Conclusie Advocaat-Generaal N. Wahl d.d. 12 maart 2015, Davide Gullotta v. Ministerie van Volksgezondheid, C-497/12.
HR, 14-10-2016, nr. 16/00801
16/00801, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2016
- Zaaknummer
16/00801
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2300, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑10‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:10017, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑10‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑03‑2016
- Wetingang
art. 4:17 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
NLF 2016/0352 met annotatie van Ton Tekstra
V-N 2016/53.8 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2016/493 met annotatie van L.J. Boone
FED 2017/3 met annotatie van A.C. Breuer
USZ 2016/408
JB 2016/217
NLF 2017/0278 met annotatie van
NTFR 2016/2502 met annotatie van mr. W.E. Nent-Vroomen
Uitspraak 14‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 4:17 Awb. Aan een schriftelijke ingebrekestelling ter activering van de dwangsom te stellen eisen (zie ook HR 10 juni 2016, nr. 15/00425, ECLI:NL:HR:2016:1121, BNB 2016/178, en HR 10 juni 2016, nr. 15/04352, ECLI:NL:HR:2016:1124, BNB 2016/179).
Partij(en)
14 oktober 2016
nr. 16/00801
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 december 2015, nr. 14/00829, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 12/3443) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 31 mei 2011 de eigendom verkregen van een onroerende zaak. Te dier zake heeft hij op 30 juni 2011 op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan.
2.1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op deze aangifte voldane bedrag.
2.1.3.
Vervolgens is tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur uitvoerig gecorrespondeerd over dit bezwaar.
2.2.
Bij uitspraak van 14 juni 2012 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij heeft hij, op grond van het bepaalde in artikel 4:18 van de Awb, beslist dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor toekenning van een dwangsom in de zin van artikel 4:17 e.v. van de Awb. Op het hiertegen door belanghebbende ingestelde beroep heeft de Rechtbank beslist dat geen ingebrekestelling in de zin van die bepaling heeft plaatsgevonden.
3. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen
4.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17, lid 1, van de Awb, heeft verbeurd.
4.2.
Het Hof heeft overwogen dat de gemachtigde in een brief van 23 november 2011 en nogmaals in een brief van 15 december 2011 heeft vermeld dat de Inspecteur in gebreke wordt gesteld voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar, maar dat uit die brieven niet kenbaar is op welke te nemen besluiten de ingebrekestelling betrekking heeft. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat hem op 9 maart 2012 duidelijk was welke belastingplichtigen de gemachtigde vertegenwoordigde. Het Hof heeft daaruit afgeleid dat het de Inspecteur vanaf dat moment duidelijk moet zijn geweest op welke besluiten de ingebrekestelling betrekking had. Niet is vereist dat nadien door de belanghebbende alsnog een schriftelijke ingebrekestelling wordt ingediend die voldoet aan alle eisen die daaraan worden gesteld, aldus het Hof. Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur een dwangsom heeft verbeurd en heeft het deze dwangsom vastgesteld op € 1260.
4.3.
De middelen komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen de in 4.2 bedoelde oordelen.
4.4.
Voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, van de Awb geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (zie HR 10 juni 2016, nr. 15/00425, ECLI:NL:HR:2016:1121, BNB 2016/178, en HR 10 juni 2016, nr. 15/04352, ECLI:NL:HR:2016:1124, BNB 2016/179).
4.5. ’
s Hofs oordeel houdt in dat voormelde elementen van de ingebrekestelling kunnen zijn vervat in verschillende geschriften, waarbij van een ingebrekestelling sprake is – en de ingebrekestelling aan alle daaraan te stellen eisen voldoet – met het geschrift waarin het laatste ontbrekende element is opgenomen. Aldus berust ’s Hofs oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Wil sprake zijn van een ingebrekestelling dan dient het daartoe strekkende geschrift op zichzelf beschouwd voldoende duidelijk te zijn in die zin dat het alle constitutieve elementen, als hiervoor in 4.4 bedoeld, bevat. De middelen slagen in zoverre.
4.6.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor in onderdeel 4.5 is overwogen volgt dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond is en ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat geen van de brieven van (de gemachtigde van) belanghebbende op zichzelf beschouwd kan worden aangemerkt als ingebrekestelling in de zin van het hiervoor onder 4.4 overwogene. De Inspecteur heeft daarom geen geschrift ontvangen dat als ingebrekestelling is aan te merken. De uitspraak van de Rechtbank dient als gevolg daarvan te worden bevestigd.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2016.
Beroepschrift 14‑10‑2016
Edelhoogachtbaar College,
Namens belanghebbenden in bovengenoemde zaaknummers, is onlangs beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 29 december 2015. Afschrift van de bestreden uitspraken zijn reeds als productie 1 aan de cassatieberoepschriften gehecht.
Bij brief van 25 februari jl. heeft uw Raad belanghebbenden uitstel verleend voor de indiening van de gronden van de cassatieberoepen. Hierna treft u die gronden aan. Ten aanzien van de feiten en omstandigheden wordt kortheidshalve verwezen naar hetgeen reeds in eerdere instantie door belanghebbenden is aangedragen. Volstaan wordt derhalve met de behandeling van de overwegingen van het Hof.
Overigens verzoek ik u hetgeen in de procedures in eerdere aanleg ten aanzien van de hierna te noemen cassatiegronden is ingebracht en gesteld, in deze als herhaald te beschouwen. Belanghebbenden gaan er van uit dat het Hof de (proces)stukken aan u zal doen toekomen zodat het overleggen van die stukken niet noodzakelijk is. Indien u verstrekking op prijs stelt, zullen belanghebbenden daartoe op eerste verzoek overgaan.
Tegen de bestreden uitspraken van het Hof dragen belanghebbenden de hiernavolgende grieven aan.
