HR, 13-02-2024, nr. 23/01778
ECLI:NL:HR:2024:233
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-02-2024
- Zaaknummer
23/01778
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:233, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑02‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1159
ECLI:NL:PHR:2023:1159, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑12‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:233
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑10‑2023
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed, art. 8.5 WVW 1994. Strafmotivering (voorwaardelijke ontzegging van rijbevoegdheid van 10 maanden) meervoudige kamer hof opgenomen in p-v van tz. in hoger beroep, waarnaar wordt verwezen in verkort arrest, terwijl onmiddellijk uitspraak wordt gedaan. Kon hof de redenen die straf hebben bepaald niet in arrest maar in p-v van tz. in h.b. opgeven? Art. 327a en 359.5 Sv. Hof heeft in zijn arrest volstaan met enkele vermelding dat de in (eventueel op te maken) p-v van tz. opgenomen motivering van strafoplegging “als hier herhaald en ingelast” wordt beschouwd. Hof heeft daarmee niet voldaan aan vereiste van art. 359.5 Sv dat arrest de redenen opgeeft die straf hebben bepaald of tot maatregel hebben geleid. Dat die redenen in arrest worden opgenomen, zonder daarbij verwijzing naar p-v van tz. te hanteren, is van belang omdat, gelet op regeling van art. 327a Sv, op het moment dat arrest wordt gewezen (volledig) p-v van tz. (nog) niet beschikbaar hoeft te zijn. In deze zaak ontbreekt echter voldoende belang bij vernietiging van bestreden uitspraak, omdat voor verdachte de redenen voor strafoplegging wel kenbaar zijn (geworden) uit opgemaakt p-v van tz. en namens verdachte geen klacht is aangevoerd tegen inhoud van deze strafmotivering. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 23/01778
Datum 13 februari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 april 2023, nummer 21-003889-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de redenen die de straf hebben bepaald niet in het arrest, maar in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft opgegeven.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van tien maanden. Het hof heeft daartoe in zijn arrest het volgende overwogen:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft onmiddellijk na het onderzoek ter terechtzitting van 19 april 2023 uitspraak gedaan in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M. Wierts. De strafoplegging is toen mondeling gemotiveerd. Deze motivering wordt opgenomen in het eventueel op te maken proces-verbaal van de zitting en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De aldus gemotiveerde strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.”
2.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof in hoger beroep houdt over de oplegging van straf het volgende in:
“Het hof acht beide feiten wettig en overtuigend bewezen. Het zijn strafbare feiten en verdachte is een strafbare dader. Het hof kan verdachte niet geven wat hij wil. Verdachte wil zijn rijbewijs houden, maar met deze veroordeling is er sprake van een tweede strafpunt en zal het CBR het rijbewijs van verdachte ongeldig verklaren. Het maakt niet uit of het hof een straf oplegt of niet.
Het hof ziet dat verdachte heel hard heeft gewerkt en daar verdient hij een compliment voor. Het gaat wel om ernstige feiten. Het hof vindt het te ver gaan om artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen en verdachte helemaal geen straf op te leggen. Gelet op hetgeen verdachte heeft bereikt en de overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof geen toegevoegde waarde meer in het opleggen van een taakstraf. Het hof legt aan verdachte een voorwaardelijke rijontzegging op van 10 maanden met een proeftijd van twee jaren. Dat betekent dat verdachte niet op basis van de uitspraak van het hof zijn rijbewijs kwijtraakt, tenzij hij zich tijdens de proeftijd opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit. Het hof heeft geen invloed op de procedure van het CBR die hiernaast loopt.”
2.3
In cassatie zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
“1. Behoudens in het geval omschreven in het tweede lid, kan een verkort proces-verbaal worden opgemaakt.
3. Indien tegen het vonnis een gewoon rechtsmiddel wordt aangewend of aan een vordering of verzoek als omschreven in artikel 365c gevolg wordt gegeven, wordt het verkorte proces-verbaal zodanig aangevuld, dat het voldoet aan de in artikel 326 gestelde eisen. De aanvulling vindt plaats binnen de in artikel 365a, derde lid, bepaalde termijnen.”
- artikel 359 lid 5 Sv:
“Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.”
