Er bestaat samenhang tussen onderhavige zaak en de zaak met nummer 12/02226 ([medeverdachte]). In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
HR, 18-06-2013, nr. 11/01642
ECLI:NL:HR:2013:CA3291
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2013
- Zaaknummer
11/01642
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
CA3291
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA3291, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3291
ECLI:NL:PHR:2013:CA3291, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA3291
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑07‑2012
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑06‑2013
Inhoudsindicatie
1. Falende bewijsklacht art. 189 Sr. 2. HR doet middel af onder verwijzing naar art. 90octies Sr, HR NJ 2006/106 en art. 81.1 RO.
18 juni 2013
Strafkamer
nr. S 11/01642
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 maart 2011, nummer 23/003030-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. I. Baardman, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het onder 2 bewezenverklaarde, voor zover behelzende dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk de inbeslagneming te beletten, te belemmeren of te verijdelen, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6 - 3.8 kan het middel niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, in het licht van art. 90octies Sr en HR 1 november 2005, LJN AT7587, NJ 2006/106 en gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan 2 jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 133 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 66 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 18 juni 2013.
Conclusie 16‑04‑2013
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 11/01642
Mr. Machielse
Zitting 16 april 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 15 maart 2011 wegens 1. "witwassen, meermalen gepleegd" en 2. "opzettelijk voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, met het oogmerk om de inbeslagneming daarvan te verbergen of aan het onderzoek van de ambtenaren van justitie of politie onttrekken door het opzettelijk verstrekken van gegevens of inlichtingen aan derden inbeslagneming beletten, belemmeren of verijdelen en opzettelijk iemand die schuldig is aan of vervolgd wordt ter zake van enig misdrijf behulpzaam zijn in het ontkomen aan nasporing van of aanhouding door ambtenaren van justitie of de politie", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden voorwaardelijk, met daaraan verbonden een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een werkstraf voor de duur van 140 uren, te vervangen door 70 dagen hechtenis. Tevens heeft het hof enkele voorwerpen verbeurd verklaard.
2.
Mr. I. Baardman, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld en heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1
Het eerste middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt over de bewijsvoering betreffende feit 2.
3.2
Ten laste van verdachte is onder feit 2 bewezen verklaard dat:
"zij op tijdstippen in de periode van 6 december 2007 tot en met 7 december 2007 te Amsterdam, opzettelijk een voorwerp, te weten een plastic tas inhoudende telefoons van onder andere voornoemde [betrokkene 1] en zijn mededaders, die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, heeft verborgen en/of aan het onderzoek van de ambtenaren van justitie of politie heeft onttrokken met het oogmerk om de inbeslagneming daarvan te beletten, te belemmeren of te verijdelen, immers heeft zij, verdachte, voornoemde plastic tas inhoudende telefoons in ontvangst genomen en op verzoek [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] in haar woning bewaard;
en
opzettelijk een persoon, te weten [betrokkene 1] alias [A] alias [B] alias [C], die vervolgd wordt terzake van de misdrijven artikel 420 bis/ter Sr en artikel 2 onder A OW en artikel 10A lid 1 sub 1, 2 en 3 OW, behulpzaam is geweest in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door ambtenaren van justitie of de politie, immers heeft verdachte tijdens een telefoongesprek op 7 december 2007 aan [betrokkene 1] medegedeeld, zakelijk weergegeven,
- -
dat de politie bij haar, verdachte langs is geweest en
- -
dat [betrokkene 1] al zijn telefoons uit moet zetten en
- -
dat de politie alles van [betrokkene 1] wist en
- -
dat [betrokkene 1] beter weg kan gaan of blijven (aldus niet naar Nederland moet komen) en
- -
dat [betrokkene 1] beter niet naar zijn woning kan gaan."
3.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"Een proces-verbaal met nummer AH-091 van 7 december 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (ordner 8, ambtshandelingen).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 7 december 2007 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [verdachte]:
Een kennis van mij heeft dit tasje gisteren gebracht en vroeg mij om dit bij mij te houden. Ik ken deze persoon als [betrokkene 2] (fonetisch).
Als ik nadenk waarom ze het tasje hebben gebracht naar mij denk ik dat het is omdat ik rustig ben, alleen woon en omdat bij mij niemand zou komen.
Een proces-verbaal met nummer AH-108 van 3 april 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (ordner 8, ambtshandelingen).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de mededeling van verbalisanten:
Op 7 december 2007 is tijdens de doorzoeking van de woning op het adres [a-straat 1] te Amsterdam onder andere een plastic tas aangetroffen met daarin mobiele telefoons en simkaarten.
Een proces-verbaal met nummer AH-105 (inclusief bijlage) van 10 december 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] (ordner 8, ambtshandelingen).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de mededeling van verbalisant:
Op 7 december 2007 werd een doorzoeking verricht in perceel [a-straat 1] te Amsterdam. Omstreeks 12.55 uur werd het perceel betreden. Een van de aanwezigen verklaarde de rechtmatige bewoonster te zijn van het perceel. Zij gaf op te zijn genaamd: [verdachte].
