ABRvS, 14-02-2018, nr. 201700428/1/A3
ECLI:NL:RVS:2018:518
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-02-2018
- Zaaknummer
201700428/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:518, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑02‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JB 2018/55
Uitspraak 14‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 mei 2015 heeft de minister een verklaring van geen bezwaar (hierna: vgb) ten behoeve van [appellant] geweigerd.
201700428/1/A3.
Datum uitspraak: 14 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2016 in zaak nr. 16/1752 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2015 heeft de minister een verklaring van geen bezwaar (hierna: vgb) ten behoeve van [appellant] geweigerd.
Bij besluit van 25 januari 2016, kenmerk 87ecbe38-or1-1.0, heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij brief van 31 oktober 2017 heeft de minister verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ten aanzien van een aantal van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) afkomstige stukken. Bij beslissing van 3 november 2017 heeft een andere kamer van de Afdeling beperking van de kennisneming van de stukken gerechtvaardigd geacht. Aan [appellant] is gevraagd om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. Bij brief van 6 november 2017 heeft hij die toestemming verleend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.Z.J. Coret en mr. J.G. Udo, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De van belang zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
2. Voor zijn opleiding tot vliegtuigonderhoudsmonteur aan het MBO College Airport in Hoofddorp diende [appellant] vijf maanden stage te lopen. Omdat hij voor die stage een vertrouwensfunctie op Schiphol wilde vervullen, is hij op 10 april 2014 door Direct Maintenance B.V. en op 24 februari 2015 door KLM Recruitment Services SPL/GO bij de AIVD aangemeld voor een veiligheidsonderzoek. De minister heeft de benodigde vgb geweigerd. Volgens de minister zijn er onvoldoende waarborgen dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal vervullen. Uit het veiligheidsonderzoek is gebleken dat de broer van [appellant] is veroordeeld voor diverse misdrijven, waaronder het samenspannen tot moord of doodslag met een terroristisch oogmerk. In het hebben van intensief contact met personen die zijn veroordeeld voor dergelijke misdrijven schuilt het risico van (ongewenste) beïnvloeding. Daarbij geldt dat het risico van ongewenste beïnvloeding kan worden versterkt door sterke druk van of loyaliteit aan familie. Daarnaast is de minister andere informatie bekend geworden die in de weg staat aan de vervulling van de vertrouwensfunctie door [appellant]. Gelet op artikel 15 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv) kan hij daarover geen nadere informatie geven, aldus de minister.
De minister heeft de weigering van de vgb, in afwijking van het advies van de Bezwarencommissie Veiligheidsonderzoeken (hierna: de bezwarencommissie), bij het besluit op bezwaar gehandhaafd. Daarbij heeft hij de weigering gebaseerd op artikel 7, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo). De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.
Procesbelang
3. De minister betoogt dat [appellant] geen belang meer heeft bij deze procedure nu hij zijn opleiding inmiddels heeft afgerond en derhalve niet meer in aanmerking komt voor de stageplaatsen bij Direct Maintenance BV en KLM Recruitment Services SPL/GO.
3.1. [appellant] betoogt in zijn brief van 30 oktober 2017 dat hij nog belang heeft bij een uitspraak op zijn hoger beroep. Zijn belang is er allereerst in gelegen dat hij proceskosten heeft moeten maken in bezwaar, in beroep en in hoger beroep. Daarnaast wil hij in de toekomst nog binnen het Schipholgebied werken. Hij verwacht dat een toekomstige aanvraag op grond van dezelfde informatie als thans aan de orde, namelijk de bovengenoemde veroordeling van zijn broer, zal worden afgewezen. Deze situatie verschilt van die in de uitspraak van 14 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1738, ten aanzien van een gevraagde verklaring omtrent het gedrag (hierna: vog) voor een stage, omdat een nieuwe aanvraag voor een vog moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van dat moment en die functie. Een nieuwe aanvraag voor een vgb zal op vergelijkbare wijze worden beoordeeld als nu door de minister is gedaan en tijdsverloop speelt daarbij geen rol, aldus [appellant].