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, omdat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie toepassing mist. Daarbij heeft het Hof de uitspraak onvoldoende gemotiveerd nu het Hof niet is ingegaan op de stellingen dat het Burgerschap van de Unie als ook de artikelen 93 en 94 van de Grondwet alsmede verklaring 17 van de ‘Verklaringen gehecht aan de slotakte van de intergouvernementele conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen’, met zich meebrengen dat de grondrechten van belanghebbenden te allen tijde worden gegarandeerd door het Handvest.
Toelichting
Het Hof concludeert, onder verwijzing naar een aantal uitspraken van het Hof van Justitie, dat het Handvest in onderhavig geval geen toepassing vindt omdat de Wet op belastingen van rechtsverkeer niet beoogt uitvoering te geven aan een Unierechtelijke bepaling.
Belanghebbenden betwisten de juistheid van deze conclusie onder verwijzing naar de Conclusie van Advocaat-Generaal Wahl.1. In die conclusie verwijst de Advocaat-Generaal onder meer naar jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie waarin ondanks het feit dat geen fundamentele vrijheden deel uitmaakten van het geschil en bovendien alle aspecten van een zaak zich in de interne sfeer van een Lidstaat afspeelden (zodat voor het Hof strikt genomen geen taak was weggelegd), het Hof zich desalniettemin bevoegd heeft verklaard en een oordeel heeft gegeven.
De Advocaat-Generaal gaat in r.o. 51 e.v. nader in op de toepassing van het Handvest. Daartoe overweegt hij dat vaste rechtspraak is dat de in de rechtsorde van de EU gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst (r.o. 54). Uit deze vaststelling alsmede uit al hetgeen daarna volgt (in het bijzonder r.o. 62) leiden belanghebbenden af dat zodra vastgesteld kan worden dat een nationale regeling de werkingssfeer van het Unierecht raakt c.q. door het Unierecht worden beheerst, daarmee het ‘Recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht’ en mitsdien het Handvest en de daarin opgenomen bepalingen van toepassing zijn en in acht moeten worden genomen.
Desalniettemin is het uiteindelijk oordeel van de Advocaat-Generaal in de betreffende zaak niet-ontvankelijkverklaring. Niet omdat de vraag niet onder de gegeven omstandigheden van belang zou kunnen zijn, maar omdat de verwijzingsvraag niet aan de vereisten van artikel 267 VWEU voldeed. Dat had, zo concludeert de Advocaat-Generaal, voorkomen kunnen worden door de relatie met het Unierecht en daarmee het belang voor de procedure en rechtseenheid uiteen te zetten. Dat is bijzonder teleurstellend te noemen voor de verzoekers, maar ook voor andere rechtzoekenden, aangezien er wellicht meer bekend had kunnen zijn ten aanzien van de reikwijdte / toepassing van het Handvest. Vooruitlopend op deze ‘belangentoets’ wordt hierna ingegaan op het belang dat belanghebbenden in de onderhavige procedure hebben bij beantwoording van het aangedragen middel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen.
In het hoger beroepschrift is reeds aangedragen dat het enkele feit dat iemand woonachtig is in een Lidstaat en daarmee burger van de Unie is, reeds met zich meebrengt dat hij of zij een rechtstreeks beroep kan doen op het Handvest. Het Hof is in zijn uitspraak voorbij gegaan aan dit argument. Dat klemt te meer nu Advocaat-Generaal Wahl heeft geconcludeerd dat het gaat om de vraag of een nationale regeling de werkingssfeer van het Unierecht raakt c.q. door het Unierecht wordt beheerst waarmee het Recht van de Unie reeds ten uitvoer wordt gebracht. Oftewel, het gaat niet om de vraag of de heffing van overdrachtsbelasting gereguleerd wordt door de Unie, zoals bijvoorbeeld de omzetbelasting, maar om de vraag of de heffing van overdrachtsbelasting het recht van de Unie op enige wijze raakt. Dat kan elk recht zijn. Nu artikel 20 lid 2 van het VWEU bepaalt dat de burgers van de Unie de rechten en plichten hebben die bij de Verdragen zijn bepaald, waarbij het Handvest ingevolge artikel 6 lid 1 VEU als verdrag in deze zin kwalificeert, zijn belanghebbenden van mening dat het Burgerschap van de Unie (dat dus wordt beheerst door het Unierecht) met zich meebrengt, dat elke nationale bepaling die consequenties heeft voor belanghebbenden het Unierecht raakt en mitsdien het Unierecht wordt uitgeoefend, met als gevolg dat belanghebbenden te allen tijde de mogelijkheid hebben rechten te ontlenen aan het Handvest. Dat de juistheid van deze stelling geenszins ondenkbaar is blijkt naar de mening van belanghebbenden ook uit r.o. 69 van de conclusie waarin de Advocaat-Generaal vervolgt:
‘Ik deins er niet voor terug te zeggen dat om het even welke werkende en onderneming die actief is op de interne markt — of hij of zij zich nu moet kwijten van een of meer verplichtingen van algemeen belang of niet — het recht van artikel 15 van het Handvest geniet. Ik kan ook moeilijk ontkennen dat de wettelijke regeling die voor de verwijzende rechter aan de orde is, dat recht ten dele kan beperken.’
Voorts is in het pleidooi bij de Rechtbank gesteld dat het feit dat de Nederlandse Grondwet in de artikelen 93 en 94 voorschrijft dat het Unierecht voorrang heeft op de nationale wetgeving, met zich meebrengt dat de grondrechten van het Handvest te allen tijde worden gegarandeerd. In het hoger beroepschrift is deze stelling als herhaald ingelast. Het Hof heeft deze stelling echter onbeantwoord gelaten en is daarmee naar de mening van belanghebbenden in ieder geval in strijd met het motiveringsbeginsel. Onduidelijk is daarmee bovendien of het Hof met belanghebbenden van mening is dat belanghebbenden te allen tijde worden beschermd door de in het Handvest opgenomen grondrechten. Deze stelling wordt te meer van belang als belanghebbenden niet reeds uit hoofde van hun burgerschap van de Unie de in het Handvest opgenomen grondrechten kunnen doen laten gelden. Belanghebbenden herhalen derhalve dat het feit dat de wetgever met de invoering van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet er voor heeft gekozen zich te conformeren aan het ‘hogere recht’ waaronder het Unierecht, met zich meebrengt dat de nationale wetgeving de werkingssfeer van het Unierecht raakt c.q. door het Unierecht wordt beheerst, met als gevolg dat het Unierecht wordt uitgeoefend en belanghebbenden mitsdien rechten kunnen ontlenen aan het Handvest. Naar de mening van belanghebbenden geldt dat te meer aangezien onze Grondwet in artikel 120 toetsing van wetgeving aan in de Nederlandse Grondwet opgenomen grondrechten, waaronder het recht van eigendom (artikel 14) uitsluit. Buiten de toetsing aan hogere regelgeving zoals het Handvest, is er dus geen mogelijkheid om een beroep op de grondrechten te effectueren.