2.4.1
Het hof heeft in zijn arrest volstaan met de enkele vermelding dat de in het - eventueel op te maken - proces-verbaal van de terechtzitting opgenomen motivering van de strafoplegging “als hier herhaald en ingelast” wordt beschouwd. Het cassatiemiddel klaagt terecht dat het hof daarmee niet heeft voldaan aan het vereiste van artikel 359 lid 5 Sv dat het arrest de redenen opgeeft die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid. Dat die redenen in het arrest worden opgenomen, zonder daarbij een verwijzing naar het proces-verbaal van de terechtzitting te hanteren, is van belang omdat, gelet op de regeling van artikel 327a Sv, op het moment dat het arrest wordt gewezen een (volledig) proces-verbaal van de terechtzitting (nog) niet beschikbaar hoeft te zijn.
2.4.2
In deze zaak ontbreekt echter voldoende belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak, omdat voor de verdachte de redenen voor de strafoplegging wel kenbaar zijn (geworden) uit het opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting en namens de verdachte geen klacht is aangevoerd tegen de inhoud van deze strafmotivering.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T.B. Trotman en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 februari 2024.
Conclusie 19‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 345.1 Sv. Aanstonds mondeling uitspraak doen waarbij in het eindvonnis of arrest voor de motivering van de uitspraak wordt verwezen naar het p-v van de tz waarop de uitspraak is gedaan. Toegestane werkwijze? Het schriftelijke vonnis of arrest dat moet worden opgemaakt nadat aanstonds uitspraak is gedaan moet voldoen aan de eisen die de wet aan een (al dan niet verkort) vonnis of arrest stelt. I.c. diende het (verkorte) arrest de strafmotivering in te houden en mocht niet worden verwezen naar de passage in het p-v van de tz die als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Het middel is terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden wegens het ontbreken van een voldoende rechtens te respecteren belang bij vernietiging. De conclusie strekt tot verwerping van het casatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/01778
Zitting 19 december 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 19 april 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens het in de zaak met parketnummer 96-167230-19 bewezenverklaarde “overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994” en het in de zaak met parketnummer 96-144073-19 bewezenverklaarde “overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van tien maanden, met een proeftijd van twee jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1
Het middel klaagt dat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof de strafmotivering - waaronder de afwijking van het namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt strekkende tot een rechterlijk pardon - niet heeft opgenomen in het bestreden arrest, maar daarvoor heeft verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep.
3.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De raadsvrouw voert het woord tot verdediging en deelt hiertoe het volgende mee:
Verdachte is in 2017 veroordeeld voor rijden onder invloed. Toen heeft hij een eerste strafpunt gekregen. Als hij een tweede strafpunt krijgt, maakt dit dat zijn rijbewijs ongeldig wordt. Dat is de aanleiding geweest om hoger beroep in te stellen. Hij snapt de straf, maar de gevolgen zijn onredelijk. Voordat we voor deze zaak bij de politierechter waren, was verdachte ook al bezig met de procedure bij het CBR naar aanleiding van de veroordeling in 2017. Toen was hij zijn rijbewijs al anderhalf jaar kwijt. Hij heeft daar veel kosten voor gemaakt. Ik begreep van hem dat het € 4.000,- gekost heeft. Daarnaast moest hij zijn schuldregeling zien af te wikkelen. Na het herstel van zijn schouderoperatie hoopt verdachte weer aan het werk te gaan. Dan heeft hij zijn rijbewijs wel nodig, omdat hij in [plaats] woont.
Verdachte had vaak last van nachtmerries, dat was de reden dat hij blowde. Het is gebleken dat hij PTSS heeft. Verdachte is met EMDR therapie begonnen en heeft heel hard aan zichzelf gewerkt. Er zijn vier jaren verstreken sinds deze overtredingen.
Ik verwijs naar een uitspraak van het hof Den Haag van 31 januari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2023:136. Ik wil het hof verzoeken om verdachte te veroordelen zonder strafoplegging. In die zaak was hetzelfde aan de hand. Het hof heeft in die zaak de verweren over de manier van aanhouden en de vraag of de verdachte beter tegen drugs kon vanwege zijn langdurige gebruik terzijde geschoven, maar heeft vervolgens verdachte wel veroordeeld zonder strafoplegging.
Verdachte heeft vier jaren doorgeploeterd en heeft zijn leven nu goed op de rit. Als hij wordt veroordeeld komt hij waarschijnlijk in dezelfde situatie als waar hij uitkomt, maar dan kan hij wel sparen om zijn rijbewijs te betalen. Dan zit hij niet meer in de schuldsanering. Dan moet hij weer opnieuw zijn theorie halen en zijn rijbewijs en dan moet het CBR er iets van vinden. Hij ondervindt er veel zware gevolgen van. Dat maakt dat ik het hof verzoek, ook gezien het tijdsverloop, om verdachte te veroordelen zonder strafoplegging.
