HR, 13-11-2009, nr. 07/12756
ECLI:NL:HR:2009:BJ7540
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-11-2009
- Zaaknummer
07/12756
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BJ7540
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Schenk- en erfbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ7540, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ7540
ECLI:NL:PHR:2009:BJ7540, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ7540
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2010/4.12
Uitspraak 13‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Geschil tussen Ontvanger en erfgenamen over gevolgen van succesvol beroep op art. 4:1107 BW (oud) op verdeling nalatenschap (81 RO).
13 november 2009
Eerste Kamer
07/12756
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
3. [Eiseres 3],
allen wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ ZUIDWEST,
(mede) kantoorhoudende te Goes,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.J. Schenck, thans mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Ontvanger.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Ontvanger heeft bij exploot van 31 januari 2003 [eiseres 2] (hierna: de dochter) en [eiseres 3] (hierna: de moeder) gedagvaard voor de rechtbank Middelburg en, nadat [eiser 1] (hierna: de zoon) in een incident tot vrijwaring is opgeroepen, na wijziging van eis, gevorderd, kort gezegd, dat de rechtbank de dochter en de moeder beveelt om met de Ontvanger over te gaan tot een (nieuwe) verdeling van de nalatenschap van de erflater en van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van de erflater en de moeder, althans voor zover nodig is voor het verhaal van zijn vordering op de zoon, en voorts dat de rechtbank primair de verdeling vaststelt en subsidiair een notaris benoemt ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden met benoeming van een dwangvertegenwoordiger en verder dat de rechtbank de zoon veroordeelt om te gedogen hetgeen de rechtbank zal bepalen omtrent het gevorderde ten aanzien van de moeder en de dochter.
[Eiser] c.s. hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 4 mei 2005 de bij notariële akte van 25 juli 2001 vastgestelde verdeling van de nalatenschap van de erflater vernietigd, voor zover nodig ter vaststelling van het erfdeel van de zoon, had hij de nalatenschap aanvaard. Zij heeft voorts de dochter en de moeder bevolen om - voor zover nodig ter vaststelling van het erfdeel van de zoon - met de Ontvanger over te gaan tot een (nieuwe) verdeling van de nalatenschap van de erflater (en, indien daarvoor noodzakelijk, van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van de erflater en de moeder), met benoeming van een notaris ten overstaan van wie de nieuwe verdeling zal plaatsvinden en voorts van een vertegenwoordiger van de dochter en/of de moeder voor het geval zij niet aan die verdeling willen meewerken. Zij heeft de zoon bevolen te gedogen hetgeen zij heeft bepaald.
Tegen dit vonnis heeft de zoon hoger beroep ingesteld. Ook de moeder en de dochter hebben afzonderlijk van de zoon appel aangetekend bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het hof heeft beide zaken gevoegd behandeld.
Bij arrest van 7 juni 2007 heeft het hof in beide zaken het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat, en voor de Ontvanger door mrs. E.D. van Geuns en Y. Tijms, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 november 2009.
Conclusie 11‑09‑2009
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiseres 2]
- 3.
[Eiseres 3]
tegen
de Ontvanger van de Belastingdienst/Zuidwest
Inleiding
1.
In de onderhavige zaak gaat het — zij het in cassatie nog slechts zijdelings — om de gevolgen die het succesvolle beroep van thans verweerder in cassatie (verder: de Ontvanger) op art. 4:1107 BW (oud), heeft op de verdeling van de nalatenschap van de op 20 augustus 2000 overleden erflater, vader van thans eisers tot cassatie sub 1 en sub 2 (hierna ook: de zoon en de dochter) en echtgenoot van thans eiseres tot cassatie sub 3 (hierna ook: de moeder). Deze verdeling is door de moeder en de dochter tot stand gebracht nadat de zoon de aan hem opgekomen erfenis had verworpen. De Ontvanger heeft in het onderhavige geding gevorderd de verdeling te vernietigen alsmede de moeder en de dochter te bevelen met de Ontvanger tot een (nieuwe) verdeling over te gaan en de zoon te veroordelen een en ander te gedogen, daartoe aanvoerende dat hij bij onherroepelijk geworden beschikking van de rechtbank op de voet van art. 4:1107 BW (oud) is gemachtigd om de nalatenschap in naam van de zoon en in zijn plaats voor hem te aanvaarden op de grond dat hij, de Ontvanger, door de verwerping is benadeeld. Daartegen richt zich het middel met klachten die naar mijn oordeel niet tot cassatie kunnen leiden. Voorts wordt — mijns inziens eveneens tevergeefs — aangevoerd dat de dagvaarding in de onderhavige procedure nietig is omdat deze door de belastingdeurwaarder is uitgebracht.