Tot slot is in het pleidooi bij de Rechtbank gesteld dat ook omgekeerd de wetgever van de Unie kennelijk de mening is toegedaan dat als de nationale wetgeving in strijd is met Europese regelgeving, de nationale regel buiten toepassing moet worden gelaten. Deze wetgeving is ook vastgelegd in verklaring 17 van de ‘Verklaringen gehecht aan de slotakte van de intergouvernementele conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen’2. betreffende voorrang en bevestigen daarmee hetgeen het Hof van Justitie reeds in de arresten Costa/Enel en Simmenthal heeft geoordeeld. Ook op grond van deze bepaling van Unierecht moet naar de mening van belanghebbenden worden geconstateerd dat de nationale wetgeving per definitie de werkingssfeer van het Unierecht raakt c.q. door het Unierecht wordt beheerst, zodra deze wetgeving in strijd komt met Europese regelgeving, waaronder het Handvest en de daarin opgenomen grondrechten, met als gevolg dat bij een dergelijke strijdigheid, de grondrechten van belanghebbenden worden gegarandeerd door het Handvest.
Op grond van bovenstaande verzoeken belanghebbenden uw Raad voor recht te verklaren dat:
- 1)
Het Burgerschap van de Unie dat wordt beheerst door het Unierecht (onder meer ingevolge de artikelen 20 lid 2 van het VWEU jo. artikel 6 lid 1 VEU) met zich meebrengt dat elke nationale bepaling die consequenties heeft voor belanghebbenden het Unierecht raakt c.q. binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt en mitsdien het Unierecht wordt uitgeoefend, met als gevolg dat belanghebbenden te allen tijde de mogelijkheid hebben rechten te ontlenen aan het Handvest;
- 2)
Indien het Burgerschap van de Unie niet reeds leidt tot een onbeperkte toegang tot het Handvest, uit de artikelen 93 en 94 van de Grondwet volgt dat de wetgever er voor heeft gekozen zich te conformeren aan het ‘hogere recht’ waaronder het Unierecht, hetgeen met zich meebrengt dat de nationale wetgeving de werkingssfeer van het Unierecht raakt c.q. door het Unierecht wordt beheerst, met als gevolg dat het Unierecht wordt uitgeoefend en belanghebbenden mitsdien rechten kunnen ontlenen aan het Handvest, te meer daar toetsing van wetgeving aan de Nederlandse Grondwet en dus aan grondrechten ingevolge artikel 120 Grondwet is uitgesloten;
- 3)
Ingevolge verklaring 17 van de ‘Verklaringen gehecht aan de slotakte van de intergouvernementele conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen’ betreffende voorrang, moet worden geconcludeerd dat de nationale wetgeving per definitie de werkingssfeer van het Unierecht raakt c.q. door het Unierecht wordt beheerst, zodra deze wetgeving in strijd komt met Europese regelgeving, waaronder het Handvest en de daarin opgenomen grondrechten, met als gevolg dat bij een dergelijke strijdigheid, de grondrechten van belanghebbenden worden gegarandeerd door het Handvest.
Indien uw Raad overweegt dat deze stellingen geen grondslag vinden in het recht, verzoeken belanghebbenden uw Raad de hiernavolgende prejudiciële vragen aan het Hof van de Europese Unie voor te leggen:
- 1)
Brengt het Burgerschap van de Unie dat wordt beheerst door het Unierecht (onder meer ingevolge de artikelen 20 lid 2 van het VWEU jo. artikel 6 lid 1 VEU) met zich mee dat elke nationale bepaling die consequenties heeft voor belanghebbenden, het Unierecht raakt c.q. binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt zodat mitsdien het Unierecht wordt uitgeoefend, met als gevolg dat een Unieburger, zoals belanghebbenden, te allen tijde de mogelijkheid hebben rechten te ontlenen aan het Handvest?
- 2)
Indien het Burgerschap van de Unie niet reeds leidt tot een onbeperkte toegang tot het Handvest, volgt dan uit de artikelen 93 en 94 van de Grondwet dat de nationale wetgever er voor heeft gekozen zich te conformeren aan het ‘hogere recht’ waaronder het Unierecht, hetgeen met zich meebrengt dat de nationale wetgeving de werkingssfeer van het Unierecht raakt c.q. door het Unierecht wordt beheerst, met als gevolg dat het Unierecht wordt uitgeoefend en belanghebbenden mitsdien rechten kunnen ontlenen aan het Handvest, te meer als de nationale wetgeving niet voorziet in de mogelijkheid wetgeving te laten toetsen aan de grondrechten door een onafhankelijke gerechtelijke instantie?
- 3)
Kan ingevolge verklaring 17 van de ‘Verklaringen gehecht aan de slotakte van de intergouvernementele conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen’ betreffende voorrang worden geconcludeerd dat de nationale wetgeving per definitie de werkingssfeer van het Unierecht raakt c.q. door het Unierecht wordt beheerst, zodra deze wetgeving in strijd komt met Europese regelgeving, waaronder het Handvest en de daarin opgenomen grondrechten, met als gevolg dat bij een dergelijke strijdigheid, de grondrechten van belanghebbenden worden gegarandeerd door het Handvest?