Een aanvullend proces-verbaal van 16 mei 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4], [verbalisant 3] en [verbalisant 5] (aanvulling 1, verdachte [verdachte]).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven als weergave van een telefoongesprek dat op 7 december 2007 vanaf 14:31 uur plaatsvindt tussen [betrokkene 1] (06 [001]) en [verdachte] (06 [002]):
[Betrokkene 1] wordt gebeld door [verdachte]
[Betrokkene 1] = [betrokkene 1], [verdachte] = [verdachte].
[Betrokkene 1]: Hallo.
[Verdachte]: [B].
[Betrokkene 1]: Eeeeh?
[Verdachte]: Je moet alle telefoon van je uitzetten.
[Betrokkene 1]: Oke.
[Verdachte]: [B].
[Betrokkene 1]: Eeeeh?
[Verdachte]: Je moet naar me luisteren.
[Betrokkene 1]: Eeeeh.
[Verdachte]: Ze waren bij mijn woning geweest.
[Betrokkene 1]: Ja.
[Verdachte]: Je moet alle dingen uitzetten, eeeh?
[Betrokkene 1]: Eeeeh?
[Verdachte]: [B].
[Betrokkene 1]: Eeeeh?
[Verdachte]: Luister je naar me. Hoor je me?
[Betrokkene 1]: Ja.
[Verdachte]: Je moet alle dingen uitzetten.
[Betrokkene 1]: Ja.
[Verdachte]: Ze waren bij mijn woning gekomen.
[Betrokkene 1]: Hebben ze de dingen in beslag genomen?
[Verdachte]: Ongeveer tien (10) waren bij mijn woning gekomen. Ongeveer tien van de mensen waren bij mijn woning gekomen.
[Betrokkene 1]: Eeeeh.
[Verdachte]: Ze kenden jouw naam, ze kenden jouw naam, de naam van jouw broer en alle mensen namen. Ze hebben ook mijn telefoon in beslag genomen, baby.
[Betrokkene 1]: Ja. Hebben ze alle de telefoons in beslag genomen?
[Verdachte]: Ja, ze hebben alles in beslag genomen, ook mijn eigen telefoon, ook mijn computer. [B], ze hebben mijn computer in beslag genomen. Ze hebben alles dingen in beslag genomen.
[Betrokkene 1]: Ja. Ze zijn gek.
[Verdachte]: Eeeeh?
[Betrokkene 1]: Ze zijn echt gek. Ze hebben mijn broer gepakt.
[Verdachte]: Wordt hij al gepakt.
[Betrokkene 1]: Ja.
[Verdachte]: Ja, gisteren. [B], ik heb geluk dat ik niet had gelogen. Ik ben echt serieus. Ze wilden ook me oppakken. Ik ben echt serieus, baby. Ik loog niet.
[Betrokkene 1]: Eeeeh.
[Verdachte]: Ze hebben me vele dingen gevraagd. [B], alstublieft, Graag moet je ergens weggaan. Eeeeh.
[Betrokkene 1]: Wat had je hun verteld?
[Verdachte]: Ik zei dat ik jullie kende op straat bij de grand café. Ze vroegen waarom ik jouw dingen had meegenomen. Ik antwoordde dat ik niet weet. Begrijp je me? Ik antwoordde nog dat ik niet wist wie de dingen hebben gebracht.
[Betrokkene 1]: Ze vroeg wie de telefoons heeft?
[Verdachte]: Eeeeh?
[Betrokkene 1]: Had je hun verteld wie de telefoons heeft?
[Verdachte]: Ik antwoordde dat ik weet niet en dat iemand de telefoons heeft gebracht. Je vroeg wie.... Ze hebben mijn telefoon meegenomen en ze hebben alle jouw nummers van mijn telefoon gekregen. Ze vroegen waar je bent. Ze noemden je naam. Ik zei dat ik jouw naam niet kende. Ze vroegen of ik de namen kende. Ik antwoordde dat ik de namen niet kende. Ze noemden jouw broer naam. Ik antwoordde dat die misschien de naam is. En dat ik precies de namen niet kent. Ze noemden je naam.
[Betrokkene 1]: Heb je hun verteld wie de telefoons heeft.
[Verdachte]: Ze hadden niet gevraagd, maar ze vroegen wie de telefoon heeft gebracht bij me. Ik heb hun verteld omdat de jongen vroeg of iemand afgelopen nacht iets heeft gebracht bij me? Ze vroegen eerst of ik iets in de woning heeft. Ze hebben mijn hele woning nauwkeurig onderzocht. Ze waren ongeveer tien mensen. Ze vroegen....
[Betrokkene 1]: Ze volgden misschien mijn broer gisteren.
[Verdachte]: Ze zeiden.
[Betrokkene 1]: Je hoeft niets hun te zeggen dat ik de eigenaar van de telefoon is. Je moet hun zeggen dat iemand de telefoon daar achterlaten.
[Verdachte]: [B], ze vroegen naar me of iemand gisterennacht iets heeft gebracht naar me?