2.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan (rov. 2.1–2.6 van het vonnis van de rechtbank Middelburg van 4 mei 2005 en rov. 2 van het bestreden arrest):
- i)
Thans eiseres tot cassatie sub 3 (de moeder), was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [betrokkene 1] (de erflater). Uit dat huwelijk zijn thans eisers tot cassatie sub 1 en 2 (de zoon en de dochter) geboren. Op 20 november 1999 had de erflater over zijn vermogen beschikt. Hij legateerde aan de moeder het vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap, zulks in plaats van haar erfdeel. Als zijn erfgenamen liet hij na de zoon en de dochter.
- ii)
De zoon heeft bij akte van 23 februari 2001 de aan hem opgekomen erfenis van de erflater verworpen.
- iii)
Bij notariële akte van 25 juli 2001 hebben de moeder en de dochter de ontbonden huwelijksgemeenschap met daarin begrepen de nalatenschap van erflater beschreven en verdeeld.
- iv)
Bij beschikking van 18 december 2002 heeft de rechtbank te Middelburg de Ontvanger op grond van art. 1107 lid 1 BW (oud) gemachtigd om de nalatenschap in naam van de zoon in zijn plaats en voor hem te aanvaarden.
3.
In het onderhavige geding heeft de Ontvanger gevorderd — kort gezegd — dat de rechtbank de dochter en de moeder beveelt om met de Ontvanger over te gaan tot een (nieuwe) verdeling van de nalatenschap van de erflater en van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van de erflater en de moeder, althans voor zover nodig is voor het verhaal van zijn vordering op de zoon, en voorts dat de rechtbank primair de verdeling vaststelt en subsidiair een notaris benoemt ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden met benoeming van een dwangvertegenwoordiger en verder dat de rechtbank de zoon veroordeelt om te gedogen hetgeen de rechtbank zal bepalen omtrent het gevorderde ten aanzien van de moeder en de dochter.
Daartoe is het volgende aangevoerd. De Ontvanger heeft op de zoon een opeisbare vordering ter zake van onbetaald gebleven belastingaanslagen, die formele rechtskracht hebben verkregen, ten bedrage van (bij eiswijziging) € 160.495,05 (bij dagvaarding bedroeg de vordering € 91.526,05) te vermeerderen met (invorderings-)rente en kosten. De Ontvanger is bij beschikking van 18 december 2002 op de voet van art. 4:1107 BW (oud) gemachtigd om de nalatenschap in naam van de zoon in zijn plaats voor hem te aanvaarden, op de grond dat hij, de Ontvanger, als schuldeiser van de zoon, door de verwerping was benadeeld, met als gevolg dat de verwerping door de zoon is vernietigd en de Ontvanger tot het beloop van zijn vordering op de zoon in diens plaats is getreden, zodat de verdeling niet zonder de Ontvanger had mogen plaatsvinden en de Ontvanger zich tot het beloop van zijn vordering op de zoon moet kunnen verhalen op dat deel van de nalatenschap dat aan de zoon zou zijn toegevallen als deze de nalatenschap niet had verworpen.
De moeder en de dochter hebben primair aangevoerd dat de dagvaarding nietig is nu deze niet door een gerechtsdeurwaarder is uitgebracht doch door een belastingdeurwaarder. Zij hebben voorts gemotiveerd verweer gevoerd. De zoon heeft eveneens gemotiveerd verweer gevoerd.
4.