Dat belanghebbenden belang hebben bij de beantwoording van deze rechtsvragen zal uiteen worden gezet in middel II.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, omdat het Hof ten onrechte de stelling dat de overdrachtsbelasting een verboden inbreuk vormt op het recht van eigendom dat wordt beschermd door artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, heeft verworpen.
Toelichting
Onder verwijzing naar artikel 52 lid 3 van het Handvest alsmede de toelichting bij het Handvest, concludeert het Hof dat artikel 17 van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als artikel 1 Eerste Protocol EVRM, en dat mitsdien met een toetsing aan artikel 1 Eerste Protocol EVRM kan worden volstaan. Volgens het Hof dient dat oordeel te zijn dat de overdrachtsbelasting het recht van eigendom niet schendt.
Belanghebbenden kunnen zich in deze conclusies niet vinden. Belanghebbenden stellen op basis van de slotzin van artikel 52 lid 3 van het Handvest vast dat, in tegenstelling tot hetgeen het Hof concludeert, is beoogd de burger tenminste dezelfde bescherming te bieden, door bijvoorbeeld dezelfde inhoud en reikwijdte te hanteren als het corresponderende artikel in het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Een ruimere bescherming van bijvoorbeeld het grondrecht van eigendom dan door het Europees Hof van de Rechten van de Mens wordt geboden, wordt in die laatste volzin uitdrukkelijk toegestaan. Onder middel I is reeds betoogd op welke gronden belanghebbenden de mening zijn toegedaan dat in onderhavig geval, in tegenstelling tot hetgeen het Hof concludeert, wel degelijk uitvoering wordt gegeven aan Unierechtelijke bepalingen. Naar de mening van belanghebbenden is de conclusie dat kan worden volstaan met een toetsing aan artikel 1 Eerste Protocol EVRM derhalve onjuist.
Mede gelet op het feit dat artikel 52 lid 3 van het Handvest een ruimere bescherming toelaat dan door het EVRM geboden, hebben belanghebbenden belang bij de vaststelling dat zij wel degelijk rechten kunnen ontlenen aan de grondrechten opgenomen in het Handvest. Ten aanzien van de overwegingen waarom de heffing van overdrachtsbelasting volgens belanghebbenden in strijd is met het recht op eigendom wordt verwezen naar hetgeen reeds in de processtukken bij de Rechtbank en het Hof is aangedragen. Belanghebbenden begrijpen het Hof aldus dat de wetgever ten aanzien van de overdrachtsbelasting binnen zijn ruime beoordelingsmarge is gebleven en geen buitensporige last vormt. Zowel de Rechtbank als het Hof hebben naar de mening van belanghebbenden miskend dat een maatregel in strijd komt met het recht van eigendom als de maatregel disproportioneel is en is ingevoerd in verband met budgettaire overwegingen. Een belastingmaatregel moet dus kunnen worden gerechtvaardigd waarbij budgettaire overwegingen niet als rechtvaardiging kunnen dienen. Dit is ook reeds in het pleidooi voor de Rechtbank aan de orde gekomen. In dat pleidooi is tevens aangedragen dat de grondslag voor de overdrachtsbelasting wel degelijk is gelegen in budgettaire overwegingen en dat de maatregel niet proportioneel is. Graag verwijs ik te dien aanzien naar hetgeen reeds in het pleidooi is gesteld. Belanghebbenden concluderen dat zowel de Rechtbank als het Hof ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd aan de aangedragen stellingen voorbij zijn gegaan en (dientengevolge) ook op dit punt een onjuist oordeel hebben gegeven.
Op grond van vorenstaande verzoeken belanghebbenden uw Raad voor recht te verklaren dat de heffing van overdrachtsbelasting in strijd is met het recht van eigendom ex artikel 17 van het Handvest. Mocht uw Raad overwegen dat de stelling dat de overdrachtsbelasting het recht van eigendom in de zin van artikel 17 van het Handvest schendt geen steun vindt in het recht, dan verzoeken belanghebbenden uw Raad de volgende prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voor te leggen:
- 1)
Biedt artikel 17 van het Handvest, al dan niet in het kader van de bescherming van de interne markt, een ruimere bescherming van het recht van eigendom dan het tekstueel gelijkluidende artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM?
- 2)
Verzet artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich tegen een heffing van belasting over de volledige koopprijs van een woning, bij elke transactie, terwijl geen sprake is vermogensvermeerdering aan de kant van de belastingplichtige en (mitsdien) disproportioneel is, en bovendien is ingevoerd wegens budgettaire overwegingen?
Middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof ten onrechte de stelling dat de overdrachtsbelasting een verboden inbreuk vormt op het recht van eigendom dat wordt beschermd door artikel 1 Eerste Protocol EVRM, heeft verworpen.
Toelichting
Onder middel II is reeds betoogd dat zowel de Rechtbank als het Hof naar de mening van belanghebbenden hebben miskend dat een maatregel in strijd komt met het recht van eigendom als de maatregel disproportioneel is en is ingevoerd in verband met budgettaire overwegingen. Een belastingmaatregel moet dus kunnen worden gerechtvaardigd waarbij budgettaire overwegingen niet als rechtvaardiging kunnen dienen. Dit is ook reeds in het pleidooi voor de Rechtbank aan de orde gekomen. In dat pleidooi is tevens aangedragen dat de grondslag voor de overdrachtsbelasting wel degelijk is gelegen in budgettaire overwegingen en dat de maatregel niet proportioneel is. Graag verwijs ik ten aanzien van dit middel naar hetgeen reeds in de eerdere gedingstukken is gesteld. Belanghebbenden verzoeken uw Raad mitsdien voor recht te verklaren dat de heffing van overdrachtsbelasting in strijd is met het recht van eigendom dat wordt beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Middel IV
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de terugwerkende kracht die is verleend aan de tariefsvermindering niet in strijd is met het recht van eigendom van artikel 17 van het Handvest respectievelijk artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.
