zijn aan te wijzen waarin de in artikel 21.6 AV 2008 bedongen beëindigingsvergoeding niet oneerlijk is, kan dit niet afdoen aan het oordeel dat artikel 21.6 AV 2008 een oneerlijk beding is en in zijn geheel moet worden vernietigd, aldus nog steeds [appellant 1] c.s.
21. Het hof volgt [appellant 1] c.s. niet in dit betoog. [appellant 1] c.s. hebben besloten om de hypothecaire geldlening vervroegd af te lossen. In artikel 21.1 AV 2008 is in (onlosmakelijk daarmee samenhangend) verband met de artikelen 21.6 en 21.8 AV 2008, zoals hiervoor gezegd, bepaald (i) dat [appellant 1] c.s. daartoe het recht hebben, (ii) dat zij in dat geval de in artikel 21.6 AV 2008 genoemde vergoeding verschuldigd zijn en (iii) dat HQ Hypotheken bij de berekening van die vergoeding rekening zal houden met het bedrag dat door [appellant 1] c.s. in het jaar van de aflossing maximaal vergoedingsvrij mag worden afgelost. Het hof dient te onderzoeken of er in de leningsdocumentatie nog andere rechtsgevolgen zijn verbonden aan de vervroegde aflossing van de hypothecaire geldlening door [appellant 1] c.s. en, als dit het geval is, of het cumulatieve effect van deze rechtsgevolgen ertoe leidt dat sprake is van een oneerlijk beding als bedoeld in de Richtlijn 93/13/EEG. Deze situatie doet zich naar het oordeel van het hof hier niet voor. De leningsdocumentatie bevat naast de in artikelen 21.6 en 21.8 genoemde regeling geen andere bepalingen die rechtsgevolgen verbinden aan de vervroegde aflossing van de hypothecaire geldlening door [appellant 1] c.s. Anders dan [appellant 1] c.s. betogen, volgt uit de Richtlijn 93/13/EEG niet dat bij de hiervoor genoemde beoordeling tevens betrokken moet worden of artikel 21.6 AV 2008 (mogelijk) oneerlijk zou kunnen zijn in het hypothetische geval dat de hypothecaire geldlening vervroegd wordt afgelost op verzoek dan wel eis van HQ Hypotheken (wegens een toerekenbare tekortkoming van [appellant 1] c.s. als bedoeld in één van de door [appellant 1] c.s. genoemde gronden van artikel 33 onder a tot en met j AV 2008).
22. Het hof zal de inhoudelijke verwijten die [appellant 1] c.s. hebben aangevoerd in verband met hun stelling dat artikel 21.6 AV 2008 een oneerlijk beding is in de zin van artikel 3 van de Richtlijn 93/13/EEG, bespreken in het kader van het beroep van [appellant 1] c.s. op artikel 6:237, aanhef en onder i BW.
23. [appellant 1] c.s. hebben in de memorie van grieven, randnummers 87 tot en met 89, verder nog een beroep gedaan op artikel 5 van de Richtlijn 93/13/EEG (het zogeheten transparantievereiste). Aangevoerd is dat het in deze bepaling neergelegde vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, aldus moet worden begrepen dat het ook gebiedt dat in de overeenkomst de concrete werking van het mechanisme waarop het betrokken beding betrekking heeft en, in voorkomend geval, de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen, op een transparante wijze wordt uiteengezet, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan inschatten. Hierbij dient te worden uitgegaan van een gemiddelde consument, namelijk een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige consument.
24. Volgens [appellant 1] c.s. voldoet de informatie die in artikel 21.6 AV 2008 en elders in de algemene voorwaarden wordt gegeven over de wijze waarop de vergoeding wordt berekend, niet aan het transparantievereiste van artikel 5 van de Richtlijn 93/13/EEG.
25. In de randnummers 116 tot en met 134 van de memorie van grieven is dit standpunt als volgt nader toegelicht.
( i) Onduidelijk is wat wordt bedoeld met de contante waarde en hoe die wordt berekend;
(ii) Er wordt niet uitgelegd dat de keuze voor de naastgelegen kortere rentevastperiode in bijna alle gevallen tot een hogere vergoeding leidt;
(iii) Er wordt niet uitgelegd dat geen rekening wordt gehouden met toekomstige vergoedingsvrije aflossingen en dat de verschuldigde vergoeding daardoor hoger is; ook wordt niet duidelijk gemaakt dat bij de berekening van de beëindigingsvergoeding geen rekening wordt gehouden met de vergoedingsvrije aflossingen waarvoor de klant al via het rentetarief betaalt;
(iv) De klant ontvangt onvoldoende informatie om zich te kunnen realiseren dat hij mogelijk beter voor een lineaire of annuïtaire lening van een andere geldverstrekker kan kiezen;
( v) Het is niet mogelijk te bepalen van welke marktrente moet worden uitgegaan bij het berekenen van de vergoeding.