De rechtbank te Middelburg heeft — bij vonnis van 4 mei 2005 — het beroep op de nietigheid van de dagvaarding verworpen en heeft voorts de Ontvanger in het gelijk gesteld. Zij heeft de bij notariële akte van 25 juli 2001 vastgestelde verdeling van de nalatenschap van de erflater vernietigd, voor zover nodig ter vaststelling van het erfdeel van de zoon, had hij de nalatenschap aanvaard. Zij heeft voorts de dochter en de moeder bevolen om — voor zover nodig ter vaststelling van het erfdeel van de zoon — met de Ontvanger over te gaan tot een (nieuwe) verdeling van de nalatenschap van de erflater (en, indien daarvoor noodzakelijk, van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van de erflater en de moeder), met benoeming van een notaris ten overstaan van wie de nieuwe verdeling zal plaatsvinden en voorts van een vertegenwoordiger van de dochter en/of de moeder voor het geval zij niet aan die verdeling willen meewerken. Zij heeft de zoon bevolen te gedogen hetgeen zij heeft bepaald.
5.
De zoon heeft hoger beroep ingesteld en ook de moeder en de dochter hebben appel aangetekend. Het hof te 's‑Gravenhage heeft op vordering van de Ontvanger beide appelzaken gevoegd. Bij arrest van 7 juni 2007 heeft het hof in beide zaken het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Het hof heeft daartoe overwogen als volgt.
Bij beschikking van 18 december 2002 is toegewezen het op art. 4:1107 lid 1 BW (oud) gegronde verzoek van de Ontvanger hem te machtigen de nalatenschap van de zoon in naam van de zoon, in zijn plaats en voor hem te aanvaarden. Gelet op het tweede lid van genoemd artikel brengt zulks met zich dat de verwerping van de erfenis ‘niet verder dan ten voordeele der schuldeisers, en ten beloope van hunne schuldvorderingen’ is vernietigd. (rov. 5 en rov. 3)
De rechtbank behoefde die vernietiging, gelet op de duidelijke tekst van voormeld artikel, niet expliciet in bedoelde beschikking uit te spreken. Op grond van deze beschikking heeft de Ontvanger het recht zich tot het beloop van zijn vordering te verhalen op dat deel van de nalatenschap dat aan de zoon zou zijn toegevallen als geen verwerping had plaatsgevonden. (rov. 6)
Gesteld noch gebleken is dat tegen de beschikking een rechtsmiddel is aangewend. De zoon heeft de gelegenheid gehad de stelling van de Ontvanger dat hij door de verwerping is benadeeld, in die procedure te bestrijden, doch hij heeft zulks nagelaten. Dit brengt mee dat tussen de zoon en de Ontvanger als vaststaand moet worden aangenomen dat de Ontvanger door de verwerping is benadeeld. Aangezien de beschikking thans onherroepelijk vaststaat, hebben de moeder en de dochter te gedogen dat de Ontvanger tot het beloop van zijn vordering op de zoon, in diens plaats is getreden. Zij hebben evenmin als de zoon de mogelijkheid in de onderhavige procedure als geschilpunt op te werpen of de Ontvanger door de verwerping is benadeeld. (rov. 7)
Het vorenoverwogene impliceert dat in dit geding slechts aan de orde is of de rechtbank terecht en op goede gronden de notariële verdeling van de nalatenschap heeft vernietigd, moeder en dochter heeft bevolen met de Ontvanger tot een (nieuwe) verdeling over te gaan en de zoon heeft veroordeeld een en ander te gedogen. (rov. 8)
De belastingdeurwaarder is ingevolge art. 4 van de Invorderingswet 1990 in alle gevallen waarin de Ontvanger zelfstandig eisend of verwerend in rechte optreedt, bij uitsluiting bevoegd tot het in opdracht van de Ontvanger verrichten van deurwaarderswerkzaamheden, waaronder het in diens opdracht uitbrengen van dagvaardingen en andere exploten, ongeacht de aard van de door of tegen de Ontvanger ingestelde vordering. (rov. 9)