Toelichting
In het pleidooi dat is gehouden voor het Hof is aangedragen dat de terugwerkende kracht die is verleend verder gaat dan noodzakelijk was voor het beoogde doel c.q. dan noodzakelijk was vanwege het vertrouwen dat door leden van het kabinet was gewekt, met als gevolg dat het recht van eigendom van belanghebbenden ex artikel 17 van het Handvest respectievelijk artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is geschonden, en met als gevolg dat er bovendien geen rechtvaardiging bestaat voor het onderscheid dat wordt gemaakt tussen overdrachten en afdrachten na 15 juni 2011.
Belanghebbenden leiden uit de uitspraak van het Hof af dat het Hof in zijn uitspraak niet is ingegaan op de stelling van belanghebbenden dat de terugwerkende kracht verder gaat dan noodzakelijk was voor het beoogde doel c.q. vanwege het gewekte vertrouwen en mitsdien in strijd is met het recht van eigendom ex artikel 17 van het Handvest respectievelijk artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Belanghebbenden constateren daarmee een onvolledige beoordeling van de aangedragen grond.
Uitgangspunt is dat aan wetgeving geen terugwerkende kracht mag worden verleend. In het pleidooi voor het Hof is daartoe het volgende opgemerkt:
‘Kortom, àls al terugwerkende kracht wordt verleend aan wetgeving dan moet de betreffende regeling aanknopen bij de noodzaak daarvan. Doordat belanghebbende vanwege het overgangsrecht geen rechten kan doen gelden ten aanzien van de tariefsvermindering is belanghebbende van mening dat de belasting die hij dientengevolge heeft moeten betalen zijn recht van eigendom in de zin van artikel 17 van het Handvest van de Europese Unie alsmede artikel 1 Eerste Protocol EVRM is geschonden.’
Zoals gezegd zijn belanghebbenden de mening toegedaan dat de terugwerkende kracht die in onderhavig geval is verleend aan de tariefsvermindering verder gaat dan noodzakelijk. Belanghebbenden verzoeken uw Raad mitsdien voor recht te verklaren dat de terugwerkende kracht die is verleend aan de tariefsvermindering in strijd is met het recht van eigendom in de zin van artikel 17 van het Handvest van de Europese Unie alsmede artikel 1 Eerste Protocol EVRM, nu belanghebbenden geen recht hebben kunnen doen laten gelden op het verlaagde tarief (en dus het volledige tarief hebben moeten betalen) terwijl er geen noodzaak was de maatregel te laten terugwerken tot de door de wetgever aangewezen datum. Zo uw Raad overweegt dat de stelling dat de terugwerkende kracht van de tariefsvermindering in strijd is met artikel 17 van het Handvest van de Europese Unie geen steun vindt in het recht, verzoeken belanghebbenden uw Raad de volgende prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voor te leggen:
‘Verzet artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich tegen een maatregel inhoudende een tariefsvermindering die met terugwerkende kracht wordt ingevoerd maar waaraan belanghebbenden geen rechten kunnen ontlenen, welke maatregel verder gaat dan noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken c.q. dan nodig was vanwege het gewekte vertrouwen, zodat belanghebbenden zich feitelijk in dezelfde positie bevinden als een persoon die toevallig wèl binnen het bereik van de terugwerkende kracht valt en mitsdien een beroep op de tariefsvermindering open staat?’
Middel IV
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof onvoldoende gemotiveerd en ten onrechte de stelling dat de terugwerkende kracht die is verleend aan de tariefsvermindering in strijd is met het nationale als ook Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel (legal certainty principle) alsmede de beginselen van behoorlijke wetgeving heeft verworpen, enkel door te verwijzen naar het Harmonisatiewetarrest, terwijl het Harmonisatiewetarrest toetsing van nationale wetgeving aan Europeesrechtelijke rechtsbeginselen (juist) niet uitsluit en het Hof mitsdien ten onrechte het beroep van belanghebbenden op het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel (legal certainty principle) onbesproken heeft gelaten.
Toelichting
Voor de toelichting ten aanzien van dit middel verwijzen belanghebbenden graag naar het pleidooi dat is gehouden voor het Hof. Naar de mening van belanghebbenden vereist dit middel voor het overige geen nadere toelichting.
Conclusie
Op basis van bovenstaande zijn belanghebbenden van mening dat de uitspraken van het Hof niet in stand kunnen blijven. Een gegrondverklaring van de cassatieberoepen betekent, volgens belanghebbenden, een verwijzing naar een ander Hof voor een nieuwe behandeling van de zaak dan wel doet uw Raad de zaak zelf af.
Belanghebbenden maken aanspraak op vergoeding van proceskosten voor de behandeling van de cassatieberoepen en in het geval uw Raad de zaken zelf afdoet (na gegrondverklaring van de cassatieberoepen) ook voor de behandeling van de procedures bij de Rechtbank Gelderland en het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Met verschuldigde hoogachting,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑10‑2016
Publicatieblad van de Europese Unie d.d. 30 maart 2010, 2010/C83(/01), ISSN 1725-2474, blz. 346.
Beroepschrift 25‑03‑2016
Den Haag, [25 MRT 2016]
Kenmerk: DGB 2016-998
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 16/00801) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 december 2015, nr. 14/00829, inzake [X] te [Z] betreffende de afdracht van overdrachtsbelasting d.d. 31 mei 2011.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 25 februari 2016 heb ik de eer het volgende op te merken.
Opmerking vooraf
De in deze zaak aan de orde zijnde problematiek is reeds eerder aan u voorgelegd. In één zaak heeft U reeds arrest gewezen. Dat betreft HR 9 januari 2015, nr. 14/03038, ECLI:NL:HR:2015:25. In die zaak deed U het beroep van belanghebbende tegen de afwijzing van een dwangsom door Hof Den Haag af onder verwijzing naar artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. Vervolgens is door mij tegen een aantal zaken van Hof 's‑Hertogenbosch, d.d. 19 december 2014 beroep ingesteld tegen het wel toekennen van een dwangsom (o.a. uw rolnummer 15/00412). Daarna is wederom door mij beroep ingesteld tegen een aantal uitspraken van Hof Amsterdam d.d. 11 augustus 2015 (o.a. uw rolnummer 15/04352). De huidige zaak is er een van 45 vergelijkbare zaken die zijn behandeld door Hof Arnhem-Leeuwarden. Al de hiervoor genoemde zaken zijn door dezelfde gemachtigde behandeld en vormen onderdeel van een totaal van 233 zaken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
I
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de brieven van 23 november 2011 en 15 december 2011 als een correcte, doch nog ongerichte, ingebrekestelling kunnen worden aangemerkt, die na overlegging van de machtiging op 9 maart 2012 een perfecte ingebrekestelling vormt, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
- a.
