In dit opzicht verschilt de onderhavige zaak van de vergelijkbare zaak met parketnummer 13.752.150-15.
Rb. Amsterdam, 28-04-2016, nr. 13/751069-16
ECLI:NL:RBAMS:2016:2630
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
28-04-2016
- Zaaknummer
13/751069-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2016:2630, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 28‑04‑2016; (Rekestprocedure)
Uitspraak 28‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Executieoverlevering. Toepassing van het besliskader van ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru): ten aanzien van de opgeëiste persoon is sprake van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling vanwege de detentieomstandigheden in Roemeense gevangenissen; de rechtbank stelt daarom de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB uit. Dit uitstel brengt schorsing van de beslistermijnen van artikel 22 OLW mee (vgl. ECLI:EU:NL:RBAMS:2016:1995).
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.751.069-16
RK nummer: 16/1510
UITSTEL VAN DE BESLISSING OVER DE OVERLEVERING
Het Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) is uitgevaardigd op 8 juli 2015 door the Galaţi Court, (Roemenië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1993,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “ [locatie] ” te [plaats 1] ,
ter fine van tenuitvoerlegging van een onherroepelijke vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren en vier maanden, opgelegd wegens, kort gezegd, het medeplegen van uitlokking van dan wel medeplichtigheid aan een straatroof.
1. Procesgang
De opgeëiste persoon is voorlopig aangehouden op 23 februari 2016. Het EAB is ontvangen op 29 februari 2016. De officier van justitie heeft op 1 maart 2016 de voorlopige aanhouding omgezet in aanhouding en heeft op diezelfde datum de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB ingediend. De beslistermijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, OLW is op die datum ingegaan.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 april 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Roemeense taal. De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde de beantwoording af te wachten van de aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gestelde vragen over de plaats(en) waar en de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon na overlevering in Roemenië gedetineerd zal worden.
De rechtbank heeft het onderzoek hervat op de zitting van 26 april 2016 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw en door een tolk in de Roemeense taal. Met toestemming van de raadsvrouw en de officier van justitie heeft de rechtbank zonder nadere zitting haar beslissing op 28 april 2016 per e-mail aan partijen meegedeeld.
2. Uitstel van de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB
2.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank de overlevering moet weigeren op grond van artikel 11 OLW. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Het Oberlandesgericht Oldenburg heeft op 16 december 2015 de overlevering van de opgeëiste persoon aan Roemenië geweigerd, omdat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 3 EVRM nu de opgeëiste persoon in de gevangenis in Galaţi slechts 2 m2 celruimte tot zijn beschikking zal hebben.
Het verbod van onmenselijke of vernederende behandeling is absoluut en universeel. De rechtbank moet dus – in navolging van de Duitse rechter – vaststellen dat sprake is van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling. Nu de Roemeense autoriteiten zowel de vragen van de Duitse autoriteiten als die van de Nederlandse autoriteiten op onbevredigende wijze hebben beantwoord, bestaat niet de verwachting dat dit reële gevaar binnen een redelijke termijn zal kunnen worden uitgesloten (HvJ 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Câldâraru), punt 104). De rechtbank moet daarom de overlevering op grond van artikel 11 OLW weigeren. Een uitstel van de beslissing tot tenuitvoerlegging van het EAB (zoals bedoeld in Aranyosi en Câldâraru, punt 98) zou contra legem zijn.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de behandeling van het EAB aan te houden, teneinde van de uitvaardigende justitiële autoriteit duidelijkheid te verkrijgen over de detentieomstandigheden in de gevangenis in Brăila , met name over het aantal m2 “personal space”, exclusief sanitair. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De aanvullende informatie heeft niet die duidelijkheid verschaft die verwacht zou mogen worden. Op basis van die gegevens kan worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor plaatsing in twee gevangenissen, de gevangenis in Galaţi en de gevangenis in Brăila . De verdediging verwachtte dat de opgeëiste persoon in de gevangenis in Galaţi zou worden geplaatst. In de gevangenis in Galaţi zou de opgeëiste persoon maar over 2 m2 beschikken. Omdat de opgeëiste persoon voor het “semi-open regime” in aanmerking komt, lijkt het erop dat hij in de gevangenis in Brăila zal worden geplaatst. Over het aantal m2 “personal space” en de overige detentieomstandigheden in die gevangenis zijn geen gegevens verstrekt.
De rechtbank kan op basis van de gegevens waarover zij thans beschikt niet vaststellen dat de opgeëiste persoon in geval van overlevering geen reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling loopt.