(…)
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek ter zitting.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van heden. De voorzitter deelt hiertoe het volgende mee:
Het hof acht beide feiten wettig en overtuigend bewezen. Het zijn strafbare feiten en verdachte is een strafbare dader. Het hof kan verdachte niet geven wat hij wil. Verdachte wil zijn rijbewijs houden, maar met deze veroordeling is er sprake van een tweede strafpunt en zal het CBR het rijbewijs van verdachte ongeldig verklaren. Het maakt niet uit of het hof een straf oplegt of niet.
Het hof ziet dat verdachte heel hard heeft gewerkt en daar verdient hij een compliment voor. Het gaat wel om ernstige feiten. Het hof vindt het te ver gaan om artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen en verdachte helemaal geen straf op te leggen. Gelet op hetgeen verdachte heeft bereikt en de overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof geen toegevoegde waarde meer in het opleggen van een taakstraf. Het hof legt aan verdachte een voorwaardelijke rijontzegging op van 10 maanden met een proeftijd van twee jaren. Dat betekent dat verdachte niet op basis van de uitspraak van het hof zijn rijbewijs kwijtraakt, tenzij hij zich tijdens de proeftijd opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit. Het hof heeft geen invloed op de procedure van het CBR die hiernaast loopt.”
3.3
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Oplegging van straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft onmiddellijk na het onderzoek ter terechtzitting van 19 april 2023 uitspraak gedaan in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M. Wierts. De strafoplegging is toen mondeling gemotiveerd. Deze motivering wordt opgenomen in het eventueel op te maken proces-verbaal van de zitting en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De aldus gemotiveerde strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.”
3.4
Het hof heeft de verdachte voor beide bewezenverklaarde feiten een voorwaardelijke rijontzegging van tien maanden, met een proeftijd van twee jaren, opgelegd.
3.5
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat de werkwijze die het hof in het onderhavige geval hanteert voorbijgaat aan het onderscheid tussen materiële feiten, waaronder de strafoplegging (die in de bestreden beslissing wordt opgenomen) en de processuele feiten, waarvan het proces-verbaal van de terechtzitting de kenbron is. Evenmin als dat de strafmotivering thuishoort in de aanvulling op een verkort arrest, hoort die thuis in het proces-verbaal van de terechtzitting, aldus de steller van het middel. De strafoplegging zou daarom niet naar de eis der wet - art. 359 lid 2 en 5 Sv - met redenen zijn omkleed.
3.6
In de onderhavige zaak speelt dezelfde problematiek als in de zaak die bij de Hoge Raad bekend staat onder het nummer 21/05162, in welke zaak ik vandaag ook concludeer. In mijn conclusie in die zaak heb ik onder meer - met weglating van de voetnoten - het volgende overwogen1.:
“3.6 Ik merk allereerst op dat zich in het onderhavige geval niet de situatie voordoet waarin sprake is van het mondeling uitspreken van het arrest door de enkelvoudige kamer van het hof, waarvoor de Regeling aantekening mondeling vonnis door politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de enkelvoudige kamer voor behandeling van strafzaken in hoger beroep van 2 oktober 1996 (Stcrt. 1996, 197) geldt. In het onderhavige geval is sprake van het door de meervoudige kamer van het hof aanstonds uitspraak doen als bedoeld in art. 345 lid 1 Sv.
3.7
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Artikel 345 Sv:
“1 Na afloop van het onderzoek wordt dit door den voorzitter gesloten verklaard en wordt hetzij aanstonds de uitspraak gedaan, hetzij door den voorzitter mondeling medegedeeld, wanneer zij, volgens de bepaling der rechtbank zal plaats vinden.
(…)
3 In geen geval mag de uitspraak later plaats vinden dan op den veertienden dag na de sluiting van het onderzoek. Daarbij kan volstaan worden met het uitspreken van een verkort vonnis.”
Artikel 350 Sv:
“Indien het onderzoek in artikel 348 bedoeld, niet leidt tot toepassing van artikel 349, eerste lid, beraadslaagt de rechtbank op den grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de vraag of bewezen is dat het feit door den verdachte is begaan, en, zoo ja, welk strafbaar feit het bewezen verklaarde volgens de wet oplevert; indien wordt aangenomen dat het feit bewezen en strafbaar is, dan beraadslaagt de rechtbank over de strafbaarheid van den verdachte en over de oplegging van straf of maatregel, bij de wet bepaald.”
Artikel 358 Sv:
“1 In de gevallen van artikel 349, eerste lid, bevat het vonnis de daarbij vermelde beslissingen.
2 In de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing der rechtbank over de punten, bij artikel 350 vermeld.
3 Wordt, in strijd met het te dien aanzien door den verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer, artikel 349, eerste lid, niet toegepast of aangenomen dat het bewezen verklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk eene beslissing.
4 Het vonnis vermeldt verder, in geval van oplegging van straf of maatregel, de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond.
5 Alles op straffe van nietigheid.”
Artikel 359 Sv:
“2 De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
(…)
5 Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
6 Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet. Het vonnis vermeldt welk gedeelte van een opgelegde vrijheidsstraf, gelet op de mogelijkheid van deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire Beginselenwet of de voorwaardelijke invrijheidstelling, bedoeld in artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht, in ieder geval ten uitvoer wordt gelegd.
(…)
8 Alles op straffe van nietigheid.
Artikel 365 lid 1 Sv:
“Het vonnis wordt binnen tweemaal vier en twintig uren na de uitspraak onderteekend door de rechters die over de zaak hebben geoordeeld, en door den griffier die bij de beraadslaging tegenwoordig is geweest.”
3.8
Het middel stelt de vraag aan de orde welke eisen er gelden als de rechtbank of het hof aanstonds uitspraak doet, als bedoeld in art. 345, eerste lid, Sv. Het werpt daarbij onder meer de vraag op of in het schriftelijke eindvonnis of arrest voor de motivering van de uitspraak mag worden verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting waarop die uitspraak is gedaan. Dit is niet de eerste keer dat een dergelijke vraag in cassatie aan de orde komt. Mijn toenmalig ambtgenoot Knigge heeft deze vraag in zijn conclusie voor HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3214 al eens ambtshalve opgeworpen en hij kon het zich voorstellen dat de Hoge Raad die zaak zou aangrijpen om te verduidelijken wat rechtens is. In die zaak had de meervoudige kamer - van hetzelfde hof als in de onderhavige zaak - aanstonds uitspraak gedaan na afloop van het onderzoek ter terechtzitting en werd in de strafmotivering in het verkorte arrest verwezen naar de motivering zoals opgenomen in het proces-verbaal van die zitting. De Hoge Raad deed de middelen in die zaak echter af met de aan art. 81 RO ontleende motivering, zodat de gewenste duidelijkheid over wat rechtens juist is toen niet expliciet is gemaakt.
3.9
Hoewel het door een meervoudige kamer direct na afloop van het onderzoek ter terechtzitting uitspraak doen niet gebruikelijk is, biedt art. 345 lid 1 Sv daarvoor wel de mogelijkheid. In zijn hiervoor genoemde conclusie merkt Knigge op dat deze mogelijkheid in de praktijk wel wordt benut in gevallen waarin de verdachte wordt vrijgesproken, in het bijzonder als de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt. Hij merkt daarbij op dat de wet geen onderscheid maakt, zodat ook andere einduitspraken ‘aanstonds’ kunnen worden gedaan. Een reden om een veroordelend vonnis aanstonds uit te spreken zou volgens hem kunnen zijn om een aansluitende tenuitvoerlegging met andere veroordelingen mogelijk te maken. Ook kan worden gedacht aan een ‘pedagogisch’ motief: de rechtbank kan het van belang achten dat de verdachte, die mogelijk niet zal terugkomen voor de uitspraak, de motivering van in het bijzonder de straf aanhoort.
3.10
Na een korte uiteenzetting over het mondeling uitspreken van het vonnis door de alleensprekende rechter en de mogelijkheid die art. 283 Sv de rechtbank biedt om zonder onderzoek van de zaak zelf de nietigheid van de dagvaarding, de onbevoegdheid van de rechtbank of de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uit te spreken, gaat Knigge in de genoemde conclusie in op de vraag hoe het ‘aanstonds’ uitspreken van het vonnis of arrest op grond van art. 345 lid 1 Sv zich verhoudt tot de beraadslagingsvoorschriften van de artikelen 348 en 350 Sv en tot het - voor de onderhavige zaak relevante - vereiste van een schriftelijk vonnis dat voldoet aan het bepaalde in de artikelen 357 Sv e.v. Zijn conclusie houdt hierover het volgende in:
“3.9.
(…) Geldt ook ingeval van een aanstonds uitgesproken vonnis dat de voorafgaande beraadslaging dient plaats te vinden na de sluiting van het onderzoek op de zitting en dat het vonnis op schrift moet zijn gesteld voordat het wordt uitgesproken? Blok en Besier lijken beide vragen bevestigend te beantwoorden. Omdat aan de uitspraak “uit den aard der zaak de beraadslaging vooraf behoort te gaan, “alsmede het opstellen van het vonnis”, moet het begrip ‘aanstonds’ volgens hen niet in al te letterlijke zin worden opgevat. Het zal intussen niet steeds nodig zijn, zo voegen zij daaraan toe, dat de terechtzitting hiervoor wordt geschorst en dat de rechtbank zich in raadkamer terugtrekt. In “zéér eenvoudige zaken” achten zij het mogelijk dat de leden van de rechtbank “ter terechtzitting even overleg plegen en dat het vonnis, dat eerst later in het net geschreven en onderteekend behoeft te worden (art. 365), ter plaatse wordt samengesteld met gebruikmaking van een voorhanden formulier en van de gemaakte aanteekeningen betreffende hetgeen het onderzoek heeft opgeleverd”.
3.10.
Wat de voorafgaande beraadslaging betreft, behoeft naar ik meen niet strikt vast gehouden te worden aan het uitgangspunt dat de beraadslaging eerst na de sluiting van het onderzoek op de zitting plaatsvindt. Ik acht het niet per se onjuist als al op een eerder moment in voorlopige zin is beraadslaagd over de mogelijkheid om, afhankelijk van de resultaten van het onderzoek op de zitting, vervroegd uitspraak te doen. Meer dan een verkennende bespreking zal dat echter niet mogen zijn. De fundamentele eis dat beraadslaagd wordt naar aanleiding van het onderzoek op de zitting brengt mee dat de uiteindelijk besluitvorming moet plaatsvinden nadat dit onderzoek in zijn geheel is afgerond. In de onderhavige zaak heeft het hof nadat de verdachte het laatste woord heeft gehad, het onderzoek op de terechtzitting geschorst en na een korte tijd weer hervat. Daarna werd het onderzoek gesloten en deelde de voorzitter mee dat de uitspraak “volgens de beslissing van het hof” ter terechtzitting van heden zal plaatsvinden, waarna de voorzitter het arrest uitsprak. Het kan ervoor gehouden worden dat de beraadslaging in dit geval plaatsvond vóór de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting. Nu die beraadslaging plaatsvond nadat de verdachte het laatste woord was gelaten, meen ik dat de handelwijze van het hof niet indruist tegen enig fundamenteel beginsel van strafprocesrecht en daarom in elk geval niet een verzuim oplevert dat tot cassatie zou moeten leiden. Ik meen zelfs dat er, nu de door het hof gevolgde werkwijze praktisch gezien het minste gedoe oplevert, geen reden is om die werkwijze in strijd met het recht te oordelen.
3.11.
Ook zie ik, anders dan Blok en Besier, geen reden om te eisen dat de inhoud van het schriftelijke vonnis dat wordt uitgesproken al ten tijde van de uitspraak op papier staat, zodat dat vonnis alleen nog maar in het net behoeft te worden overgeschreven. De eis van een schriftelijk vonnis brengt niet noodzakelijk met zich mee dat dit vonnis vóór de uitspraak op schrift is gesteld, zo leert de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot art. 283 Sv. Het uitgangspunt is weliswaar dat het vonnis wordt uitgeschreven voordat het wordt uitgesproken, maar art. 345 lid 1 Sv legitimeert mijns inziens dat van dit uitgangspunt wordt afgeweken. Ik merk daarbij op dat tegenwoordig hogere eisen aan de motivering van een vonnis worden gesteld dan het geval was ten tijde van het verschijnen van de commentaar van Blok en Besier. Dat geldt ook voor de motivering van een vrijspraak. Tegenwoordig wordt meer dan vroeger onderkend dat het openbaar ministerie, het slachtoffer en de samenleving aanspraak hebben op uitleg, met als gevolg dat in veel gevallen niet meer wordt volstaan met de standaardoverweging dat de rechtbank het wettig en overtuigend bewijs niet geleverd acht. Het zou jammer zijn als deze ontwikkeling het in feite onmogelijk maakt om aanstonds uitspraak te doen, zeker in gevallen waarin de verdachte voorlopig gehecht is. Ik merk ook op dat het uitspreken van het vonnis niet impliceert dat het gehele vonnis wordt voorgelezen. Doorgaans wordt met het dictum volstaan. Ook zo gezien is het dus niet nodig dat het hele vonnis op papier staat voordat het wordt uitgesproken. Ik merk ten slotte op dat de professionaliteit van de rechter een voldoende waarborg vormt dat hetgeen de voorzitter aan beslissing en motivering uitspreekt, gedragen wordt door de beraadslaging die daar direct aan is voorafgegaan. De eis van art. 365 lid 1 Sv dat het schriftelijke vonnis binnen twee maal vierentwintig uur moet worden ondertekend, een eis die ook geldt als aanstonds uitspraak is gedaan, vormt daarbij een extra waarborg dat het op schrift gestelde vonnis inhoudelijk niet afwijkt van hetgeen is uitgesproken.
3.12.
Het schriftelijke vonnis dat moet worden opgemaakt nadat aanstonds uitspraak is gedaan, moet voldoen aan de eisen die de wet aan een (al dan niet verkort) vonnis stelt. Dat betekent onder meer dat een dergelijk vonnis de strafmotivering moet bevatten. Het is op dit punt dat het verkorte arrest in de onderhavige zaak tekortschiet. In het arrest wordt verwezen naar een passage in het proces-verbaal van de terechtzitting die als ingelast en herhaald zou moeten worden beschouwd. Een wettelijke grondslag voor die werkwijze ontbreekt. Het is het hof toegestaan om gedeelten van het vernietigde vonnis dat in eerste aanleg is gewezen, in zijn arrest over te nemen (art. 423 lid 3 Sv). Het is de alleensprekende rechter (de politierechter, de kantonrechter en de unus in hoger beroep) onder meer toegestaan om bij de aantekening van het mondelinge vonnis in het proces-verbaal van de zitting wat de inhoud van de bewijsmiddelen betreft te verwijzen naar het proces-verbaal van de zitting en naar andere processtukken. Deze uitzonderlijke voorzieningen zijn hier niet van toepassing. Voor het hof gold derhalve de normale regel dat de vereiste motivering in het arrest zelf moet worden opgenomen. Die regel voorkomt dat de redenen die de straf hebben bepaald alleen gekend kunnen worden door raadpleging van verschillende processtukken die in onderling verband moeten worden beschouwd en geïnterpreteerd. De motivering moet geen zoekplaatje worden.”
3.11
In de onderhavige zaak heeft het hof het onderzoek op de terechtzitting onderbroken voor beraadslaging nadat de verdachte het laatste woord heeft gehad. Na hervatting van de zitting heeft de voorzitter van het hof het onderzoek gesloten en medegedeeld dat - volgens de beslissing van het hof - de uitspraak zal plaatsvinden op die terechtzitting. Hoewel het middel daar geen punt van maakt, meen ik dat deze werkwijze - overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 3.10 is weergegeven - niet in strijd is met het recht. Ook sluit ik mij aan bij het door Knigge ingenomen standpunt dat art. 345 lid 1 Sv legitimeert dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat het vonnis wordt uitgeschreven voordat het wordt uitgesproken. Wel moet het schriftelijke vonnis dat moet worden opgemaakt nadat aanstonds uitspraak is gedaan voldoen aan de eisen die de wet aan een (al dan niet verkort) vonnis stelt.
3.12
Wat betekent het voorgaande voor de onderhavige zaak? De klacht dat in het proces-verbaal van de terechtzitting wat betreft de bewezenverklaring ten onrechte wordt verwezen naar het latere “schriftelijke vonnis” (bedoeld zal zijn: arrest), stuit af op de omstandigheid dat het bestreden arrest de inhoud van de bewezenverklaring bevat. Dat is anders voor de klacht dat het bestreden arrest ten onrechte niet de redenen inhoudt die in het bijzonder de straf hebben bepaald. Die klacht is terecht voorgesteld. Het (verkorte) arrest diende de strafmotivering in te houden, omdat een wettelijke grondslag voor de werkwijze dat wordt verwezen naar een passage in het proces-verbaal van de terechtzitting die als herhaald en ingelast moet worden beschouwd ontbreekt. Overigens merk ik op dat in het bestreden arrest onder het hoofdje “bewijsoverweging” eenzelfde werkwijze is toegepast. Hoewel daar in het onderhavige geval niet over wordt geklaagd - er is sprake van een bekennende verdachte - meen ik dat een bewijsoverweging in het verkorte arrest of in de aanvulling met bewijsmiddelen dient te worden opgenomen en ook hier niet met een verwijzing naar het proces-verbaal van de terechtzitting kan worden volstaan.
3.13
Het voorgaande roept de vraag op of het geconstateerde motiveringsgebrek reden geeft om het bestreden arrest te casseren of dat dit achterwege kan blijven, omdat de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij vernietiging op grond van de enkele klacht dat de motivering van een beslissing ten onrechte niet in het arrest zelf, maar in het proces-verbaal van de terechtzitting is opgenomen. De verdachte is immers in cassatie in de gelegenheid om de juistheid en begrijpelijkheid van de beslissing en de motivering daarvan in volle omvang aan de Hoge Raad voor te leggen (hetgeen in de onderhavige zaak niet is gebeurd), terwijl na vernietiging van het bestreden arrest om de genoemde reden het hof waarnaar de zaak wordt terug-of verwezen niet tot een inhoudelijk andere beslissing en/of motivering zou (hoeven) komen, maar slechts zou kunnen volstaan met het simpelweg verplaatsen van de ten onrechte in het proces-verbaal van de terechtzitting opgenomen passage(s) naar het arrest zelf. In de toelichting op het middel is ook niet aangegeven welk redelijk belang van de verdachte in het geding is bij een hernieuwde behandeling. Gelet hierop meen ik dat de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij vernietiging.
3.14
Het middel is terecht voorgesteld maar behoeft niet tot cassatie te leiden.”
3.7
Ook in de onderhavige zaak meen ik dat de klacht dat het bestreden arrest niet de redenen inhoudt die in het bijzonder de straf hebben bepaald terecht is voorgesteld. Het (verkorte) arrest diende de strafmotivering in te houden, omdat een wettelijke grondslag voor de werkwijze dat wordt verwezen naar een passage in het proces-verbaal van de terechtzitting die als herhaald en ingelast moet worden beschouwd ontbreekt. Net als in de aangehaalde zaak behoeft het geconstateerde motiveringsgebrek mijns inziens niet tot cassatie te leiden, op dezelfde gronden als in de genoemde conclusie onder 3.13 zijn weergegeven.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2023
Beroepschrift 23‑10‑2023
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: S 23/01778
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]-1982,
requirant van cassatie (hierna te noemen: requirant),
voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te (6224 AH) Maastricht aan de Meerssenerweg 273A ten kantore van zijn raadsman, mr. H.M.W. Daamen, advocaat, die door hem bepaaldelijk is gemachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat requirant ter zake een hem betreffend arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, uitgesproken op 19-04-2023 onder parketnummer 21-003889-20, het navolgende middel van cassatie voordraagt:
Middel 1 Strafmotivering buiten arrest
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 350, 359 lid 2 en 5, juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat het hof de strafmotivering — waaronder 's hofs motivering van het afwijken van het namens requirant ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt strekkende tot een rechterlijk pardon — niet heeft opgenomen in het bestreden arrest, doch heeft verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep,
zodat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting op het middel
1.1
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens requirant een rechterlijk pardon bepleit:
‘Verdachte is in 2017 veroordeeld voor rijden onder invloed. Toen heeft hij een eerste strafpunt gekregen. Als hij een tweede strafpunt krijgt, maakt dit dat zijn rijbewijs ongeldig wordt. Dat is de aanleiding geweest om hoger beroep in te stellen. Hij snapt de straf maar de gevolgen zijn onredelijk. Voordat we voor deze zaak bij de politierechter waren, was verdachte ook al bezig met de procedure bij het CBR naar aanleiding van de veroordeling in 2017. Toen was hij zijn rijbewijs al anderhalf jaar kwijt. Hij heeft daar veel kosten voor gemaakt. Ik begreep van hem dat het € 4.000,- gekost heeft. Daarnaast moest hij zijn schuldregeling zien af te wikkelen. Na het herstel van zijn schouderoperatie hoopt verdachte weer aan het werk te gaan. Dan heeft hij zijn rijbewijs wel nodig, omdat hij in [a-plaats] woont.
Verdachte had vaak last van nachtmerries, dat was de reden dat hij blowde. Het is gebleken dat hij PTSS heeft. Verdachte is met EMDR therapie begonnen en heeft heel hard aan zichzelf gewerkt. Er zijn vier jaren verstreken sinds deze overtredingen.
Ik verwijs naar een uitspraak van het hof Den Haag van 31 januari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2023:136. Ik wil het hof verzoeken om verdachte te veroordelen zonder strafoplegging. In die zaak was hetzelfde aan de hand. Het hof heeft in die zaak de verweren over de manier van aanhouden en de vraag of de verdachte beter tegen drugs kon vanwege zijn langdurige gebruik terzijde geschoven, maar heeft vervolgens verdachte wek veroordeeld zonder strafoplegging.
Verdachte heeft vier jaren doorgeploeterd en heeft zijn leven nu goed op de rit. Als hij wordt veroordeeld komt hij waarschijnlijk in dezelfde situatie als waar hij uitkomt, maar dan kan hij wel sparen om zijn rijbewijs te betalen. Dan zit hij niet meer in de schuldsanering. Dan moet hij weer opnieuw zijn theorie halen en zijn rijbewijs en dan moet het CBR er iets van vinden. Hij ondervindt er veel zware gevolgen van. Dat maakt dat ik het hof verzoek, ook gezien het tijdsverloop, om verdachte te veroordelen zonder strafoplegging.’1.
1.2
Aldus is sprake van een standpunt dat bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Derhalve is sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359 lid 2 Wetboek van Strafvordering.
1.3
In het kader van de strafoplegging heeft het hof overwogen:
‘Oplegging van straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft onmiddellijk na het onderzoek ter terechtzitting van 19 april 2023 uitspraak gedaan in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M. Wierts. De strafoplegging is toen mondeling gemotiveerd. Deze motivering wordt opgenomen in het eventueel op te maken proces-verbaal van de zitting en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De aldus gemotiveerde strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.’2.
1.4
En in het dictum:
‘Ontzegt de verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 96-167230-19 en in de zaak met parketnummer 96-144073-19 bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 (tien) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.’3.
1.5
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19-04-2023 heeft het hof aangaande de strafoplegging opgenomen:
‘Het hof kan verdachte niet geven wat hij wil. Verdachte wil zijn rijbewijs houden, maar met deze veroordeling is er sprake van een tweede strafpunt en zal het CBR het rijbewijs van verdachte ongeldig verklaren. Het maakt niet uit of het hof een straf oplegt of niet.
Het hof ziet dat verdachte heel hard heeft gewerkt en daar verdient hij een compliment voor. Het gaat wel om ernstige feiten. Het hof vindt het te ver gaan om artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen en verdachte helemaal geen straf op te leggen. Gelet op hetgeen verdachte heeft bereikt en de overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof geen toegevoegde waarde meer in het opleggen van een taakstraf. Het hof legt aan verdachte een voorwaardelijke rijontzegging op van 10 maanden met een proeftijd van twee jaren. Dat betekent dat verdachte niet op basis van de uitspraak van het hof zijn rijbewijs kwijtraakt, tenzij hij zich tijdens de proeftijd opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit. Het hof heeft geen invloed op de procedure van het CBR die hiernaast loopt.’4.
1.6
Door toch een straf op te leggen, is het hof afgeweken van bovengenoemd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. De redenen die daartoe hebben geleid heeft het hof niet in het arrest, maar in het proces-verbaal van de terechtzitting opgenomen.
1.7
Art. 359 lid 2 en 5 Wetboek van Strafvordering (ingevolge art. 415 Sv van toepassing in hoger beroep) luiden echter:
- ‘2.
De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
- 5.
Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.’
(onderstreping raadsman)
1.8
Door deze werkwijze is het hof ook voorbij gegaan aan het onderscheid tussen materiële feiten, waaronder de strafoplegging (die in de bestreden beslissing worden opgenomen) en de processuele feiten, waarvan het proces-verbaal van de terechtzitting de kenbron is.5. Evenmin als dat de strafmotivering thuishoort in de aanvulling op een verkort arrest,6. hoort die thuis in het proces-verbaal van de terechtzitting.
1.9
Aldus is de strafoplegging in het bestreden arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Daardoor zijn artikel 359 lid 2 en 5 Wetboek van Strafvordering geschonden, hetgeen op grond van artikel 359 lid 8 juncto artikel 415 Wetboek van Strafvordering de nietigheid van het bestreden arrest tot gevolg heeft.
Reden waarom het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Maastricht, 23-10-2023
mr. H.M.W. Daamen