26. Het hof merkt allereerst op dat [appellant 1] c.s. in randnummer 88 van de memorie van grieven onderkennen dat indien een beding niet duidelijk en begrijpelijk is dit op zichzelf niet betekent dat het oneerlijk is. Indien een consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de bepalingen van het nationale recht niet voorzien, en waarover de consument voor het sluiten van de overeenkomst niet duidelijk en begrijpelijk is geïnformeerd, vormt dat een indicatie dat het beding oneerlijk is. Zoals hiervoor is overwogen, legt artikel 21.6 AV 2008 in samenhang met de onlosmakelijk daarmee verbonden artikelen 21.1 en 21.8 AV 2008 bij vervroegde aflossing van de hypothecaire lening door de Geldnemer op de voet van artikel 21.1 AV 2008 aan deze Geldnemer geen extra verplichtingen op waarin in het nationale recht niet wordt voorzien. Reeds om deze reden gaat het beroep op artikel 5 van de Richtlijn 93/13/EEG hier niet op.
27. Gelet op het voorgaande ten overvloede overweegt het hof dat ook inhoudelijk de in r.o. 25 genoemde bezwaren van [appellant 1] c.s. niet opgaan. In artikelen 21.6, 21.8 en de onder 1 genoemde begripsbepalingen van de AV 2008 (in onderlinge samenhang bezien) is in duidelijke en voor de gemiddelde consument begrijpelijke bewoordingen uiteengezet op welke wijze de vergoeding die verschuldigd is bij vervroegde aflossing wordt berekend. Dat in de beschrijving van dit berekeningsmechanisme (de zogeheten Netto contante waarde methode (NCW)) niet (expliciet) is vermeld welke disconteringsvoet bij de berekening van de contante waarde wordt gebruikt, betekent niet dat het beding onvoldoende transparant is. Het beding moet in die zin worden gelezen dat bij deze berekening een redelijke (en voor alle Geldnemers gelijke) disconteringsvoet moet worden gehanteerd. Het hof tekent hierbij aan dat HQ Hypotheken heeft toegelicht dat de NCW-methode een (door de AFM juist bevonden) standaardberekening is en dat de disconteringsvoet bij vergoedingsbedingen (bij HQ Hypotheken) altijd de vergelijkingsrente op maandbasis is. Ook de overige in r.o. 25 genoemde verwijten gaan niet op. In artikel 1 onder (r) van de AV 2008 is voldoende duidelijk en begrijpelijk geformuleerd welke regels er gelden bij de vaststelling van de toepasselijke rentevastperiode, en in artikel 21.6 in samenhang met artikel 21.8 AV 2008 is in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen bepaald dat in geval van vervroegde aflossing uitsluitend rekening wordt gehouden met de maximale vergoedingsvrije aflossing in het jaar dat de vervroegde aflossing plaatsvindt. Duidelijk is derhalve dat geen rekening wordt gehouden met andere (aftrek)posten, en dus ook niet met toekomstige vergoedingsvrije aflossingen (en de door [appellant 1] c.s. gestelde (en door HQ Hypotheken betwiste) opslag in het rentetarief). Verder moet het de gemiddelde consument duidelijk zijn dat in geval van een aflossingsvrije hypothecaire lening, anders dan bij een lineaire of annuïteitenlening, geen sprake is van tussentijdse verplichte aflossingen. Dat er mogelijk andere Geldverstrekkers zijn die bij een hypothecaire lening met een verplicht aflossingsschema bij de berekening van de vergoeding in geval van vervroegde aflossing rekening houden met de (toekomstige) verplichte aflossingen, betekent niet dat HQ Hypotheken in de AV 2008 onvoldoende transparant is geweest over de bij haar geldende regeling bij een vervroegde aflossing. Dat het bij het sluiten van een hypothecaire geldlening niet mogelijk is om te bepalen welke markrente bij vervroegde aflossing verschuldigd is, is niet relevant. Het gaat er om dat het berekeningsmechanisme voldoende duidelijk is, hetgeen hier het geval is.