[Betrokkene 1]: Eeeeh.
[Verdachte]: Ik wilde liegen, maar ik keek op de manier die de man rechtstreeks aan mijn keek. Ik had meteen de waarheid verteld. Ik antwoordde ja. Ik had niet gelogen, daarom was ik niet gepakt.
[Betrokkene 1]: Ze hadden je gevraagd wat er is toch?
[Verdachte]: Eeeeh? Ze vroegen wat het ding was. Ik antwoordde dat ik niet weet. Ze begonnen het onderzoeken en ze vroegen of dat het ding was. Ik antwoordde ja. En dat ik wist niet wat erin lag in de tas. Feitelijk wist ik niet wat erin in de tas lag.
[Betrokkene 1]: Eeeeh.
[Verdachte]: Begrijp je me wat ik bedoel?
[Betrokkene 1]: Eeeh.
[Verdachte]: Ik zei tegen hun dat ik wist niet wat erin lag. En dat ik werd gevraagd om het ding te bewaren. Ik zei dat ik verder niks weet. Ze vroegen of ik andere tijd ......
[Betrokkene 1]: Heb je [betrokkene 3] gezien?
[Verdachte]: Eeeeh?
[Betrokkene 1]: heb je [betrokkene 3] gezien?
[Verdachte]: Wat is dat?
[Betrokkene 1]: Ik vroeg of je [betrokkene 3] heb gezien?
[Verdachte]: Nee. Ze vroegen ook wie hij is. Ik zei dat hij een snorder man is. Ze vroegen ook voor zijn auto. Ze noemden je naam. Ze hebben jouw foto in woning in beslag genomen. Ze vroegen of die de man is. Ik zei dat die de man is die ik ken.
[Betrokkene 1] lacht.
[Verdachte]: Ik zei dat je een 1. van mijn schatjes bent.
[Betrokkene 1]: Ze hebben alles gezien in mijn woning.
[Verdachte]: Ze hadden me verteld. Ze vroegen wie [betrokkene 1] is. Ik zei dat ik niet weet. Ze vroegen wie 'B' in mijn telefoon. Ik zei dat die mijn baby is en dat die niet mijn vriend. Ze vroegen of je mijn vriend bent. De antwoordde nee en dat je mijn lover bent.
[Betrokkene 1]: Ze hebben het geld in beslag genomen in mijn woning.
[Verdachte]: Werd het geld in beslag genomen in jouw woning?
[Betrokkene 1]: Ja.
[Verdachte]: Ja?
[Betrokkene 1]: Ja.
[Verdachte]: Waren ze daar al binnengetreden?
[Betrokkene 1]: Ja. mijn broer was daar opgepakt.
[Verdachte]: Bij jouw woning?
[Betrokkene 1]: Ja.
[Verdachte]: Oke.
[Betrokkene 1]: Mijn broer zit nu vast.
[Verdachte]: Ze onderzocht voor drugs en geld in mijn woning. Ik zei dat ik niks in mijn woning had. Ze vroegen of ik zeker weet. Ik antwoordde ja en dat ik niks in mijn woning heb. Ze hebben mijn telefoon in beslag genomen. Ze zullen alle dingen in mijn telefoon uithalen. Ze zeiden dat ze alles dingen in de telefoon uithalen.
[Betrokkene 1]: Wat zouden ze uithalen van de telefoon?
[Verdachte]: Eeeeh?
[Betrokkene 1]: Wat gaan ze uithalen van de telefoon? Kan je naar mijn woning toegaan of ze de deur worden gesloten.
[Verdachte]: [B], ik zal de risico niet nemen om daar te gaan. Weet je waarom? Ze vroegen of ik weet waar jullie wonen. Ik zei nee. Ze vroegen of ik jouw leeftijd kent. Ik zei nee en dat ik jullie gewoon op straat kende.
[Betrokkene 1]: Of je wat weet?
[Verdachte]: Hoe oud je bent? Wat je naam? Waar kom je vandaar? Welk land van Afrika? Ik antwoordde dat ik niet weet en dat ik kende jullie op straat. Begrijp je me. Ik zei dat de mensen leven op straat en dat ik de namen niet kende.
[Betrokkene 1]: Je moet hun zeggen dat je me kent. Ik weet dat [betrokkene 3] alle dingen heeft verteld.
[Verdachte]: Ze vroegen of je mijn vriendje bent. Ik zei nee en dat we lovers zijn. Ik wil niet doorgeven dat we echt elkaar kennen omdat ze verder gaan vragen over je.
[Betrokkene 1]: Wie had je verteld dat de telefoon werd gebracht?
[Verdachte]: Ik zei [betrokkene 3]. Ze kenden [betrokkene 3]. Ze weten al zijn auto. Ze zeiden de witte Mazda toch. Ze kenden hem. Ze waren weggegaan. Ze hebben alle dingen opgeschreven. Ze zeiden dat ze alle dingen in de telefoon uithalen en dat ik nog moet melden bij de politiebureau. Je moet me bellen via dit nummer omdat ze mijn telefoon in beslag waren genomen naar hun kantoor en ze gaan alle dingen uithalen. [B].