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, aangezien de Ontvanger een nieuwe verdeling vordert, de vordering van de Ontvanger impliciet ook een vordering tot vernietiging van de notariële verdeling inhoudt. (rov. 10)
Anders dan waarvan appellanten kennelijk uitgaan, is in deze procedure niet aan de orde op welke wijze de verdeling van de nalatenschap dient plaats te vinden en behoeft evenmin in deze procedure te worden vastgesteld hoe groot het erfdeel van de zoon is. De geschilpunten die partijen in dat kader hebben opgeworpen, dienen niet in deze procedure aan de orde te komen, doch desgewenst later, in het kader van de verdeling van de nalatenschap. Met de Ontvanger is het hof van oordeel dat bij de nieuwe verdeling ook de belastingschulden die zijn ontstaan na de verwerping kunnen worden betrokken. (rov. 12)
Ten overvloede merkt het hof nog het volgende op. De Ontvanger stelt zich terecht op het standpunt dat de aan de zoon opgelegde belastingaanslagen formele rechtskracht hebben verkregen nu deze onherroepelijk vaststaan, zodat zulks ook door derden als rechtsfeit moet worden geaccepteerd. Feiten of omstandigheden die een uitzondering op dat beginsel zouden rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken. Moeder en dochter zijn niet gerechtigd om bezwaar of beroep tegen de aan de zoon opgelegde belastingaanslagen in te dienen. Voorts moet de stelling van appellanten dat met de verwerping werd beoogd te komen tot een verrekening van vorderingen en schulden tussen de zoon en de nalatenschap, als onjuist worden verworpen. Door de verwerping gaan de vorderingen die de nalatenschap op de zoon zou hebben, immers niet teniet. (rov.13)
6.
De zoon, de dochter en de moeder hebben tijdig cassatieberoep ingesteld. De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna nog is gerepliceerd.
De cassatiemiddelen
7.
Middel I richt zich — naar wordt gesteld — tegen de hiervoor samengevat weergegeven rechtsoverweging 7 in samenhang met de rechtsoverwegingen 8 en 12 alsmede de rechtsoverwegingen 14 en 15 en de vervolgens gegeven beslissing in hoger beroep. In rechtsoverweging 7 oordeelde het hof — overwegende dat de beschikking van 18 december 2002 waarbij de Ontvanger is gemachtigd de nalatenschap in naam van de zoon en voor hem te aanvaarden, onherroepelijk is geworden — dat in de onderhavige procedure niet meer als geschilpunt kan worden opgeworpen of de Ontvanger door de verwerping is benadeeld.
Het middel strekt kennelijk ten betoge dat het hof heeft miskend dat zowel de zoon als de moeder en de dochter in de onderhavige procedure waarin de Ontvanger heeft gevorderd de notariële verdeling van de nalatenschap te vernietigen en — kort gezegd — een nieuwe verdeling te bevelen, de bevoegdheid hebben of houden opnieuw als geschilpunt op te werpen óf de Ontvanger door de verwerping is benadeeld.
8.
Voordat ik aangeef op grond waarvan dit middel moet falen, ga ik — kort — in op art. 4:1107 BW (oud) dat is vervallen met de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht per 1 januari 2003. Ik besteed voorts enige aandacht aan het terzake geldende overgangsrecht.
Art. 4:1107 BW (oud), zoals in meergenoemde beschikking van 18 december 2002 toegepast, luidde:
- 1.
De schuldeischers van dengenen die ten nadeele hunner regten eene erfenis heeft verworpen, kunnen zich door den regter doen magtigen om de nalatenschap in naam van hunnen schuldenaar, in zijne plaats en voor hem te aanvaarden.
- 2.
In dat geval, wordt de verwerping der erfenis niet verder dan ten voordeele der schuldeischers, en ten beloope van hunne schuldvorderingen, vernietigd; dezelve is geenszins nietig ten voordeele van den erfgenaam die de erfenis heeft verworpen.