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de voormelde uitspraak van 14 mei 2014) is de bestuursrechter slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend (hoger) beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan.
[appellant] heeft in zijn bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Reeds hierom heeft [appellant] belang bij een heroverweging van het primaire besluit.
De aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft, mede op basis van de door de minister overgelegde geheime stukken, geoordeeld dat de minister tot de conclusie heeft kunnen komen dat er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De minister mocht op grond van artikel 8 van de Wvo de vgb weigeren. De rechtbank heeft overwogen dat in dit geval de essentie van de informatie, op grond waarvan tot weigering van de vgb is besloten, voldoende kenbaar is gemaakt aan [appellant]. Het is voor hem duidelijk dat de weigering is gebaseerd op mogelijke beïnvloeding van [appellant] door zijn broer, die onder meer is veroordeeld wegens misdrijven met een terroristisch oogmerk. Daarnaast heeft de minister medegedeeld dat er ook gegevens zijn betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder d, van de Wvo, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen. Naar het oordeel van de rechtbank beschikt eiser hiermee over voldoende aanknopingspunten om zich effectief te kunnen verweren tegen hetgeen hem wordt tegengeworpen. Het besluit is volgens de rechtbank dan ook niet in strijd met het verdedigingsbeginsel of het beginsel van hoor en wederhoor.
Het hoger beroep
5. [appellant] kan zich niet met het oordeel van de rechtbank verenigen. Hij wijst erop dat de minister bij het besluit op bezwaar is afgeweken van het advies van de bezwarencommissie. De bezwarencommissie achtte het besluit van 29 mei 2015 onvoldoende gemotiveerd, omdat het enkele gegeven dat [appellant] een broer heeft die is veroordeeld voor misdrijven met een terroristisch oogmerk, op zichzelf onvoldoende is. De aanvullende informatie die de minister tijdens een besloten hoorzitting mondeling heeft verstrekt, diende volgens de bezwarencommissie ook in schriftelijke vorm beschikbaar te komen. [appellant] voert aan dat eerst tijdens de zitting bij de rechtbank is gebleken dat de minister die stukken - buiten de bezwarencommissie om - aan het dossier heeft toegevoegd. Niet alleen blijkt daarvan niets in het besluit op het bezwaar, maar daarmee zijn de verdedigingsmogelijkheden van [appellant] ten onrechte verder ingeperkt. Ook is de tweede reden van weigering niet in het besluit vermeld. De stelling van de minister dat [appellant] zelf, aan de hand van zijn persoonlijke gedragingen en omstandigheden, uit de "Leidraad persoonlijke gedragingen en omstandigheden" (hierna: de Leidraad) kan afleiden welke criteria en indicatoren in zijn geval van toepassing zijn, kan niet worden gevolgd. Niet alleen wordt aldus de bewijslast omgekeerd, maar is bovendien de essentie van de informatie waarop de weigering is gebaseerd niet op [appellant] toegespitst. [appellant] betoogt dat er voldoende specifieke informatie beschikbaar moet komen om aan het verdedigingsbeginsel en het recht op hoor- en wederhoor te voldoen. Deze informatie ontbreekt in deze zaak. Hem is ten onrechte geen verdere informatie verschaft over welk gedrag van [appellant] maakt dat hem de vgb mag worden geweigerd. Hij wijst in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 4 juni 2013, C-300/11, ECLI:EU:C:2013:363, ZZ, en het arrest van het Hof van 23 oktober 2014, C-437/13, ECLI:EU:C:2014:2318, Unitrading.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5966), kan een organisatie als de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend met een zekere mate van geheimhouding effectief uitvoeren. Dit betekent dat de AIVD zijn actuele kennisniveau, zijn bronnen en zijn werkwijze geheim moet kunnen houden om de veiligheid van de daarbij betrokken personen en de veiligheid van de staat te kunnen waarborgen en onderzoeken niet in gevaar te brengen. De minister mag zich daarom in redelijkheid op het standpunt stellen dat de aan de weigering ten grondslag gelegde gegevens niet in hun geheel kunnen worden verstrekt omdat daarmee inzicht wordt gegeven in gebruikte bronnen, het actueel kennisniveau van de AIVD of de werkwijze van de AIVD en onderzoeken van de AIVD zowel nu als in de toekomst mogelijk in gevaar worden gebracht.