28. Grief 1 (onjuiste toepassing van artikel 3 lid 1 van de Richtlijn 93/13/EEG) stuit op het voorgaande af.
Artikel 6:237, aanhef en onder i, BW
29. Grief 2 bevat de klacht dat de rechtbank artikel 6:237, aanhef en onder i, BW onjuist heeft toegepast.
30. Artikel 6:237, aanhef en onder i, BW bepaalt dat bij een overeenkomst tussen een gebruiker en een consument wordt vermoed dat een in de algemene voorwaarden voorkomend beding onredelijk bezwarend is, indien in dit beding wordt bepaald dat voor het geval de overeenkomst wordt beëindigd anders dan op grond van het feit dat de wederpartij (consument) in de nakoming van haar verbintenis is tekortgeschoten, de wederpartij verplicht is een geldsom te betalen, behoudens voor zover het betreft een redelijke vergoeding voor door de gebruiker geleden verlies of gederfde winst.
31. De rechtbank heeft in r.o. 4.15 [appellant 1] c.s. gevolgd in hun stelling dat het aan HQ Hypotheken is om te stellen en bewijzen dat de in artikel 21.6 AV 2008 bedongen vergoeding een redelijke vergoeding is voor de gederfde rente-inkomsten in geval van vervroegde aflossing. In r.o. 4.16 is overwogen dat HQ Hypotheken in dit verband heeft gewezen op de parlementaire geschiedenis bij dit artikel en opgemerkt dat het voorbeeld van het bedingen van een extra bedrag ter dekking van eventueel optredend renteverlies bij een (tussentijds) einde van een hypotheeklening daarbij wordt genoemd. Volgens HQ Hypotheken blijkt daarnaast uit de Memorie van Toelichting dat bij de redelijkheidstoets niet alleen moet worden gelet op de hoogte van de vergoeding, maar ook op andere omstandigheden zoals bijvoorbeeld op welke grond de vervroegde aflossing plaatsvindt en welke partij daartoe het initiatief neemt. In r.o. 4.17 is vervolgens overwogen dat vast staat dat de in artikel 21.6 AV 2008 bedongen vergoeding bestaat uit een contant gemaakt bedrag waarin is verdisconteerd de rente die HQ Hypotheken misloopt over het restant van de eerder overeengekomen rentevastperiode, gecorrigeerd voor de (vergelijkings)rente die HQ Hypotheken in rekening zou kunnen brengen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft HQ Hypotheken terecht betoogd dat deze posten daadwerkelijk verlies en/of winstderving vormen aan de zijde van HQ Hypotheken bij het openbreken van de rentevastperiode. Aldus valt artikel 21.6 AV 2008 binnen de grenzen van een redelijke vergoeding als bedoeld in artikel 6:237, aanhef en onder i, BW en is het beding in zoverre dan ook niet onredelijk bezwarend.
32. [appellant 1] c.s. hebben hiertegen aangevoerd dat de rechtbank slechts de drie deelberekeningen noemt die gemaakt moeten worden om de ingevolge artikel 21.6 AV 2008 verschuldigde vergoeding te berekenen. De kritiek van [appellant 1] c.s. richt zich op de wijze waarop die deelberekeningen worden gemaakt en de aannames die daarbij ingevolge artikel 21.6 AV 2008 moeten worden gehanteerd. De rechtbank heeft deze argumenten ten onrechte niet in haar beoordeling betrokken, aldus [appellant 1] c.s.
33. [appellant 1] c.s. hebben, zoals gezegd, aan hun stelling dat de rechtbank artikel 6:237, aanhef en onder i, BW onjuist heeft toegepast inhoudelijk dezelfde verwijten ten grondslag gelegd als die zijn aangevoerd in verband met hun stelling dat artikel 21.6 AV 2008 een oneerlijk beding is in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG. Deze argumenten zijn nader toegelicht en uitgewerkt in de pleitnota.
34. [appellant 1] c.s. hebben gesteld dat HQ Hypotheken er in artikel 21.6 AV 2008 voor heeft gekozen om de gevolgen van de gederfde-renteinkomsten bij vervroegde aflossing te berekenen op basis van de Netto contante waarde methode (NCW). In dat kader moet een aantal (deel)berekeningen worden uitgevoerd. Het resultaat daarvan is in belangrijke mate afhankelijk van de daarbij door HQ Hypotheken in de AV 2008 gehanteerde aannames. Deze aannames moeten redelijk en verdedigbaar zijn. Aan dit vereiste is volgens [appellant 1] c.s. op een aantal hierna te bespreken punten niet voldaan.