2.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primaire verweer niet kan slagen. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De plaatsing in een gevangenis is blijkens de genoemde informatie in eerste instantie afhankelijk van de woonplaats van de gedetineerde. Daarom komen de gevangenissen in Galaţi en Brăila in aanmerking. De lengte van de resterende gevangenisstraf is doorslaggevend voor het toepasselijke detentieregime. Gelet op de gevangenisstraf in het onderhavige geval zal de opgeëiste persoon in het semi-open regime worden geplaatst. Het is onduidelijk of de gevangenis in Galaţi een afdeling met het semi-open regime heeft of alleen de gevangenis in Brăila .
De opgeëiste persoon zal 2 tot 3 m2 tot zijn beschikking hebben, exclusief sanitair. In Galaţi bedraagt de oppervlakte van de cellen 24 m2 en zonder bijgebouwen 18 m2. Omdat de opgeëiste persoon in het semi-open regime zal worden geplaatst, zal hij over 6 m3 lucht beschikken. Of dit ook voor de gevangenis in Brăila geldt, is onduidelijk.
Uit het arrest Varga e.a./Hongarije (EHRM (Grote Kamer) 10 maart 2015, 14097/12, 45135/12, 73712/12, 34001/13, 44055/13 en 64586/13) volgt dat, indien een gedetineerde over te weinig m2 “personal space” beschikt, dit kan worden gecompenseerd door bijvoorbeeld de korte duur van de detentie of de mogelijkheid om zich vrij door de gevangenis te bewegen. Een hoeveelheid van 2 m2 “personal space” levert dus niet zonder meer een schending van artikel 3 EVRM op. Uit de verstrekte gegevens blijkt dat gedetineerden in het semi-open regime zich gedurende de dag vrij door de gevangenis kunnen bewegen en werk mogen verrichten.
Uit die gegevens blijkt verder dat binnen dat regime voorzien is in zaken als therapie en scholing. In het semi-open regime kunnen gedetineerden ook onder elektronische detentie werken of onderwijs volgen. Toezichthoudende instanties hebben toegang tot de gevangenissen en kunnen toezicht houden op de detentieomstandigheden. Verder bestaat de mogelijkheid van beklag over de detentieomstandigheden bij de rechter.
Geconcludeerd kan worden dat, nu de opgeëiste persoon in het semi-open regime terecht zal komen, hij gedurende de dag vrij kan rondlopen in de gevangenis en hij kan meedoen aan activiteiten, geen sprake is van een schending van artikel 3 EVRM vanwege het hem ter beschikking staande aantal m2 “personal space”.
Voor het geval dat de rechtbank de aanvullende gegevens onvoldoende acht, heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de behandeling van het EAB moet aanhouden tot een zitting vóór 30 mei 2016, de datum waarop de termijn van negentig dagen verstrijkt, teneinde nadere gegevens over de detentieomstandigheden op te vragen. Desgevraagd heeft de officier van justitie meegedeeld dat in het onderhavige geval een beslissing tot aanhouding van de behandeling van het EAB materieel op hetzelfde zou neerkomen als een uitstel van de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB.
2.3
Oordeel van de rechtbank
Inleiding
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in een lange reeks van arresten schendingen van artikel 3 EVRM vastgesteld vanwege overbevolking van de gevangenissen in Roemenië al dan niet in samenhang met een of meer andere detentieomstandigheden. Ook recentelijk heeft het Hof nog zulke schendingen vastgesteld (zie bijv. EHRM 3 maart 2016, 57831/13, 68807/13, 69701/13, 69716/13, 80547/13, 142/14, 1730/14, 17108/14, 20213/14, 21880/14 en 29617/14 (Chiriac e.a./Roemenië); EHRM 15 maart 2016, 77444/13 (Rebegea/Roemenië); EHRM 7 april 2016, 32435/13, 34092/14, 46833/14, 48459/14, 49302/14, 51491/14, 52446/14, 53438/14, 54354/14, 54542/14, 54682/14, 55491/14, 56258/14, 58288/14, 59242/14, 60919/14, 61680/14 en 62661/14 (Matei e.a./Roemenië)). Deze laatste arresten hebben onder meer betrekking op detentieperioden in de jaren 2013, 2014 en 2015.
Op basis van deze arresten en het Rapport au Gouvernement de la Roumanie relatif à la visite effectuée en Roumanie par le Comité européen pour la prévention de la torture et des peines ou traitements inhumains ou dégradants (CPT) du 5 au 17 juin 2014, CPT/Inf (2015) 31 van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT), heeft de rechtbank vastgesteld dat er vanwege de algemene detentieomstandigheden in Roemenië, met name vanwege overbevolking in de gevangenissen, een reëel gevaar bestaat van onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest).
In zo een geval rust op de rechtbank de verplichting om te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon dit gevaar zal lopen vanwege de te verwachten omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat (zie Aranyosi en Căldăraru, punt 92).