Belanghebbende aan het doen van uitspraak op bezwaar voorwaarden verbond, waaraan eerst nog voldaan moest worden;
- b.
Belanghebbende pas op 22 maart 2012 beschikbaar was voor het hoorgesprek, dat vooraf diende te gaan aan de uitspraak op het bezwaarschrift;
- c.
De correspondentie over het hoorverslag eerst op 13 april 2012 was afgerond;
- d.
Belanghebbende na afronding van de hoorprocedure de inspecteur niet in gebreke heeft gesteld om uitspraak te doen;
- e.
Het Hof de door de inspecteur ingenomen stelling dat het vragen om een hoorzitting vóór het einde van de beslistermijn een impliciete toestemming voor verlenging van de beslistermijn is, ten onrechte dan wel op onjuiste gronden heeft afgewezen.
Feitelijk kader
Uit onderdeel 2.6 van de uitspraak van het Hof volgt dat gemachtigde bij brief van 15 september 2011 heeft aangegeven dat zij namens haar cliënten gehoord wilde worden voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar en dat zij voorafgaand aan het horen inzage wenste te hebben in diverse stukken.
Bij brief van 23 november 2011 herhaalt gemachtigde de wens om voorafgaand aan de beslissing ruimschoots de gelegenheid te willen krijgen om de standpunten van belanghebbende kenbaar te maken. Een afspraak daarvoor is volgens gemachtigde in die brief net voor de kerst mogelijk of anders begin januari 2012. Ook stelt gemachtigde in die brief dat de inspecteur nog steeds in gebreke is ten aanzien van het doen van uitspraak op bezwaar.
De inspecteur heeft de gemengde boodschap (u moet uitspraak doen, maar u mag dat nog niet want ik wil eerst gehoord worden) in de brief van 23 november 2011 aldus opgevat dat het in gebreke stellen nog niet een in gebreke stellen is als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, Awb.
In de brief van gemachtigde van 15 december 2011 herhaalt gemachtigde dat de inspecteur niet voorbij mag gaan aan het recht van belanghebbende om gehoord te worden en het recht op voorafgaande inzage in de stukken.
Gemachtigde laat de inspecteur op 21 december 2011 weten dat een bespreking niet eerder dan 10 januari 2012 kan plaatsvinden en dat dit gesprek niet als een ‘officiële’ hoorzitting kan worden aangemerkt. Dat gesprek vindt ook plaats.
Op 18 januari 2012 herhaalt gemachtigde bij brief het verzoek tot inzage in de stukken. Pas daarna kan een nadere motivering worden ingediend, zo stelt gemachtigde en kan een hoorzitting worden gepland.
De voorlopige nadere motivering van het bezwaar wordt op 26 januari 2012 ingediend. De inspecteur probeert vervolgens een afspraak te maken voor een hoorzitting.
In de brief van 24 februari 2012 wijst gemachtigde de voorgestelde datum voor een hoorzitting d.d. 2 maart 2012 af. De hoorzitting vindt uiteindelijk plaats op 22 maart 2012. Het verslag van deze hoorzitting wordt door de inspecteur op 30 maart 2012 toegestuurd. Gemachtigde reageert bij brief van 13 april 2012 op dit verslag. Een formele ingebrekestelling om nu binnen twee weken uitspraak op bezwaar te doen tref ik niet aan in deze brief.
Op 16 mei 2012 kondigt de inspecteur aan binnenkort de bezwaren af te zullen wijzen. Ook in de periode tussen deze aankondiging en de datum van de uitspraak volgt geen ingebrekestelling van de inspecteur door belanghebbende.
Toelichting op het eerste middel
Het Hof heeft in r.o. 4.15 en 4.16 geoordeeld dat het voor de ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, Awb niet vereist is om de inspecteur expliciet aan te manen. Het Hof meent dat uit de bewoordingen van de eerdere brieven, ondanks de gemengde boodschap (u moet uitspraak doen, maar u mag dat nog niet want ik wil eerst gehoord worden), reeds voldoende duidelijk blijkt dat de inspecteur in gebreke is gesteld. Daarmee wijkt het Hof af van oordelen van andere rechters. Ik wijs in dit kader op de volgende uitspraken:
- —
Rechtbank Den Haag 18 juli 2013, V-N 2013/42.18.1, ECLI:NL:RBDHA:2013:8818;
- —
Hof Den Haag, 2 mei 2014, FutD 2014/1229, ECLI:NL:GHDHA:2014:1682;
- —
HR 9 januari 2015, nr. 14/03038, ECLI:NL:HR:2015:25.
In de hierboven genoemde uitspraak van Rechtbank Den Haag oordeelde de Rechtbank:
- ‘23.
De rechtbank is van oordeel dat de brieven van de gemachtigde van 23 november 2011 en van 15 december 2011 alsook de overige correspondentie, in elk geval tot aan de bespreking tussen partijen op 10 januari 2012, bezien op zich en in onderlinge samenhang, naar inhoud en strekking moeten worden aangemerkt als een bevestiging van het lopende verzoek om procedurele afstemming over de vele bezwaarschriften en voorts de kennisgeving van de wens zo spoedig mogelijk tot afwikkeling te geraken. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit geen enkele brief is af te leiden dat de gemachtigde verweerder daarmee heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een beslissing op bezwaar te nemen, (mede) in aanmerking nemende dat gemachtigde daarbij aanspraak heeft gemaakt nog nadere stukken en/of aanvullende gronden te kunnen indienen. Eerder blijkt het tegendeel uit de brief van 15 november 2011 van de gemachtigde aan de belastingdienst [te K], waarin de gemachtigde toestemming verleent tot een verlenging van de beslistermijn tot 1 februari 2012.