Deze bepaling heeft vragen opgeroepen, in het bijzonder nu over de positie van de schuldeiser die is gemachtigd de nalatenschap in naam van zijn schuldenaar en voor deze te aanvaarden, niets naders is bepaald. Het tweede lid bepaalt wel met zoveel woorden dat toewijzing van het verzoek — en aanvaarding door de schuldeiser — meebrengt dat de verwerping wordt vernietigd. Er is sprake van relatieve nietigheid. De verwerping wordt niet verder vernietigd dan ten belope van de schuldvordering van de schuldeiser en is geenszins nietig ten voordele van de erfgenaam die de vordering heeft verworpen. Volgens de heersende leer moet deze bepaling worden beschouwd als lex specialis van de Pauliana van art. 1377 BW (oud) en art. 3:45 e.v. BW. Zij wordt dan ook wel ‘de erfrecht-Pauliana’ genoemd. Art. 4:1107 BW (oud) vereist, evenals de regeling van art. 3:45 e.v. BW, benadeling van de schuldeiser, te weten benadeling van de schuldeiser door de verwerping door zijn schuldenaar van een aan deze opgekomen nalatenschap. Art. 4:1107 BW (oud) vereist — anders dan art. 3:45 BW — geen wetenschap van benadeling, doch wel de tussenkomst van de rechter. Regelt de wet niet wat de positie is van de schuldeiser wiens verzoek ex art. 4:1107 BW (oud) is toegewezen, aangenomen wordt in de literatuur dat de schuldeiser door de rechterlijke uitspraak als bedoeld in art. 4:1107 BW (oud) niet meer verkrijgt dan de bevoegdheid zijn vorderingen op de goederen der nalatenschap te verhalen, nu art. 4:1107 BW (oud) gelet op de wettekst ertoe strekt aan schuldeisers bescherming te bieden tegen benadeling, dat wil zeggen tegen het onttrekken van vermogensbestanddelen aan verhaal. Zie Asser-Van der Ploeg-Perrick (Erfrecht), 1996, nr. 352, met verdere verwijzingen.
9.
De bepaling van art. 4:1107 BW (oud) is in het op 1 januari 2003 in werking getreden erfrecht niet teruggekeerd. Zie daarover de TM, waarin wordt opgemerkt dat het immers niet voldoende is om, gelijk dit artikel doet, de mogelijkheid voor schuldeisers van een erfgenaam te openen om tegen een verwerping op te komen, doch dat ook de daarna noodzakelijke vereffening ten behoeve van de schuldeisers geregeld moet zijn (Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p 982). Naar nieuw erfrecht kan de verwerping niet meer wegens benadeling worden vernietigd; zie art. 4:190 lid 4 BW. In de MvA II bij deze bepaling (Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 924) wordt erop gewezen dat de schuldeiser die is benadeeld doordat zijn schuldenaar een erfenis heeft verworpen, herstel daarvan kan zoeken op de wijze als voorzien in art. 4:205 BW en art. 4:219 BW. Art. 4:205 BW, dat in zoverre in de plaats treedt van art. 4:1107 BW (oud), bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de schuldeiser die klaarblijkelijk is benadeeld doordat zijn schuldenaar een nalatenschap heeft verworpen, kan bepalen dat de nalatenschap zal worden vereffend in het belang van de schuldeisers van degene die verworpen heeft, en dat de rechtbank zonodig een vereffenaar kan benoemen. Art. 4:219 BW regelt de verdere gang van zaken ten aanzien van de vorderingen van de schuldeiser. Zie over deze bepalingen MvA II, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 986 resp. 1020 met verwijzingen. Zie over art. 4:205 BW Asser-Perrick 6B, 2005, nr. 460. Zie voorts W.D. Kolkman, ‘De Erfrechtspauliana (art. 4:205 BW)’, Nieuw Erfrecht, oktober 2005, nr. 5, p. 75.
10.
Met betrekking tot het overgangsrecht inzake art. 4:205 BW en het vervallen art. 4:1107 BW (oud) geldt het volgende. Ingeval reeds vóór de inwerkingtreding van het nieuwe BW op 1 januari 2003 een maatregel als bedoeld in art. 4:1107 BW (oud) is genomen (zoals in het onderhavige geding het geval is), behoudt die maatregel ook nadien zijn effect gelet op art. 69 Overgangswet nieuw BW. Art. 137 lid 2 Overgangswet bepaalt dat Afdeling 3 van Titel 6 van Boek 4 van het tijdstip van de inwerkingtreding af zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing is op de afwikkeling van een nalatenschap. Zie de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 26 822 (Invoering Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, derde gedeelte (Overgangsrecht), Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 822, nr. 3, p. 26).
11.