35. Ten eerste is aangevoerd dat in het rentetarief dat iedere klant betaalt, is verdisconteerd dat die klant jaarlijks een bepaald percentage van de leensom vervroegd aflost. Volgens de Rabobank wordt jaarlijks ongeveer 5 % vergoedingsvrij afgelost (productie 21 bij memorie van grieven). Dit zijn verschillende hypotheses over exact dezelfde gebeurtenis waarvoor HQ Hypotheken geen rechtvaardiging heeft gegeven, die er volgens [appellant 1] c.s. ook niet is. Op deze wijze betaalt de klant het renteverlies over de reeds in de premie verdisconteerde afname van de leensom twee keer, te weten een keer via de premie en een keer via de vergoeding die op de voet van artikel 21.6 AV 2008 verschuldigd is bij de vervroegde aflossing, waarbij geen rekening wordt gehouden met de hiervoor genoemde, in de premie verdisconteerde afname van de leensom.
36. Het hof volgt [appellant 1] c.s. niet in dit betoog. Op zich is juist dat uit het door [appellant 1] c.s. in de pleitnota (randnummer 18) geciteerde verslag van een schriftelijk overleg van 9 juli 2018 valt te lezen dat de minister heeft opgemerkt dat kredietverstrekkers aannames doen over het aantal consumenten dat jaarlijks gebruik maakt van de vergoedingsvrije ruimte om extra af te lossen en dat zij aan de hand hiervan de hoogte van de opslag op de hypotheekrente bepalen. Uit deze in algemene bewoordingen geformuleerde opmerking van de minister valt echter niet af te leiden dat HQ Hypotheken in 2010 een dergelijke (tot een onredelijke vergoeding bij vervroegde aflossing leidende) opslag heeft toegepast op de door [appellant 1] c.s. te betalen hypotheekrente. Het als productie 21 bij memorie van grieven overgelegde informatiebulletin van de Rabobank, Marketing Communication Financial Market Research met als titel “Focus on ABS: Dutch RMBS and prepayments, Further rise in prepayment rates on the horizon”, dateert van 11 augustus 2016, bevat slechts algemene marktinformatie over aflossingspercentages, en geeft onvoldoende duidelijke en concrete feitelijk op dit geschil toegespitste aanknopingspunten die steun bieden voor het betoog van [appellant 1] c.s. dat de in de AV 2008 bedongen vergoeding bij vervroegde aflossing door de Geldnemer (tegenover [appellant 1] c.s.) niet een redelijke vergoeding is voor de door HQ Hypotheken gederfde renteinkomsten. Het hof tekent hierbij nog aan dat HQ Hypotheken terecht heeft opgemerkt dat zij bij de berekening van de vergoeding bij vervroegde aflossing een zekere (in overeenstemming met de wettelijke systematiek zijnde) beleidskeuze heeft. Verder heeft HQ Hypotheken er nog op gewezen dat de door haar gebruikte systematiek bij de berekening van de vergoeding bij vervroegde aflossing in overeenstemming is met de GHF en in de markt ook gebruikelijk is.
37. Ten tweede is aangevoerd dat de in artikel 21.6 jo 21.8 AV 2008 tot uitgangspunt genomen aanname dat door de Geldnemer in de resterende rentevastperiode in het geheel geen vervroegde aflossingen zouden zijn gedaan, niet redelijk is.
38. [appellant 1] c.s. onderkennen dat er gegronde redenen zijn om te werken met een aanname die abstraheert van bepaalde omstandigheden van het individuele geval. De aanname mag volgens [appellant 1] c.s. voor de groep als geheel echter niet significant in het voordeel van HQ Hypotheken uitvallen. Dit is volgens [appellant 1] c.s. hier wel het geval. In redelijkheid moet bij alle klanten uitgegaan worden van een percentage dat op portefeuille-niveau gemiddeld vergoedingsvrij wordt afgelost.