5.2. Het besluit tot weigering van de vgb is met name gestoeld op het risico van (ongewenste) beïnvloeding door [appellant]’ broer. Daarnaast staat in dit besluit: "Overigens is mij andere informatie bekend geworden die in de weg staat aan de vervulling van de vertrouwensfunctie door uw cliënt. Gelet op artikel 15 van de Wiv kan ik hierover geen nadere informatie geven."
De bezwarencommissie heeft [appellant] en de minister in de gelegenheid gesteld hun standpunten toe te lichten tijdens een openbare hoorzitting op 20 augustus 2015. Op diezelfde datum, en voorts op 9 september 2015, hebben besloten hoorzittingen met de minister plaatsgevonden. De bezwarencommissie heeft - zo volgt uit het advies van 13 november 2015 - op basis van de op dat moment beschikbare dossierstukken geoordeeld dat de motivering van de weigering van de vgb onvoldoende deugdelijk en te weinig inzichtelijk is. De bezwarencommissie heeft wat betreft de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van [appellant] overwogen dat het gegeven dat de onder 2. genoemde persoon [appellant]’ broer is, op zichzelf beschouwd geen deugdelijke motivering vormt voor de weigering. In combinatie met bijkomende omstandigheden kan dit gegeven hiervoor volgens de bezwarencommissie wel een deugdelijke motivering vormen, maar zulke omstandigheden zijn haar niet in doorslaggevende mate gebleken. De bezwarencommissie heeft het oordeel mede gebaseerd op hetgeen is besproken tijdens de besloten hoorzittingen.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de minister toegelicht dat naar aanleiding van het advies van de bezwarencommissie nadere informatie aan de geheime stukken is toegevoegd. Op basis van deze aanvullende motivering heeft de minister gemeend dat hij in afwijking van het advies de weigering van de vgb kon handhaven. Over de aard van de stukken kon hij ter zitting niets zeggen.
5.3. Met betrekking tot het betoog van [appellant] ten aanzien van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, overweegt de Afdeling dat de besluitvorming van de minister in dit geval niet binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt. [appellant] kan zich daarom niet met succes op dat beginsel en de door hem genoemde arresten van het Hof beroepen. Dit neemt evenwel niet weg dat de Afdeling nationaalrechtelijk aan het verdedigingsbeginsel kan toetsen.