In cassatie wordt niet bestreden 's hofs overweging dat de vóór 1 januari 2003 met toepassing van art. 4:1107 BW (oud) gegeven beschikking waarbij de Ontvanger werd gemachtigd de nalatenschap van de erflater in plaats van de zoon te aanvaarden, onherroepelijk is geworden en evenmin dat deze machtiging meebrengt dat de verwerping van de erfenis is vernietigd, zij het niet verder dan ten voordele van de Ontvanger en ten belope van zijn vorderingen. Evenmin wordt bestreden de overweging van het hof dat de Ontvanger op grond van deze beschikking het recht heeft zich tot het beloop van zijn vordering te verhalen op dat deel van de nalatenschap dat aan de zoon zou zijn toegevallen als geen verwerping had plaatsgevonden. In cassatie blijft voorts onbestreden 's hofs oordeel dat de vordering van de Ontvanger tevens inhoudt een vordering tot vernietiging van de (reeds voltooide) notariële verdeling.
12.
Middel I strekt, zoals gezegd, kennelijk ten betoge dat het hof heeft miskend dat zowel de zoon als de moeder en de dochter in de onderhavige procedure, waarin de Ontvanger vordert dat de reeds voltooide verdeling wordt vernietigd en dat — kort gezegd — tot een nieuwe verdeling wordt overgegaan, de bevoegdheid hebben of houden opnieuw als geschilpunt op te werpen óf de Ontvanger door de verwerping is benadeeld. Deze klacht faalt, gegrond als zij is op een onjuiste rechtsopvatting omtrent de reikwijdte van art. 4:1107 BW (oud) en van de op grond van deze bepaling gegeven machtiging. Het hof is terecht ervan uitgegaan dat nu de beschikking waarbij aan de Ontvanger vóór de inwerkingtreding van het huidige erfrecht de in art. 4:1107 BW (oud) bedoelde machtiging is verleend, onherroepelijk is geworden, in het onderhavige geding ervan moet worden uitgegaan dat de verwerping door de zoon van de aan hem opgekomen nalatenschap ‘relatief’ nietig is en dat de Ontvanger zich tot het beloop van zijn vordering kan verhalen op het erfdeel van de zoon dat aan deze zou zijn toegevallen als geen verwerping had plaatsgevonden en waarvan de grootte bij de nieuwe verdeling moet worden vastgesteld, en dat niet meer als verweer tegen de vordering van de Ontvanger inhoudende dat de reeds voltooide verdeling wordt vernietigd en dat tot een nieuwe verdeling wordt overgegaan, kan worden aangevoerd dat de Ontvanger door de verwerping niet is benadeeld.
Voor zover het middel uitgaat van de veronderstelling dat het hof met zijn rechtsoverweging 12 heeft geoordeeld dat in het geheel niet meer aan de orde kan komen hoe groot het erfdeel van de zoon is en in hoeverre de Ontvanger zich op dat erfdeel kan verhalen, faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in rechtsoverweging 12 geoordeeld dat het niet behoefde te beslissen op welke wijze de verdeling van de nalatenschap dient plaats te vinden en evenmin hoe groot het erfdeel van de zoon is, doch dat de geschilpunten die partijen in dat kader hebben opgeworpen, waaronder die betreffende de hoogte van de belastingschulden van de zoon alsmede omtrent de vraag of de zoon schulden aan de nalatenschap heeft en of deze voor verrekening in aanmerking komen, desgewenst aan de orde dienen te komen in het kader van de verdeling van de nalatenschap die ingevolge het door het hof bekrachtigde vonnis van de rechtbank dient plaats te vinden ten overstaan van de door de rechtbank benoemde notaris. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtopvatting.
13.
Het middel ziet voorts eraan voorbij, zoals in de schriftelijke toelichting van de Ontvanger terecht wordt betoogd, dat het hof in rechtsoverweging 13 — gelet op rechtsoverweging 7 in zoverre ‘ten overvloede’ — is ingegaan op de grieven van de zoon en van de moeder en dochter inhoudende dat de Ontvanger niet is benadeeld omdat hij geen vorderingen op de zoon heeft en omdat het erfdeel van de zoon door verrekening met zijn schulden aan de nalatenschap nihil zou zijn geweest. Het hof heeft deze grieven verworpen, overwegende dat de vorderingen van de Ontvanger op de zoon vaststaan nu de opgelegde belastingaanslagen formele rechtskracht hebben gekregen en voorts overwegende dat de vorderingen die de nalatenschap op de zoon zou hebben, door de verwerping niet tenietgaan. Deze overwegingen zijn in cassatie onbestreden gebleven, zodat het middel in zoverre ook nog faalt bij gebrek aan belang.