39. Het hof verwerpt ook dit betoog. HQ Hypotheken heeft terecht aangevoerd dat zij geen rekening behoeft te houden met onzekere toekomstige gebeurtenissen. Het hof voegt hier nog aan toe dat de in artikel 21.6 jo 21.8 AV 2008 opgenomen regeling strookt met hetgeen op dit punt is bepaald in artikel 9 lid 2 van de GHF, zoals weergegeven in r.o. 2 (iii) (en met de in deze zaak nog niet van toepassing zijnde AFM Leidraad inzake Vergoeding voor vervroegde aflossing van de hypotheek, (blz. 7 e.v.), met publicatiedatum 20 maart 2017 (productie 3 bij inleidende dagvaarding; hierna: de Leidraad). Dat HQ Hypotheken niet op een faire manier met die onzekerheid omgaat, valt (mede in het licht van de GHF (en de (van recente datum zijnde) Leidraad)) niet in te zien.
40. Het volgende bezwaar van [appellant 1] c.s. betreft de aanname over het rentetarief dat HQ Hypotheken gedurende de resterende rentevastperiode over het vervroegd afgeloste bedrag in rekening zal kunnen brengen. Volgens [appellant 1] c.s. is er niets mis mee dat HQ Hypotheken in artikel 1 lid 1 onder q AV 2008 (bedoeld is artikel 1 onder r, hof) heeft bedongen dat dit de rente is die HQ Hypotheken hanteert voor het aanbieden van een soortgelijk nieuw te verstrekken lening met een rentevastperiode die gelijk is aan de resterende rentevastperiode. Het bezwaar zit hem in de wijze waarop dit criterium in de hiervoor genoemde bepaling is uitgewerkt.
41. Het hof overweegt dat het bezwaar van [appellant 1] c.s. zich richt tegen de in artikel 1 onder r (v) AV 2008 neergelegde regel dat indien de Geldverstrekker op enig moment om welke reden ook geen soortgelijk nieuw te verstrekken lening aanbiedt, de marktrente wordt vastgesteld op de door de Geldverstrekker aangeboden meest nabij gelegen kortere rentevastperiode. [appellant 1] c.s. hebben er op gewezen dat in de meeste gevallen de resterende rentevastperiode niet een rond aantal jaren beslaat en dat de Geldverstrekkers slecht een beperkt aantal rentevastperiodes met een rond aantal jaren aanbieden. Het is dus meestal zo dat de feitelijke rentevastperiode valt tussen twee rentevastperiodes waarvoor de Geldverstrekker een rentetarief aanbiedt. Bij [appellant 1] c.s. bedroeg de resterende rentevastperiode 14,75 jaar maar bood HQ Hypotheken slechts rentevastperiodes aan van 10 jaar en 15 jaar. Volgens [appellant 1] c.s. is in theorie het meest eerlijk om via interpolatie te berekenen welk rentetarief bij een rentevastperiode van 14,75 jaar past. Mogelijk is ook nog verdedigbaar om eenvoudigweg te bepalen dat uitgegaan wordt van de rentevastperiode die het dichtst bij de resterende rentevastperiode ligt. Dat kan zowel in het nadeel als in het voordeel van de klant of HQ Hypotheken uitvallen. HQ Hypotheken heeft echter bedongen dat uitgegaan wordt van de meest nabije kortere rentevastperiode. Die aanname is altijd in het nadeel van de klant, aldus nog steeds [appellant 1] c.s.