[Betrokkene 1]: Ja.
De verbinding wordt verbroken.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 27 mei 2009.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
(...) Het is juist dat ik een tas met telefoons van [betrokkene 2] in ontvangst heb genomen die ik voor hem zou bewaren. [Betrokkene 2] heeft de tas met telefoons naar mij toegebracht. Ik heb telefoongesprekken met [C] gevoerd. Ik heb tegen [C] gezegd dat hij beter kon wegblijven. Dit heb ik telefonisch tegen hem gezegd. (...)"
3.4
Ten aanzien van het bewijs heeft het hof in zijn arrest het volgende overwogen:
"De raadsman heeft betoogd dat uit de stukken in het dossier niet blijkt dat de verdachte het oogmerk had de inhoud van de tas aan het politieonderzoek te onttrekken en inbeslagname te voorkomen. Derhalve dient de verdachte te worden vrijgesproken van het onder 2, eerste onderdeel, ten laste gelegde, aldus de raadsman.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof dient te beoordelen of de verdachte, met het oogmerk om de beslagneming te beletten, willens en weten de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de tas die zij bewaarde kon dienen om de waarheid aan het licht te brengen.
Op 7 december 2007 (12.55 - 14.05 uur) heeft in de woning van de verdachte een doorzoeking plaatsgevonden. Ten tijde van de doorzoeking is een plastic tas, inhoudende mobiele telefoons en simkaarten, aangetroffen en vervolgens in beslag genomen. De plastic tas is op 6 december 2007, in opdracht van [betrokkene 1], door [betrokkene 2] afgeleverd bij de woning van de verdachte. Tijdens de doorzoeking heeft de verdachte een verklaring afgelegd. Hierin heeft zij onder meer verklaard dat [betrokkene 2] ([betrokkene 2]) haar had gevraagd op de tas te passen. Op de vraag waarom ze de tas bij haar hebben gebracht, verklaarde zij dat zij denkt dat het is omdat zij rustig is, alleen woont en omdat niemand bij haar zou komen. Na de doorzoeking belt de verdachte met [betrokkene 2] [AM: uit de gebezigde bewijsmiddelen maak ik op dat dit [betrokkene 1] moet zijn] om hem te waarschuwen voor de politie (14.31 uur). In dit gesprek vraagt [betrokkene 1] de verdachte of ze alle telefoons in beslag hebben genomen. De verdachte antwoordt hierop: 'Ja, ze hebben alles in beslag genomen.'
Uit voornoemde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte bewust heeft meegewerkt aan het verbergen van de tas met inhoud voor derden. Nu de verdachte [betrokkene 1] na de doorzoeking heeft gewaarschuwd voor de politie brengt dit het hof tot het oordeel dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de tas spullen zou bevatten die als bewijs van enig strafbaar feit kunnen dienen en door deze in ontvangst te nemen en in haar woning te bewaren bewust de tas aan het oog van de politie heeft willen onttrekken."
3.5
De steller van het middel voert aan dat deze motivering erop neer komt dat uit omstandigheden na afloop van de doorzoeking, te weten het telefoontje van verdachte naar [betrokkene 1], kan worden afgeleid dat verdachte reeds voorafgaand aan die doorzoeking bewust de tas voor de politie wilde verbergen, en dat de motivering daardoor niet begrijpelijk is, althans blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip 'oogmerk' als bedoeld in art. 189 Sr.
3.6
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte in opdracht van [betrokkene 1] een plastic tas met telefoons en simkaarten van [betrokkene 2] heeft gekregen om deze voor hem te bewaren en dat zij denkt dat de tas juist bij haar is gebracht omdat zij rustig is en alleen woont en er niemand bij haar zou komen. Ondanks de kennelijke inschatting van de geschiktheid van verdachtes woning als opslagplaats voor de tas, is deze de volgende dag toch door de politie aldaar aangetroffen. Verdachte heeft zeer kort na die ontdekking telefonisch contact gezocht met [betrokkene 1] teneinde hem op de hoogte te stellen van het feit dat de telefoons in beslag waren genomen.
3.7
Feit 2 heeft betrekking op artikel 189 Sr en wel op respectievelijk het derde onderdeel van lid 1 en het eerste onderdeel daarvan. Het derde onderdeel is in het wetboek geïntroduceerd door de Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 (Wijziging ontnemingswetgeving). Dit nieuwe onderdeel was speciaal bedoeld voor hen die de naspeuringen naar wederrechtelijk verkregen voordeel frustreerden. De bedoeling van de wetgever heeft niet kunnen verhinderen dat er tekstueel een overlap is tussen het derde onderdeel en het tweede onderdeel.2. Maar klaarblijkelijk acht de Hoge Raad de band met de ontneming niet zo knellend dat het derde onderdeel alleen maar voor dat kader is gereserveerd.3.