5.4. De Afdeling heeft kennis genomen van de verslagen van de besloten hoorzittingen van 20 augustus 2015 en van 9 september 2015, die tot de geheime stukken behoren. De Afdeling is mede gelet op deze stukken van oordeel dat [appellant] door de gang van zaken in zijn verdediging is geschaad. Voor [appellant] is onduidelijk gebleven wat de andere informatie is, die de minister aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Zoals uit het advies van de bezwarencommissie van 13 november 2015 volgt, is de motivering van de weigering onvoldoende bevonden. Anders dan de minister ter zitting bij de Afdeling heeft gesteld, komt uit die stukken onvoldoende naar voren dat de bezwarencommissie tijdens de hoorzitting van de nadere informatie kennis heeft genomen. Dit oordeel wordt bovendien ondersteund door het feit dat de bezwarencommissie haar oordeel mede heeft gebaseerd op hetgeen is besproken tijdens de besloten hoorzittingen en tevens een derde besloten hoorzitting noodzakelijk heeft geacht om de nadere informatie te bespreken. Nu de bezwarencommissie onvoldoende kennis had van de nadere informatie en de minister hierover sindsdien onder verwijzing naar artikel 15 van de Wiv geen mededelingen heeft gedaan, heeft [appellant] geen begin van een motivering gekregen waarop de andere informatie als genoemd in het weigeringsbesluit zag. Eerst ter zitting bij de Afdeling heeft de minister nader toegelicht dat de passage in het weigeringsbesluit over de andere hem bekend geworden informatie, geen andere informatie over [appellant] zelf, los van zijn broer, betreft, maar dat die informatie óók betrekking heeft op de (on)afhankelijkheid en mogelijke beïnvloedbaarheid van [appellant] door zijn broer. De omstandigheid dat de rechtbank de aanvullende stukken heeft kunnen controleren, maakt niet dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden, zoals de minister betoogt. [appellant] is immers in eerste instantie de informatie zoals die ter zitting bij de Afdeling door de minister is gegeven, onthouden. Omdat hij op het verkeerde been is gezet over de andere informatie als tweede weigeringsgrond heeft hij zich onvoldoende effectief kunnen verweren tegen de weigering. De rechtbank heeft het vorenstaande niet onderkend.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 januari 2016 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
7. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil, en gelet op het feit dat [appellant] zich wel van meet af aan heeft kunnen verweren tegen het argument van de minister over de (on)afhankelijkheid en mogelijke beïnvloedbaarheid van [appellant] door zijn broer en daar ter zitting bij de Afdeling nogmaals op heeft kunnen reageren, ziet de Afdeling aanleiding te onderzoeken of zij met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb zelf in de zaak kan voorzien door de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
In stand laten rechtsgevolgen
8. [appellant] heeft betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er onvoldoende waarborgen zijn dat hij onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal vervullen. In de band met zijn broer mocht de minister geen aanleiding zien de vgb te weigeren. De door de broer gepleegde feiten en zijn veroordeling dateren van ruim 10 jaar geleden. Mede gelet op het feit dat de broer inmiddels onder een aantal voorwaarden in vrijheid is gesteld, valt niet in te zien waarom hij nog langer een actueel gevaar zou vormen voor de nationale veiligheid. Verder stelt [appellant] dat hij een normaal familiecontact met zijn broer onderhoudt en dat hij zich niet door zijn broer laat beïnvloeden.
8.1. Zoals uit het besluit tot weigering volgt, heeft de minister de indicator ‘ongewenste beïnvloeding’ uit de Leidraad aan de weigering ten grondslag gelegd. In het besluit staat dat van een vertrouwensfunctionaris wordt verwacht dat hij zich van zijn bijzondere verantwoordelijkheden bewust is en zich op een zodanige wijze gedraagt dat de veiligheid van personen en goederen op geen enkele wijze in gevaar wordt gebracht. In het hebben van intensief contact met personen die zijn veroordeeld voor diverse misdrijven, waaronder het samenspannen tot moord of doodslag met een terroristisch oogmerk, schuilt het risico van (ongewenste) beïnvloeding. Ongewenste beïnvloeding kan ertoe leiden dat de vertrouwensfunctionaris belemmerd wordt in zijn onafhankelijke belangenafweging. Beïnvloeding kan bijvoorbeeld plaatsvinden door iemand in de omgeving van de vertrouwensfunctionaris met een criminele achtergrond, die hem aanzet tot onwenselijk gedrag. Het risico op ongewenste beïnvloeding kan worden versterkt door sterke druk van of loyaliteit aan familie.