Daar komt bij dat op 23 november 2011 niet duidelijk was voor welke belastingplichtigen de gemachtigde op dat moment optrad. Het ging om een dermate groot aantal bezwaarschriften dat van de gemachtigde kon worden verlangd dat zij in de ingebrekestelling zou hebben gespecificeerd waarop deze ziet (vgl. ABRvS, 25 juli 2012, 201200696/1/A2; ECLI:NL:RVS:2012:BX2554). Gelet op het hiervoor overwogene kunnen de brieven van gemachtigde van 23 november 2011 en/of van 15 december 2011 niet worden beschouwd als formele ingebrekestelling(en).
- 24.
Uit de inhoud van de brief van 13 maart 2013 van de gemachtigde leidt de rechtbank af dat zij van mening is dat zij verweerder tijdens de bespreking op 10 januari 2012 in gebreke heeft gesteld. Nu op laatst vermelde datum niet was voldaan aan het vereiste dat een ingebrekestelling schriftelijk dient te geschieden is reeds daarom geen sprake van een geldige ingebrekestelling op 10 januari 2012. Dit geldt eveneens voor het standpunt van de gemachtigde dat zij verweerder tijdens het hoorgesprek op 22 maart 2012 in gebreke heeft gesteld. Ook de brief van gemachtigde van 26 januari 2012 aan de Directeur van de Belastingdienst[te O] kan niet als ingebrekestelling worden aangemerkt nu de gemachtigde in die brief een aanvang maakt met de nadere motivering van de bezwaarschriften en daarbij uitdrukkelijk te kennen geeft dat dit geenszins de definitieve nadere motivering is.
- 25.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van gemachtigde van 13 april 2012 aan Directeur van de Belastingdienst[te O] evenmin worden aangemerkt als een ingebrekestelling. In die brief plaatst de gemachtigde immers kanttekeningen bij het door verweerder op 30 maart 2012 verzonden verslag van het hoorgesprek van 22 maart 2012 en dat mede in het licht van haar terugblik op het verloop van de bespreking op 10 januari 2012. Zo de brief van 13 april 2012 als een ingebrekestelling is bedoeld, hetgeen uit die brief niet expliciet blijkt, is het een ongerichte ingebrekestelling (zie ov. 23).
- 26.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat ten tijde van de uitspraak op bezwaar op 11 juni 2012 geen sprake was een geldige ingebrekestelling, zodat verweerder de aanspraak op betaling van een dwangsom terecht heeft afgewezen.’
In de hierboven genoemde uitspraak van Hof Den Haag (betreft het hoger beroep tegen de hierboven geciteerde uitspraak van de Rechtbank) oordeelde het Hof:
‘6.2.
De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel evenzeer met juistheid beslist dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op toekenning van een dwangsom. Het Hof stelt vast dat de rechtbank aan de hand van een zorgvuldige analyse van de vele correspondentie tussen belanghebbende, althans haar gemachtigde, en de Belastingdienst inzichtelijk heeft gemaakt hoe de precieze communicatie met betrekking tot de afwikkeling van het bezwaarschrift is verlopen en is met de Inspecteur van oordeel dat de rechtbank op basis van die analyse terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van de voor toekenning van een dwangsom vereiste ingebrekestelling. Uit het geheel van voorhanden zijnde gegevens leidt het Hof af dat uit niets blijkt dat belanghebbendes gemachtigde in de bezwaarfase op enig moment de Inspecteur onder de aandacht heeft gebracht dat een uitspraak op bezwaar wordt verlangd. Integendeel, ondanks dat de gemachtigde de Inspecteur enkele keren in kennis heeft gesteld dat de termijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar is verstreken, is de Inspecteur op geen enkel moment gemaand tot het op een aangegeven termijn nemen van een voor beroep vatbare beslissing.’
Uw Raad achtte dit oordeel juist. In het arrest van 9 januari 2015 heeft U het beroep van belanghebbende onder verwijzing naar artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk verklaard.
Deze zaak had betrekking op één van de 233 vergelijkbare zaken die de gemachtigde van belanghebbende, […], behandelde. Ook de onderhavige zaak is daar één van. In al deze zaken heeft steeds gespeeld dat gemachtigde eerst nadere informatie wenste te krijgen om de motivering van het bezwaar aan te vullen en daarna vóór het doen van de uitspraak gehoord wenste te worden. In zoverre zijn alle brieven die vooraf gaan aan het verstrekken van de nadere informatie en het horen uitsluitend verzoeken om de behandeling van het bezwaarschrift voortvarend aan te pakken, doch niet het verzoek om die uitspraak al te doen. In zoverre is de zaak dus volledig vergelijkbaar met de reeds door U op 9 januari 2015 besliste zaak.
Ik wijs er nog op dat ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dezelfde lijn hanteert en voor een juiste ingebrekestelling eist dat het bestuursorgaan wordt gemaand om op een aangegeven termijn een voor beroep vatbare beslissing te nemen (zie ABRvS 5 december 2012, nr. 201109778/1/A3, V-N 2013/6.9, ECLI:NL:RVS:2012:BY5083):
‘3.1
(…) Het betoog van [appellant] dat de brief van 8 september 2010, die hij op 27 september 2010 en 15 oktober 2010 opnieuw heeft verzonden, als een ingebrekestelling wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om informatie moet worden aangemerkt, faalt. Deze brieven behelzen slechts de herinnering aan het lopende verzoek om informatie en de kennisgeving van de wens spoedig een besluit op dat verzoek te ontvangen. Uit de brieven valt niet af te leiden dat [appellant] het afdelingshoofd daarmee heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, indien dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen. Het afdelingshoofd heeft de brieven daarom niet als een ingebrekestelling hoeven aanmerken. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de gemachtigde van het afdelingshoofd blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank daar niet verklaard dat deze brieven als ingebrekestelling worden aangemerkt, maar heeft hij dat alleen met betrekking tot de brief van 19 april 2011 verklaard. In dit verband is van belang dat [appellant] in die brief, in tegenstelling tot in voormelde brieven, het afdelingshoofd een termijn heeft gesteld om het besluit op bezwaar alsnog te nemen, zodat het afdelingshoofd redelijkerwijs kon begrijpen dat uitblijven van een besluit na die termijn gevolgen zou kunnen hebben. Nu [appellant] het afdelingshoofd ter zake van het uitblijven van een besluit op het verzoek om informatie niet in gebreke heeft gesteld, was het afdelingshoofd voor het niet tijdig nemen van dat besluit geen dwangsom verschuldigd. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien om een wegens het niet tijdig beslissen op dat verzoek verbeurde dwangsom vast te stellen.’