3.8
Het derde onderdeel verlangt een bijkomend oogmerk. Dat bijkomend oogmerk zal niet kunnen worden bewezenverklaard als er enkel sprake is van voorwaardelijk opzet.4. Het hof heeft in de hiervoor aangehaalde overwegingen tot uitdrukking gebracht dat verdachte voorwaardelijk opzet had op de aard van de inhoud van de tas, zijnde voorwerpen die verborgen moesten worden gehouden en daarom naar haar woning zijn gebracht. Voorts heeft het hof aangenomen dat verdachte deze voorwerpen ook welbewust heeft willen onttrekken aan de nasporing. Dat zij slechts voorwaardelijk opzet had op de aard van de voorwerpen sluit niet uit dat zij het bijkomend oogmerk had om deze - in haar ogen mogelijk belastende - voorwerpen uit het zicht van eenieder, en dus ook van de politie te houden. Verdachte moet hebben beseft dat haar handelen als noodzakelijk en dus door haar gewild gevolg meebracht dat de tas met inhoud niet bij een van haar vrienden zou kunnen worden aangetroffen. Aldus gelezen geven de overwegingen van het hof niet blijk van een onjuiste opvatting over de inhoud van het bijkomend oogmerk.5. Het hof heeft voorts klaarblijkelijk het telefoongesprek dat verdachte na de inbeslagneming heeft gevoerd redengevend geacht voor het bewijs voor de reeds voor de inbeslagneming bestaande wil van verdachte de tas met inhoud te verbergen. Die uitleg van het telefoongesprek acht ik niet onbegrijpelijk.
3.9
Het middel faalt.
4.1
Het tweede middel beoogt te klagen over 's hofs oordeel over de strafbaarheid van verdachte ten aanzien van feit 2.
4.2
Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat de verdachte nadat de doorzoeking in haar woning had plaatsgevonden, de verdachte [betrokkene 1] heeft gebeld. Zij heeft tegen hem gezegd dat hij al zijn telefoons moest uitzetten. Voorts heeft zij hem op de hoogte gebracht van de doorzoeking.
Door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte niet kan worden verweten dat zij [betrokkene 1] telefonisch op de hoogte heeft gebracht van de doorzoeking en doet daarbij een beroep op de strafuitsluitingsgrond ex artikel 189 lid 3 Sr. Immers, het derde lid is ook van toepassing op mensen die anders dan als gehuwden een relatie hebben, aldus de raadsman. Om die reden dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De bepaling in het derde lid van artikel 189 Sr heeft tot strekking dat personen de gewetensnood wordt bespaard ingeval zij een naaste verwant die door de politie wordt gezocht zouden verbergen of sporen van een door deze verwant gepleegd misdrijf zouden wegmaken en aldus zich aan een misdrijf schuldig zouden maken.
Aan de raadsman kan worden toegegeven dat de door de wetgever gevreesde gewetensnood zich ook kan voordoen bij personen die buiten de kring van de in de wetsbepaling genoemde personen vallen.
Aan de andere kant is ook goed mogelijk dat personen die wel behoren tot de categorie personen die zijn opgesomd in het derde lid van artikel 189 Sr, een emotionele betrokkenheid bij de verwante verdachte ontberen.
Naar het oordeel van het hof is extensieve uitleg van de uitzonderingsbepaling van artikel 189, derde lid Sr, in die zin dat ook andere personen die met de verdachte een relatie onderhouden op die bepaling een beroep zouden kunnen doen, niet aangewezen. Met name gelet op de rechtszekerheid dienen de grenzen van de uitzonderingsbepaling te worden aangehouden, zowel in die zin dat andere verwanten van de verdachte of bij de persoon van de verdachte betrokkenen, buiten degenen die in voormeld artikellid genoemd zijn, van de uitzonderingsbepaling dienen uitgesloten te blijven, alsook aldus dat personen binnen de kring van de aangewezen personen het beroep op voormelde uitzondering niet ontzegd kan worden.
Het verweer wordt verworpen."
4.3
De steller van het middel voert aan dat 's hofs oordeel te rigide is en voorbij gaat aan de ratio van art. 189, derde lid, Sr.
4.4
Art. 189 Sr luidt, voor zover relevant:
"1.
Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:
1° hij die opzettelijk iemand die schuldig is aan of verdachte is van enig misdrijf, verbergt of hem behulpzaam is in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door de ambtenaren van de justitie of politie;
2° hij die nadat enig misdrijf is gepleegd, met het oogmerk om het te bedekken of de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken, voorwerpen waarop of waarmede het misdrijf gepleegd is of andere sporen van het misdrijf vernietigt, wegmaakt, verbergt of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie onttrekt;
3° hij die opzettelijk voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e aan te tonen, met het oogmerk om de inbeslagneming daarvan te beletten, te belemmeren of te verijdelen, verbergt, vernietigt, wegmaakt of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie onttrekt, dan wel door het opzettelijk verstrekken van gegevens of inlichtingen aan derden die inbeslagneming belet, belemmert of verijdelt.
(...)
3.
Deze bepalingen zijn niet van toepassing op hem die de daarin vermelde handelingen verricht ten einde gevaar van vervolging te ontgaan of af te wenden van een van zijn bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie of in de tweede of derde graad van de zijlinie of van zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot."