8.2. Na kennis te hebben genomen van de geheime stukken en gelet op de toelichting in de Leidraad, heeft de minister zich in het besluit op het standpunt mogen stellen dat er ten tijde van belang onvoldoende waarborgen waren dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voorvloeiende verplichtingen getrouwelijk zal vervullen. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat het risico van (ongewenste) beïnvloeding door [appellant]’ broer, in de weg stond aan de vervulling van de vertrouwensfunctie op Schiphol. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over (het contact met) zijn broer niet door de geheime stukken wordt ondersteund. Voor zover [appellant] ter zitting heeft betoogd dat de verkregen informatie nog altijd onvoldoende is en bij meer te ontvangen informatie [appellant] zijn gedrag nog kan aanpassen zodat hij er in de toekomst geen last van ondervindt, overweegt de Afdeling dat de minister zich in zoverre heeft mogen beroepen op artikel 15 van de Wiv. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in dit betoog van [appellant] geen grond voor het oordeel dat de minister ten onrechte de verklaring van geen bezwaar heeft geweigerd.
Het betoog faalt.
9. [appellant] wijst er voorts op dat er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat zijn arbeidsmogelijkheden ten gevolge van de weigering van de vgb zeer beperkt zijn, nu hij nergens in het Schipholgebied mag werken. Hij voert aan dat de minister niet heeft onderkend dat het besluit tot weigering van de vgb aldus in strijd is met zijn recht op bescherming van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat de grondslag voor de inmenging waarop het besluit is gebaseerd, niet bij wet is voorzien. De wettelijke basis moet toegankelijk en voorzienbaar zijn. [appellant] wijst in dit verband op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 6 december 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:1206JUD004208605, Liu tegen Rusland. Hij betoogt dat de weigering van de vgb voor hem geenszins voorzienbaar is, nu artikel 8, gelezen in samenhang met artikel 7, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wvo zeer ruim is geformuleerd.
9.1. De Afdeling overweegt dat de weigering aan [appellant] een vgb ten behoeve van een stage op Schiphol te verstrekken een inmenging is in zijn recht op privéleven, omdat hij daardoor wordt beperkt in zijn vrijheid te werken waar hij wil. Beoordeeld dient te worden of deze inmenging gerechtvaardigd is, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
Artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wiv geeft de AIVD de bevoegdheid tot het uitvoeren van een veiligheidsonderzoek. In artikel 7, tweede lid, van de Wvo is bepaald welke gegevens de AIVD in het onderzoek betrekt. Hieronder vallen de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van [appellant]. De Afdeling leidt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7, tweede lid, van de Wvo (TK 1994-1995, 24 023, nr. 3, blz. 16) af dat de wetgever heeft onderkend dat de opsomming in dat artikellid noodzakelijkerwijs een enigszins open einde heeft. De variatie in feiten en omstandigheden die vanuit het oogpunt van de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat van belang kunnen zijn, maakt het volgens de wetgever onmogelijk een limitatieve en tevens sluitende opsomming te geven van de soort gegevens waarop het onderzoek betrekking kan hebben. Naar het oordeel van de Afdeling is artikel 7, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wvo weliswaar algemeen geformuleerd, maar op grond van deze bepaling kan de betrokkene, ten aanzien waarvan een veiligheidsonderzoek is ingesteld, redelijkerwijs voorzien dat bepaalde persoonlijke gedragingen en omstandigheden ertoe kunnen leiden dat de vgb wordt geweigerd. In dit verband is van belang dat op de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor een vertrouwensfunctie in de burgerluchtvaart tevens de "Leidraad persoonlijke gedragingen en omstandigheden" van toepassing is. Deze leidraad bevat een overzicht van de criteria waaraan iemands persoonlijke gedragingen en omstandigheden in een veiligheidsonderzoek worden getoetst, waaronder eventuele (ongewenste) beïnvloeding door familie. Aldus is voldaan aan het vereiste van een wettelijke grondslag voor de onderhavige inbreuk op het recht op respect voor het privéleven (vergelijk het arrest van het EHRM van 4 maart 2009, ECLI:CE:ECHR:2008:1204JUD002705805, Dogru tegen Frankrijk, §52). Zoals de Afdeling voorts heeft overwogen (uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:478), kan deze in een democratische samenleving noodzakelijk worden geacht in het belang van de nationale veiligheid. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister in dit geval in strijd heeft gehandeld met artikel 8, eerste lid, van het EVRM.