Uit deze jurisprudentie blijkt duidelijk dat zowel de Hoge Raad als de Afdeling, anders dan het Hof, uitgaat van de eis dat expliciet gemaand moet worden tot het nemen van de voor beroep vatbare beschikking. In zoverre geeft de uitspraak van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het is voor mij ook onbegrijpelijk dat het Hof uit de brieven van 23 november 2001 en 15 december 2011 afleidt dat de inspecteur op de juiste wijze in gebreke is gesteld. Deze brieven bevatten nog steeds dezelfde gemengde boodschap. Gemachtigde legt zich nog niet neer bij de mededeling dat er geen nadere stukken zijn en gaat verder in op de nog te houden hoorzitting.
Het is voor mij tevens onbegrijpelijk dat het Hof uit de overlegging van de lijst met namen namens wie door gemachtigde een bezwaar was ingediend (17 februari 2011) en de verklaring van de inspecteur dat hem op 9 maart 2012 duidelijk was namens wie gemachtigde optrad afleidt dat de ingebrekestelling van de inspecteur nu was voltooid. Uit de daarna door gemachtigde op 7 mei 2012 toegezonden mail volgt namelijk dat belanghebbende nog steeds voorwaarden stelde voorafgaand aan het doen van de definitieve uitspraak op bezwaar.
De benadering van het Hof leidt mijns inziens ook tot onduidelijkheid over de aanvang van de ingebrekestellingstermijn van twee weken. In de visie van het Hof dient de inspecteur zichzelf gedurende de bezwaarfase steeds af te vragen of de ingebrekestelling nu voltooid is, zonder dat belanghebbende zich op dat punt expliciet uitspreekt. Een situatie die zich niet goed verdraagt met de door de wetgever geformuleerde methodiek voor het verbeuren van een dwangsom.
Nadat de hoorzitting is gehouden op 22 maart 2012 heeft gemachtigde de inspecteur op geen enkel moment gemaand tot het op een aangegeven termijn nemen van een voor beroep vatbare beslissing.
II
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 4.15, tweede lid, onderdeel b en artikel 4.15, tweede lid, onderdeel c van de Awb en/of artikel 8:77 van de Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de beslissingstermijn van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb tot het doen van uitspraak op de ingediende bezwaarschriften was verstreken, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Toelichting op het tweede middel
In de procedure voor de Rechtbank (zie verweerschrift pagina 6 en 7) en eveneens in de procedure voor het Hof (zie verweerschrift onderdeel 4) heeft de inspecteur de stelling ingenomen dat nu belanghebbende voor het einde van de beslistermijn het verzoek heeft gedaan om gehoord te worden, de termijn voor afdoening van het bezwaar is opgeschort tot na het houden van de hoorzitting.
Steun voor deze stelling is te vinden in de uitspraken van Rechtbank Zeeland-West-Brabant 1 juni 2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:BX0634:
‘2.7.
De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van belanghebbende, door te verzoeken om een hoorgesprek op 12 maart 2012, impliciet heeft ingestemd met opschorting van de beslistermijn, als bedoeld in artikel 4:15 van de Awb.
2.8.
Op 9 februari 2012 had de heffingsambtenaar nog twee dagen om uitspraak op bezwaar te doen. Door de in 2.7 bedoelde opschorting van de beslistermijn, is de uiterste beslisdatum 14 maart 2012 (twee dagen na het hoorgesprek van 12 maart 2012) geworden.’
en Hof Leeuwarden 21 februari 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BV6723:
‘4.11
Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel terzake van de duur van de behandeling van het bezwaar en heeft zich in dat kader beklaagd over de in rekening gebrachte heffingsrente. De behandeling van het bezwaar heeft ongeveer 11 maanden geduurd. Op grond van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient een bestuursorgaan binnen zes weken te beslissen. Op grond van het vierde lid, onder a, van dat artikel is verder uitstel dan zes weken mogelijk indien de belanghebbende daarmee instemt. Gelet op de omstandigheid dat na het indienen van het bezwaarschrift tussen partijen een gesprek heeft plaatsgevonden waarna wederom tussen partijen is gecorrespondeerd en nadere gesprekken hebben plaatsgevonden, is het Hof van oordeel dat daarmee voldoende vaststaat dat belanghebbende heeft ingestemd met een verdere verdaging van de beslistermijn en dat derhalve sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onderdeel a van de Awb.’
Het Hof oordeelt in r.o. 4.11. ten onrechte dat de beslistermijn van het bezwaarschrift niet is verlengd. In de brief van gemachtigde van 15 september 2011, en dus niet de brief van 23 november 2011, waar het Hof in r.o. 4.11 kennelijk van uitgaat, heeft belanghebbende verzocht om voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar gehoord te worden. Een dergelijk verzoek dient aangemerkt te worden als een impliciete toestemming tot verlenging van de beslistermijn. Op dat moment van het verzoek was namelijk de beslistermijn van artikel 7:10, eerste lid nog niet verstreken. Daarmee heeft het Hof ten onrechte geen rekening gehouden bij zijn oordeel over de mogelijke verlenging van de beslistermijn.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,