4.5
Reeds in 1886 bevatte het toenmalige art. 189 Sr de in het huidige derde lid verwoorde strafuitsluitingsgrond. Het verslag van de beraadslagingen in de Tweede Kamer over de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht luidt dienaangaande:
"De heer VAN DER LINDEN: Ik wensch den Minister te vragen of de bepaling van dit artikel beperkt moet blijven tot bloedverwanten, aangehuwden en echtgenooten. De grond voor deze bepaling ligt in de bijzondere betrekking, die tusschen den schuldigen persoon en een bloedverwant, aangehuwde of echtgenoot bestaat. Maar wanneer iemand een kind opgevoed heeft; of een kind jaren lang bij iemand, hem niet verwant, onderhoud en opvoeding heeft gehad; wanneer een kind is aangenomen; wanneer een dienstbode gedurende twintig, dertig jaren in één dienst is geweest, zal men dan die betrekking, soms inniger dan die van aanverwantschap, of gewezen echtgenoot, niet kunnen doen gelden? De bepalingen van dit artikel zullen ook uitgestrekt moeten worden tot al die door mij genoemde personen, waarbij zamenleving of opvoeding eene meer bijzondere betrekking heeft doen ontstaan.
De heer MODDERMAN, Minister van Justitie: Ik erken dat er zeer veel waarheid is in hetgeen de heer van der Linden gezegd heeft, maar haast mij er bij te voegen dat mijns inziens geen wetgever in staat is om zonder gevaar voor misbruik en voor verzwakking van de kracht der strafbedreiging, hier de exceptie zóó te omschrijven dat daaronder zouden worden begrepen allen op wie men somtijds de exceptie toepasselijk zou willen zien.
Bij de door den geachten afgevaardigde uit Dordrecht genoemde personen had hij ook, welligt in de eerste plaats, kunnen vermelden een vriend. Ik kan mij voorstellen dat men aan eene verloofde, aan een vriend niet minder gehecht is dan aan een aangenomen kind of aan eene trouwe dienstbode, ja dat men aan een vriend nog meer dan aan een broeder verkleefd is. Toch gevoelt ieder dat het begrip ,,vriend'' te vaag is om door de wet in de omschrijving van een fait justificatif te worden opgenomen. Welnu, datzelfde bezwaar bestaat tegen de vermelding van de personen door den geachten spreker genoemd. Hoevele jaren zou eene dienstbode moeten gediend hebben opdat te haren aanzien de exceptie zou kunnen worden toegepast? Ook ,,aangenomen kind'' is in Nederland geen legaal begrip.
Ik geloof, dat men hier vertrouwen moet op de prudentie van het openbaar ministerie en, in geval van vervolging, op het beleid van den rechter. In dergelijke buitengewone omstandigheden kan de vervolging achterwege blijven of anders het minimum worden opgelegd. Toekenning van straffeloosheid a priori, zou, bij de vage uitdrukkingen waarvan de wet zich zou moeten bedienen, leiden tot regtsonderzekerheid en welligt tot misbruik. (...) [Ik zie] geene mogelijkheid de grenzen zoo te trekken, dat er niemand meer en niemand minder genoemd wordt, dan die men onder alle omstandigheden zou willen uitzonderen.
De exceptien die in het artikel gemaakt zijn, zijn ondubbelzinnig: bloedverwanten, echtgenoot, gewezen echtgenoot. Zoodra gij verder gaat, verliest men zich in vage uitdrukkingen. Wat zal bijvoorbeeld de mate van vriendschap zijn, die in aanmerking komen kan? Kan de wet spreken van vriendschap, van intieme, van veeljarige vriendschap? En toch moet een fait justificatif altijd even scherp, als het misdrijf zelf, in de wet omschreven worden."6.
4.6
De wetgever heeft er in het kader van de rechtszekerheid dus zeer bewust voor gekozen de exceptie zodanig scherp te formuleren dat slechts een bloedverwant of aangehuwde in de rechte linie of in de tweede of derde graad van de zijlinie, de echtgenoot en de gewezen echtgenoot hierdoor kunnen worden beschermd. In de eeuw sinds de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht is art. 189 Sr meermalen gewijzigd, voor het laatst in 2007,7. maar ondanks de grote maatschappelijke veranderingen die zich in die tijd hebben voorgedaan, waaronder de door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep aangeduide veranderingen in normen en tradities met betrekking tot affectieve relaties, is de redactie van de exceptie (afgezien van taalkundige aanpassingen) ongewijzigd gebleven en heeft de wetgever er dus niet voor gekozen de kring van personen die daarop een beroep kunnen doen uit te breiden.8. Gelet daarop is het oordeel van het hof dat de grenzen van de uitzonderingsbepaling moeten worden aangehouden waardoor verdachte, die niet getrouwd is met [betrokkene 1], geen bescherming geniet, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
4.7
Het middel faalt.
5.
De middelen falen. Het tweede middel kan naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.
6.