42. Het hof volgt [appellant 1] c.s. niet in hun betoog dat de hiervoor weergegeven bezwaren tegen de door HQ Hypotheken toegepaste vergelijkingsrente meebrengen dat de op de voet van artikel 21.6 AV 2008 verschuldigde vergoeding bij vervroegde aflossing niet kan worden aangemerkt als een redelijke vergoeding voor de door HQ Hypotheken gederfde rente-inkomsten. Dat in de hiervoor genoemde Leidraad is bepaald dat voor het geval de aanbieder geen vergelijkbare looptijd aanbiedt de aanbieder de hoogste naastgelegen rente (“naast betere rente”) kiest, doet aan het voorgaande niet af. Niet in geschil is dat de Leidraad hier niet van toepassing is. In de Leidraad is bepaald dat de daar genoemde vereisten gelden voor vervroegde aflossingen vanaf 14 juli 2016. Op die datum is de nieuwe hypotheekrichtlijn, de Mortgage Credit Directive (MCD), geïmplementeerd in de Wet op het financieel toezicht (Wft), het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo) en het Burgerlijk Wetboek (BW). [appellant 1] c.s. hebben voor 14 juli 2016 hun hypotheek vervroegd afgelost. Voor zover [appellant 1] c.s. willen betogen dat de in de Leidraad genoemde regels ook voor 14 juli 2016 in acht genomen hadden moeten worden omdat ook toen al gold dat de te betalen vergoeding een maximale weergave is van de werkelijk geleden schade volgt het hof [appellant 1] c.s. niet in dit standpunt. Dit zou immers betekenen dat Leidraad (en de hiervoor genoemde wet- en regelgeving waarop de Leidraad is gebaseerd) (indirect) toch zou gaan gelden voor vervroegde aflossingen die dateren van vóór 14 juli 2016, hetgeen in strijd zou zijn met de eerbiedigende werking ten aanzien van de vóór 14 juli 2016 geldende wet- en regelgeving. [appellant 1] c.s. hebben er verder nog op gewezen dat HQ Hypotheken vanaf 14 juli 2016 de vergelijkingsrente bepaalt met behulp van lineaire interpolatie. Hiermee heeft HQ Hypotheken kennelijk gekozen voor de in de Leidraad genoemde mogelijkheid om de vergoeding bij vervroegde aflossing op een andere (aan de norm voldoende) wijze te berekenen, maar ook dit leidt, in het licht van het voorgaande, niet tot een ander oordeel. In het licht van de vóór 14 juli 2016 geldende wet-en regelgeving heeft HQ Hypotheken er in redelijkheid voor kunnen kiezen om bij de berekening van de vergoeding voor de gederfde rente-inkomsten bij vervroegde aflossing van de hypothecaire lening de naastgelegen kortere rentevastperiode tot uitgangspunt te nemen.
43. Dit betekent dat ook grief 2 geen doel treft. Het hof tekent tot slot (en ten overvloede) nog aan dat hetgeen hiervoor is overwogen en beslist tevens meebrengt dat ook op inhoudelijke gronden de stelling dat artikel 21.6 AV 2008 een oneerlijk beding is in de zin van artikel 3 van de Richtlijn 93/13/EEG, niet opgaat.
De overige grieven
44. Grief 3 strekt tot betoog dat de rechtbank ten onrechte haar oordeel heeft gegrond op de veronderstelling dat HQ Hypotheken langdurige verplichtingen is aangegaan op de kapitaalmarkt. Deze grief richt zich tegen r.o. 4.22 van het vonnis (onder het kopje: Artikel 6:233 onder a BW) waarin is overwogen dat HQ Hypotheken langdurige verplichtingen is aangegaan op de kapitaalmarkt om het geld dat aan [appellant 1] c.s. is uitgeleend, te lenen en dat heeft gedaan in de veronderstelling dat [appellant 1] c.s. voor een langere periode rente zouden betalen. In de toelichting op deze grief is de hiervoor reeds verworpen stelling aangevoerd dat HQ Hypotheken het mislopen daarvan heeft verdisconteerd in het rentetarief. Ook grief 3 treft dus geen doel.
45. Grief 4 bevat de klacht dat de rechtbank in r.o. 4.22 ten onrechte heeft geoordeeld dat de beëindigingsvergoeding die [appellant 1] c.s. hebben moeten betalen, is berekend in overeenstemming met de GHF. Dat is volgens [appellant 1] c.s. niet juist. De GHF schrijft immers voor dat de variabelen die bij de berekening van de vergoeding worden gebruikt, voor de consument controleerbaar zijn. Dit is volgens [appellant 1] c.s niet het geval. Deze grief stuit af op hetgeen hiervoor ten aanzien van het transparantievereiste is overwogen en beslist.
46. Grief 5 strekt tot betoog dat de rechtbank de vorderingen van [appellant 1] c.s ten onrechte heeft afgewezen. Deze grief behoeft geen zelfstandige bespreking en deelt het lot van de overige grieven.
Slotsom
47. Uit het voorgaande volgt dat de grieven geen doel treffen. Het vonnis zal worden bekrachtigd en [appellant 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, Team handel en haven, zittingsplaats Rotterdam, van 26 juni 2019;
- veroordeelt [appellant 1] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van HQ Hypotheken begroot op € 2.020,-- aan verschotten, € 4.173,-- aan salaris voor de advocaat en op € 157,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen.
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Kooten, A.J.M.E. Arpeau en A.J. Swelheim, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 december 2020 in aanwezigheid van de griffier.