Het betoog faalt.
10. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 25 januari 2016 in stand te laten.
Proceskosten
11. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2016 in zaak nr. 16/1752;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 25 januari 2016, kenmerk 87ecbe38-or1-1.0;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.254,50 (zegge: tweeduizendtweehonderdvierenvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Konings
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018
612. BIJLAGE | Relevante regelgeving
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 4
1 De werkgever meldt een persoon die hij wil belasten met de vervulling van een vertrouwensfunctie aan bij het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
2 De in het eerste lid bedoelde aanmelding geschiedt slechts met schriftelijke instemming van de betrokkene. De werkgever licht de betrokkene in over de betekenis en de rechtsgevolgen van deze aanmelding.
3 De werkgever belast een persoon eerst met de vervulling van een vertrouwensfunctie, nadat Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten aanzien van die persoon een verklaring heeft afgegeven.
Artikel 7
1 Alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, wordt ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld.
2 Het veiligheidsonderzoek omvat het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op:
a. justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en gegevens als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES alsmede van gegevens als bedoeld in de Wet politiegegevens en van gegevens verwerkt in het kader van de uitvoering van de politietaak op Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
b. gegevens betreffende deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale veiligheid kunnen schaden;
c. gegevens betreffende lidmaatschap van of steunverlening aan organisaties die doeleinden nastreven, dan wel ter verwezenlijking van hun doeleinden middelen hanteren, die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde;
d. gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
Artikel 8
Een verklaring kan slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
Wet op de inlichtingen en veiligheidsdiensten
Artikel 6
1 Er is een Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
2 De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst heeft in het belang van de nationale veiligheid tot taak:
a. […];
b. het verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken;
c. […];
d. […];
e. […].
Artikel 15
De hoofden van de diensten dragen zorg voor:
a. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens;
b. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit gegevens afkomstig zijn;
c. de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden verzameld.
2. De criteria waarop wordt getoetst
[…]
Onafhankelijk
Betrokkene moet de vertrouwensfunctie onafhankelijk kunnen uitoefenen. Afhankelijkheid kan het gevolg zijn van persoonlijk gedrag, zoals verslavingen of zware financiële problemen. Dit kan betrokkene belemmeren in zijn of haar belangenafweging. Afhankelijkheid kan ook volgen uit de omgeving van betrokkene, bijvoorbeeld door (ongewenste) beïnvloeding door de partner, familie, vrienden of buitenlandse overheden.
[…]
3. Indicatoren
[…]
Ongewenste beïnvloeding
Het risico van ongewenste beïnvloeding kan blijken uit de aard van de relatie met bepaalde personen, organisaties of buitenlandse overheden. Ongewenste beïnvloeding kan ertoe leiden dat de betrokkene belemmerd wordt in zijn of haar onafhankelijke belangenafweging. Beïnvloeding kan bijvoorbeeld plaatsvinden door iemand in de omgeving van de betrokkene met een criminele achtergrond die betrokkene aanzet tot onwenselijk gedrag. Het in contact staan met een buitenlandse inlichtingendienst levert een grote kwetsbaarheid op. Het komt vaak voor dat betrokkene dit zelf niet door heeft. Vanwege het risico kan dit wel leiden tot weigering of intrekking van een VGB. Ook het lidmaatschap van een groepering die de autonomie van betrokkene vergaand inperkt (vaak als sekte aangeduid) kan een indicator voor ongewenste beïnvloeding zijn. Het risico op ongewenste beïnvloeding kan worden versterkt door sterke druk op loyaliteit aan de familie of het land van herkomst.
[…]