Ambtshalve merk ik op dat thans reeds meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep en derhalve sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Dit dient te leiden tot een vermindering van de aan verdachte opgelegde werkstraf.
7.
Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2013
Er bestaat samenhang tussen onderhavige zaak en de zaak met nummer 12/02226 ([medeverdachte]). In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
NLR aantekening 9 bij artikel 189 Sr.
HR 29 januari 2013, LJN BY9005.
HR 25 oktober 1983, NJ 1984, 300.
Vgl. HR 21 april 1998, NJ 1998, 610.
Smidt II, p. 191-192.
Wet van 20 november 2006, Stb. 2006, 580, in werking getreden op 1 februari 2007.
Zie bijv. HR 27 januari 1987, DD 87.287.
Beroepschrift 04‑07‑2012
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Schriftuur houdende middelen van cassatie
inzake:
[requirante],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
wonende in de [adres],[postcode] [woonplaats],
requirante van cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam,
rechtdoende in hoger beroep in strafzaken op 15 maart 2011
Edelhoogachtbaar College,
Mr. I. Baardman, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende aan de Jan Luijkenstraat 21 aldaar (1071 CJ), door requirante bepaaldelijk gevolmachtigd tot het indienen van dit schriftuur van cassatie, heeft de eer bij deze voor te stellende navolgende middelen van cassatie:
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 189 Sr., art. 358 Sv en art. 359 Sv. geschonden.
Toelichting
De verdediging heeft ter terechtzitting betoogd (pleitnotitie overgelegd en aangehecht):
‘… dat uit niets blijkt dat zij (requirante) de onvoorwaardelijke opzet, het oogmerk had de inhoud van de tas aan het politieonderzoek te onttrekken en inbeslagname te voorkomen. Niemand had haar gevraagd te tas verstoppen voor de politie, uit niets blijkt dat zij wist dat er überhaupt een politieonderzoek liep (het woordje ‘het’ in art. 189 Sr. lijkt erop te duiden dat je je ook daadwerkelijk bewust moet zijn van een politieonderzoek). Overigens, toen de politie op 7 december 2007 bij cliënte aanbelde, gaf zij vrijwillig toestemming de woning te doorzoeken (AH 105).
Naar het oordeel van de verdediging is het op verzoek van [betrokkene 2] passen op de tas, zoals cliënte verklaart, onvoldoende om te komen tot een bewezenverklaring dat zij het oogmerk had inbeslagname door de politie van de inhoud van de tas te beletten. Het feit dat cliënte ná de doorzoeking met [betrokkene 1] (in pleitnota per abuis: ‘[betrokkene 1]’) belt en het over de telefoons heeft, doet daar niets aan af. Wat er ook van zij dat cliënte hem na de doorzoeking belt, het zegt niets over haar oogmerk voorafgaand aan het bezoek van de recherche. Laakbaar of niet (…), het is op zich voorstelbaar dat zij na afloop van het bezoek van de politie enigszins in paniek haar vriend belt. Overigens heeft cliënte het in dat gesprek in eerste instantie over het feit haar eigen telefoon in beslag is genomen en is het [betrokkene 1] die een aantal malen over de langsgebrachte telefoons begint. Cliënte lijkt daar niet bepaald mee bezig te zijn en moet door [betrokkene 1] worden aangespoord om te vertellen wat er met de telefoons is gebeurd. Tevens geeft zij in dat gesprek aan niet te hebben geweten wat er in de tas zat en dat zij het niet tegen de politie heeft gelogen en meteen de waarheid heeft verteld. Nogmaals, uit dit gesprek kan niet de overtuiging worden geput dat cliënte vóór de doorzoeking het oogmerk had de tas voor de politie te verstoppen.
Ten overvloede: voorwaardelijk opzet, waarbij cliënte zich bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke mogelijkheid dat de tas juist voor de politie (en dus niet voor rivaliserende criminelen, bijvoorbeeld) verstopt moest blijven is voor het ‘oogmerk’ niet voldoende. ’
Het hof leidt uit de feiten en omstandigheden van deze zaak af dat requirante bewust heeft meegewerkt aan het verbergen van de tas met inhoud daarvan voor derden (cursief IB). De verdediging kan die redenering op zich nog wel volgen. Wat de verdediging echter niet kan volgen is de redenering van het hof dat ‘Nu de verdachte [betrokkene 1] (bedoeld wordt: [betrokkene 1], IB) na de doorzoeking heeft gewaarschuwd voor de politie brengt dit het hof tot het oordeel dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de tas spullen zou bevatten die als bewijs van enig strafbaar feit kunnen dienen en door deze in ontvangst te nemen en in haar woning te bewaren bewust de tas aan het oog van de politie heeft willen onttrekken’. Hiermee geeft het hof aan dat uit de omstandigheid dat requirante haar vriend belt nadat de politie is langs geweest kan worden afgeleid dat zij al voorafgaand aan de doorzoeking door de politie de mogelijkheid op de koop toe heeft genomen dat in de tas spullen zouden zitten die als bewijs van enig strafbaar feit kunnen dienen en daarmee bewust (oogmerk, dus onvoorwaardelijk opzet) de tas voor de politie wilde verbergen.