14.
Middel II komt ten eerste op tegen rechtsoverweging 9.1 van het bestreden arrest, waarin het hof overwoog dat de belastingdeurwaarder in alle gevallen waarin de Ontvanger zelfstandig eisend of verwerend in rechte optreedt, bij uitsluiting bevoegd is tot het in opdracht van de Ontvanger verrichten van deurwaarderswerkzaamheden, waaronder het in diens opdracht uitbrengen van dagvaardingen en andere exploten, ongeacht de aard van de door of tegen de Ontvanger ingestelde vordering.
Het middel klaagt dat het hof, dat aldus het beroep op nietigheid van de in casu door de belastingdeurwaarder uitgebrachte dagvaarding verwierp, van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan nu de Ontvanger niet als zelfstandig eiser optreedt, doch als gemachtigde van de zoon. Op een verdelingsprocedure zijn de gewone regels van het burgerlijk procesrecht van toepassing, zodat de Ontvanger de burgerlijke deurwaarder had moeten inschakelen, aldus het middel.
15.
Deze klacht faalt nu 's hofs gewraakte oordeel juist is. Ik volsta hier met een verwijzing naar HR 24 februari 1995, NJ 1995, 307 en HR 10 januari 1992, NJ 1992, 744. Voor zover het middel betoogt dat sprake is van een verdelingsprocedure, waarop de gewone regels van het burgerlijk procesrecht van toepassing zijn, zodat om die reden de burgerlijke gerechtsdeurwaarder bevoegd is, miskent het middel dat niet de aard van de ingestelde vordering bepalend is. Voor zover het middel aanvoert dat het hof heeft miskend dat de Ontvanger in casu niet zelfstandig, maar als gemachtigde van de zoon optrad, miskent het middel dat het in de onderhavige procedure gaat om een vordering tot verdeling die de Ontvanger als zelfstandig eiser heeft ingesteld en dat het uitbrengen van de dagvaarding in opdracht van de Ontvanger is geschied.
16.
Middel II richt voorts een klacht tegen rechtsoverweging 9.2, waarin het hof overwoog dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de Ontvanger ook de zoon in het kader van de verdeling in rechte betrekt. Het middel klaagt dat deze rechtsoverweging cryptisch van aard is en dat niet duidelijk is op welke grief het hof heeft willen responderen. Het middel betoogt vervolgens dat het terecht is dat de zoon in de verdeling wordt betrokken.
Aldus lijkt het middel zich aan te sluiten bij de beslissing van het hof, hetgeen impliceert dat het belang mist. In ieder geval is niet duidelijk waarover het middel bedoelt te klagen, zodat het niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
17.
Middel III is gericht tegen de laatste regel van rechtsoverweging 12, waarin het hof heeft overwogen met de Ontvanger van oordeel te zijn dat bij de nieuwe verdeling ook belastingschulden kunnen worden betrokken die zijn ontstaan na de verwerping. Het middel klaagt dat deze overweging rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is, nu de Ontvanger op grond van de regeling van art. 4:1107 BW (oud) zijn vordering slechts kan verhalen tot het aan de zoon toekomende deel in de nalatenschap en niet verder dan dat.
Het middel mist reeds feitelijke grondslag nu het kennelijk uitgaat van de veronderstelling dat het oordeel dat bij de nieuwe verdeling ook belastingschulden kunnen worden betrokken die zijn ontstaan na de verwerping, inhoudt dat de Ontvanger zijn vordering kan verhalen op een groter deel van de nalatenschap dan het erfdeel van de zoon.
18.
Het falen van het cassatieberoep brengt mee dat uitvoering moet worden gegeven aan het door het hof bekrachtigde vonnis van de rechtbank van 4 mei 2005.
Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden