Het verzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 7 juni 2010, overeenkomstig de in art. 292 lid 3 Fw genoemde cassatietermijn van 8 dagen. De achtste dag valt op zaterdag 5 juni 2010 zodat de termijn overeenkomstig art. 1 Algemene Termijnenwet wordt verlengd tot en met maandag 7 juni 2010.
HR, 28-01-2011, nr. 10/02389
ECLI:NL:HR:2011:BO4931
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-01-2011
- Zaaknummer
10/02389
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BO4931
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO4931, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO4931
ECLI:NL:PHR:2011:BO4931, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO4931
- Wetingang
art. 288 Faillissementswet
- Vindplaatsen
Module Rechtsbijstand en schuldhulpverlening 2012/259 met annotatie van G.H. Lankhorst
Uitspraak 28‑01‑2011
Inhoudsindicatie
WSNP. Afwijzing verzoek tot toepassing schuldsaneringsregeling in verband met ontbreken goede trouw als bedoeld in art. 288 lid 1, onder b, F. Beroep schuldenaar op art. 288 lid 3 F. onvoldoende gemotiveerd door hof verworpen.
28 januari 2011
Eerste Kamer
10/02389
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoeker tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met rekestnummer 166327 van de rechtbank Haarlem van 30 maart 2010,
b. het arrest in de zaak met zaaknummer 200.061.634/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 28 mei 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 [Verzoeker] heeft bij de rechtbank Haarlem op 10 februari 2010 een verzoekschrift ingediend waarin hij verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Bij zijn verzoekschrift voegde hij een staat van schulden tot een totaalbedrag van € 56.339,61.
De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen na te hebben vastgesteld dat [verzoeker] onder meer een schuld heeft aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) die blijkens een door de rechtbank ambtshalve opgevraagd overzicht van het CJIB per 16 februari 2010 in totaal € 2.174,80 bedroeg. De rechtbank oordeelde dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van die schulden niet te goeder trouw is geweest en dat daarom ten aanzien van [verzoeker] niet is voldaan aan het bepaalde in art. 288 lid 1, aanhef en onder b, F. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.2 Het hof heeft met betrekking tot de omstandigheden van [verzoeker] het volgende vastgesteld. [Verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1975, is een alleenstaande man. Hij heeft in 2003 van zijn vader een café overgenomen en dit café tot 23 april 2007 als eenmanszaak geëxploiteerd. Hij is vervolgens enige tijd dakloos geweest. Hij woont thans in bij zijn ouders. Hij is, naar hij heeft verklaard, fulltime werkzaam bij een koeriersbedrijf.
3.3 Het hof oordeelde dat [verzoeker] niet erin is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schuld aan het CJIB en zijn belastingschulden (voor een bedrag van € 42.135,-- in de staat van schulden opgenomen) in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Tegen dit oordeel richt zich middel 1 met rechts- en motiveringsklachten. Het middel faalt, omdat het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en voldoende gemotiveerd is.
3.4 Middel 2 klaagt dat het hof niet is ingegaan op het beroep dat [verzoeker] heeft gedaan op de bepaling van art. 288 lid 3 F.
[Verzoeker] heeft tijdens de behandeling van het hoger beroep, onder meer, het volgende aangevoerd. Het café liep op een gegeven moment niet goed, er was een hoge pacht en een lage omzet. Het café is in maart 2007 ontruimd en [verzoeker] is gaan dolen en zwerven. Hij had een baan bij de beveiliging waar hij een jaar heeft gewerkt. Hij werd psychisch labiel, maar heeft geen hulp gezocht. Hij is vervolgens weer bij zijn ouders gaan wonen, waardoor het beter ging met hem. Hij is op zijn schulden gaan afbetalen. Schulden aan Buma en de Rabobank heeft hij voldaan. Ook heeft hij via een loonbeslag op zijn schulden afbetaald. Indien het hof van oordeel is dat hij niet te goeder trouw is geweest, doet [verzoeker] een beroep op art. 288 lid 3. [Verzoeker] heeft de omstandigheden die tot het ontstaan van zijn schulden hebben geleid onder controle. Hij heeft geen café meer, hij drinkt en gokt niet meer, hij heeft geen auto meer en hij heeft een baan. Hij woont bij zijn ouders in en heeft een deel van zijn schulden voldaan. [Verzoeker] heeft aan het hof de opzegging van de huurovereenkomst van het café en salarisspecificaties van zijn huidige baan overgelegd.
3.5 Het hof heeft, na te hebben geoordeeld dat niet aannemelijk is dat [verzoeker] van het ontstaan van de CJIB-schuld en het ontstaan van de belastingschuld geen verwijt kan worden gemaakt en dat dat aan de toelating tot de schuldsanering in de weg staat nog overwogen:
"Er is onvoldoende van omstandigheden gebleken die een ander oordeel rechtvaardigen. De beslissing van de rechtbank zal dan ook worden bekrachtigd." De geciteerde overweging is, ook indien het hof daarmee het beroep van [verzoeker] op lid 3 van art. 288 heeft willen verwerpen, geen voldoende gemotiveerde verwerping van dat beroep, nu de hiervoor weergegeven stellingen van [verzoeker], indien juist, kunnen meebrengen dat hij ondanks zijn ontbrekende goede trouw ten aanzien van het ontstaan van sommige van zijn schulden, tot de schuldsanering wordt toegelaten.
Het middel slaagt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 28 mei 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 28 januari 2011.
Conclusie 17‑11‑2010
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
verzoeker tot cassatie
Verkorte conclusie
1.1
Bij vonnis van 30 maart 2010 heeft de rechtbank Haarlem het verzoek van [verzoeker] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering afgewezen — kort gezegd — omdat naar het oordeel van de rechtbank [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan het CJIB niet te goeder trouw is geweest.
1.2
[Verzoeker] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam.
Het hof heeft de zaak ter zitting van 7 mei 2010 inhoudelijk behandeld. Bij arrest van 28 mei 2010 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.3
Tegen dit arrest heeft [verzoeker] tijdig1. beroep in cassatie ingesteld.
1.4
Het verzoekschrift bevat twee cassatiemiddelen.
Middel 1 betoogt dat het hof zijn oordeel dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van de schuld aan het CJIB en de belastingsschuld te goeder trouw is geweest onvoldoende heeft gemotiveerd en niet is ingegaan op de argumenten en stellingen die tijdens de mondelinge behandeling naar voren zijn gebracht. Het door rood licht rijden en begaan van andere verkeersovertredingen wil volgens het middel niet automatisch zeggen dat betrokkene niet meer te goeder trouw bent aangezien het een feit van algemene bekendheid is dat iedere automobilist wel eens een bekeuring krijgt. Het totale bedrag van de boetes is hoog, maar gelet op de omstandigheden waaronder [verzoeker] moest functioneren niet onbegrijpelijk. Ook ten aanzien van de belastingschuld is [verzoeker] van mening dat hij wel te goeder trouw is geweest, omdat hij gezien de omstandigheden het ontstaan van de schuld niet kon vermijden, noch de hoogte van de schuld beïnvloeden.
1.5
Krachtens art. 288 lid 1 sub b Fw kan het verzoek tot schuldsanering onder andere worden afgewezen indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest. Zoals het middel aangeeft is de goede trouw een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, zoals de aard en omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar en zijn inspanningen de schulden te voldoen en dergelijke. De mate van verwijtbaarheid is dus niet het enige gezichtspunt. De beoordeling van het gedrag van verzoeker aan deze maatstaf draagt een sterk feitelijk karakter en kan in cassatie enkel op begrijpelijkheid worden getoetst.
1.6
Het is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van de CJIB-schuld niet te goeder trouw is geweest. Zoals [verzoeker] zelf ook in cassatie aangeeft kan hem een verwijt worden gemaakt dat hij door rood licht is gereden en andere verkeersovertredingen heeft begaan. Voor deze overtredingen kan geen rechtvaardiging gevonden worden in de gedwongen bedrijfsbeëindiging. Dat er geen sprake is van zeer ernstige verkeersovertredingen en roekeloos of bijzonder gevaarlijk rijgedrag wordt voor het eerst in cassatie aangevoerd, maar doet ook niet ter zake. Ook de stelling dat het een feit van algemene bekendheid is dat iedere automobilist wel eens een bekeuring krijgt, is niet eerder in stelling gebracht. Bovendien is er bij [verzoeker] niet sprake van slechts één bekeuring maar heeft hij diverse malen voor verkeersovertredingen een boete gekregen.
1.7
Nu het hof terecht geoordeeld heeft dat [verzoeker] ten aanzien van de schuld aan het CJIB niet te goeder trouw is geweest, heeft [verzoeker] geen belang meer bij het tweede deel van zijn klacht ten aanzien van de belastingschuld. Geheel ten overvloede merk ik op dat uit de jurisprudentie2. blijkt dat het niet doen van aangifte een reden kan zijn de toelating tot de schuldsanering te weigeren. Het hof heeft overwogen dat [verzoeker] verantwoordelijk is voor een geordende administratie en het doen van aangifte. Het hof geeft daarmee aan dat het voor risico van [verzoeker] komt dat hij in het geheel niet meer over de administratie beschikt en het niet kunnen betalen van de boekhouder nog geen reden is dat geen aangifte wordt gedaan. Het middel faalt dan ook.
1.8
Middel 2 voert aan dat het hof in het geheel niet is ingegaan op het verweer van [verzoeker] dat hem een beroep toekomt op art. 288 lid 1 onder b Fw in samenhang met art. 288 lid 3 Fw. [Verzoeker] heeft tijdens de zitting aangevoerd dat hij na zijn gedwongen bedrijfsbeëindiging geruime tijd een zwervend bestaan had geleid, sinds 2009 weer bij zijn ouders woont, betaalde werkzaamheden verricht en probeert zijn schulden te betalen.
1.9
Art. 288 lid 3 Fw geeft aan de rechter een discretionaire bevoegdheid om een schuldsaneringsverzoek toe te wijzen ook al is niet voldaan aan art. 288 lid 1 onder b Fw. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat lid 3 in het bijzonder ziet op de mogelijkheid dat de rechter een schuldenaar met psychosociale of verslavingsproblematiek toelaat, indien die problematiek voldoende onder controle is3.. De schuldenaar moet voldoende aannemelijk maken dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen, hetgeen zal moeten blijken uit de door de schuldenaar getroffen maatregelen4.. De schuldenaar zal zich, eventueel met hulp van derden, in een stabiele leefsituatie moeten bevinden om aan zijn saneringsverplichtingen te kunnen voldoen. Aldus stelt lid 3 een eis die in wezen met de toelatingseis van art. 288 lid 1 onder c Fw samenvalt5..
1.10
Voorzover het onderdeel klaagt dat het hof in het geheel niet is ingegaan op het beroep van [verzoeker] op art. 288 lid 3 Fw mist het feitelijke grondslag. In rov. 2.3 heeft het hof overwogen dat er van onvoldoende omstandigheden is gebleken die een ander oordeel rechtvaardigen. Hierin ligt besloten dat het hof vindt dat de schuldenaar de omstandigheden niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Dit is niet onbegrijpelijk. [Verzoeker] had zijn moeder naar de zitting meegenomen om te bevestigen dat hij in een stabiele leefsituatie verkeerde. De moeder van [verzoeker] kan echter niet als een neutraal persoon gezien worden en bovendien is niet aangevoerd op welke wijze zijn ouders een stabiele situatie voor hem kunnen creëren. Het feit dat de schuldenaar stelt geen onderneming meer te hebben, bij zijn ouders woont en geen auto meer heeft, is dan ook niet voldoende. Ook ten aanzien van het feit dat de drank- en gokproblemen onder controle zijn6., is te weinig gesteld en aangetoond. De advocaat van [verzoeker] heeft verder tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat [verzoeker] een deel van zijn schulden heeft afgelost. Een schriftelijke onderbouwing ontbreekt echter. In cassatie wordt aangevoerd dat [verzoeker] probeert op zijn schulden af te lossen7.. Uit de overgelegde betaalbewijzen8. volgt dat [verzoeker] afbetaald op de CJIB-schuld. Het betreft echter drie betalingen, zodat daaruit nog geen conclusies getrokken kunnen worden. De door [verzoeker] aangevoerde omstandigheden zijn dan ook onvoldoende om voor de hardheidsclausule in aanmerking te komen.
2. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑11‑2010
HR 7 mei 2010, LJN: BL7042; RvdW 2010, 624; HR 22 december 2009, LJN: BK2008, RvdW 2010, 55.
De reikwijdte van de bepaling is naar zijn bewoordingen ruimer dan de toelichting van de minister. Zie A.J. Noordam, WSNP en goede trouw, 2008, nr. 248.
Wessels Insolventierecht IX, par. 9067o.
HR 29 februari 2009, LJN: BG9913, RvdW 2009, 378.
Zie proces-verbaal van het hof van 7 mei 2010.
Zie cassatieverzoekschrift onder 9.
Zie bijlagen bij brief van 4 mei 2010.