Men kan er het zijne van denken, maar dat requirante na een bezoek van de politie haar vriend belt acht de verdediging op zich nog wel voorstelbaar. Maar om daaruit af te leiden dat zij voorafgaand aan het politiebezoek het oogmerk had om de tas juist voor de politie te verstoppen (en niet bijvoorbeeld alleen voor rivaliserende criminelen) vindt de verdediging te ver gaan. Uit het dossier blijkt niet dat requirante überhaupt op de hoogte zou zijn geweest van een lopend politieonderzoek, Uiteraard was dit haar wel duidelijk na het bezoek van de politie, naar aanleiding waarvan haar telefoongesprek met de heer [betrokkene 1] plaatsvindt.
Deze motivering van het hof is niet begrijpelijk, althans gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip ‘oogmerk’ in art. 189 Sr.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 189 Sr., art. 358 Sv en art. 359 Sv. geschonden.
De verdediging heeft ter terechtzitting betoogd (pleitnotitie overgelegd en aangehecht):
‘Subsidiair stelt cliënte, zoals in de inleiding al aangegeven, dat haar geen verwijt kan worden gemaakt dat zij hem ([betrokkene 1]) telefonisch op de hoogte heeft gebracht van de doorzoeking, omdat het haar vriend betreft. In feite doet zij een beroep op de strafuitsluiting ex art. 189 lid 3 Sr. De politierechter heeft dit verweer verworpen met
de overweging dat de strafuitsluiting enkel ziet op een juridische verbintenis; een huwelijk of een geregistreerd partnerschap. Primair stelt de verdediging zich op het standpunt dat het derde lid ook van toepassing is op mensen die anders dan als gehuwden een relatie hebben. Artikel 189 stamt uit 1886 en de strafuitsluitingsbepaling is sindsdien ongewijzigd. De afgelopen 125 jaar zijn de normen en tradities m.b.t. relaties echter natuurlijk gigantisch geëvolueerd.
Gehuwden kunnen via flitsscheidingen razendsnel van elkaar af, anderen hebben een levenslange, duurzame relatie, veelal met kinderen, zonder deze ooit in een juridisch kader te hebben gegoten. De verdediging verzoekt u dan ook cliënte voor feit 2.2 te ontslaan van rechtsvervolging. Indien u dit verweer verwerpt verzoekt de verdediging u subsidiair om cliënte, indien u tot een schuldigverklaring komt, conform de ratio van de strafuitsluitingsbepaling voor dit feit ex art. 9a Sr. geen straf op te leggen.
Zie in dit verband ook de bijlage, met name de beraadslaging in de Tweede Kamer d.d. 2 november 1880, waar Kamerlid Van der Linden discussieert met Minister Modderman over de reikwijdte van de strafuitsluiting.
Bijlage: Kopieën van enige bladzijden uit Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht (mr. H.J. Smidt) betreffende art 189 Sr.’
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer dat moet worden toegegeven ‘dat de door de wetgever gevreesde gewetensnood zich ook dan kan voordoen bij personen buiten de kring van de in de wetsbepaling genoemde personen vallen. Aan de andere kant is ook goed mogelijk dat personen, die zijn opgesomd in het derde lid van art. 189 Sr., een emotionele betrokkenheid bij de verwante verdachte ontberen’. Evenwel overweegt het hof dat met name gelet op de rechtszekerheid de personen die niet in art. 189 lid 3 Sr. genoemd worden van de uitzonderingsbepaling uitgesloten moeten blijven en dat personen die wel in de bepaling worden genoemd de uitzondering niet ontzegd kan worden. Een naar het oordeel van de verdediging te rigide standpunt omdat deze impliceert, zoals het hof in feite ook aangeeft, dat personen die met de verdachte een dermate hechte emotionele band hebben dat een uitzondering als bedoeld in het derde lid van art. 189 Sr. in de rede zou liggen, deze uitzondering ‘mislopen’ omdat ze niet zijn genoemd in de bepaling. Dit is niet alleen wrang, maar gaat ook voorbij aan de ratio van de bepaling. Zie in dit verband ook het verslag van de beraadslaging in de Tweede Kamer d.d. 2 november 1880 (bijlage bij de pleitnotitie), waaruit blijkt dat de minister van justitie Modderman deze problemen al onderkent en in verband daarmee aangeeft: ‘Ik geloof, dat men hier vertrouwen moet op de prudentie van het openbaar ministerie en, in geval van vervolging, op het beleid van de rechter. In dergelijke omstandigheden kan der vervolging achterwege blijven of anders het minimum worden opgelegd’.
Voor de goede orde, zoals ook uit het dossier blijkt, is de heer [betrokkene 1] de levensgezel van requirante en hebben zij inmiddels samen een kind (requirante was ten tijde van het ten laste gelegde in verwachting).
Het arrest waartegen cassatie kan niet in stand blijven.
Amsterdam, 4 juli 2012
I. Baardman