Daarom zijn aan de uitvaardigende justitiële autoriteit vragen gesteld, opdat deze alle noodzakelijke aanvullende gegevens verstrekt met betrekking tot de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon naar verwachting in de uitvaardigende lidstaat zal worden gedetineerd (Aranyosi en Căldăraru, punt 95).
Door de Roemeense autoriteiten verstrekte aanvullende gegevens
Bij faxbericht van 12 april 2016 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit aanvullende gegevens verstrekt, die vervat zijn in:
- een brief van de National Administration of Penitentiaries van 12 april 2016 en
- een brief van de Director Galati Penitenciary van 12 april 2016.
De brief van de National Administration of Penitentiaries bevat een algemene uiteenzetting van de regelgeving inzake de selectie van de gevangenis, van de regelgeving inzake de verschillende detentieregimes en van omstandigheden als medische bijstand, voeding, luchten en activiteiten.
In het bijzonder houdt deze brief het volgende in:
- een gedetineerde zit zijn straf uit in een gevangenis die zo dicht mogelijk is gelegen bij de woonplaats van die gedetineerde;
- na een quarantaineperiode van ongeveer eenentwintig dagen wordt provisioneel het toepasselijke detentieregime toegepast. Dat regime is afhankelijk van de duur van de vrijheidsstraf;
- op een later moment wordt het detentieregime definitief vastgesteld, waarbij een reeks van factoren (a tot en met g) van belang is;
- gezien deze factoren zijn de gevangenissen waarin de opgeëiste persoon zijn straf kan uitzitten die in de nabijheid van zijn woonplaats zijn gelegen de gevangenissen in Galaţi (gesloten regime en maximum beveiligd regime) en Brăila (open regime en semi-open regime);
- de National Administration of Penitentiaries garandeert dat de betrokkene “2 m2 or 3 m2 of personal space in which are included the pertaining bed and the furniture” ter beschikking staat;
- de Roemeense gevangenissen bieden toegang aan “the representatives of control bodies that function based on the international treaties and conventions to which Romania is part, in order to evaluate detention conditions”;
- de Ombudsman “has the possibility to verify the observance of the rights and detention conditions provided to the imprisoned persons from the detention locations subordinated to the National Administration of Penitentiaries”.
De brief van de Director Galati Penitenciary houdt het volgende in:
“(…)
1. According to Decision nr. 564/2013, Galati Prison encloses the following types of
detainees:
Preventive arrest at judicial authorities in Galati and Braila Counties
Convicted permanently in closed regime with residence in Galati and Braila Counties
Convicted permanently in maximum security regime with residence in Galati ,
Vrancea , Buzau and Braila Counties
Convicted permanently in open regime only for productive activities
(…)
2. At the penitentiary Galati , all detention rooms (with the related annexes and food room)
have an area of approximately 24 m2 and 72mc.
3. Without outbuildings, the detention rooms have an area of approximately 18 m2 and
52 mc.
According to the execution regime that shall be established for the defendant and
according to the number of the detainees that will be accommodated in the same room, the
detainee shall have a given area. Considering the amount of penalty that the defendant has to
execute, respectively 2 years and 4 months, the detainee would serve his sentence in semi
open regime. In accordance with OMI 433/2013, article 1, paragraph 3, letter b, the rooms accomodation must provide at least 6 cubic meters of air per person deprived of liberty, framed in semi-open or open regime.
Please note that, in accordance with the above mentioned decision, nr. 564/2013, the
Braila Penitenciary encloses deteinees in semi-open and open regime with residence in Galati and Braila . We must also mention that we have no knowledge concerning the accomodation
conditions from Braiala Penitenciary.
Exceptionally, the nature and the way of committing the crime, the convicted person
and his behavior until the determining the regime of enforcement may determine the inclusion
of a person convicted enforcement regime immediately below or next higher in degree of
severity, under the conditions established by the implementing regulation of this law.
In Galati Penitenciary the space average that may be assured to the detainees is of 2 m2
4. 1f the defendant shall execute the punishment in semi-open regime, concerning the
activities performed, according to Law 254/2013, art 37, paragraph 3 and 4:
(…)
If he/she shall execute the punishment in closed regime concerning the activities performed, according to Law 245/2013, paragraph 3 and 4:
(…)
According to GO nr.1897 / 2008, 109,, paragraph 1: (…)”
Beoordeling van de aanvullende gegevens
Uit de brief van de National Administration of Penitentiaries en de brief van de Director Galati Penitenciary, in onderlinge samenhang beschouwd, volgt dat de opgeëiste persoon bij plaatsing in de gevangenis in Galaţi gemiddeld 2 m2 en bij plaatsing in de gevangenis in Brăila 2 m2 of 3 m2 “personal space” ter beschikking zal staan. Volgens de brief van de Director Galati Penitenciary wordt de opgeëiste persoon naar verwachting in het semi-open regime geplaatst. Aangezien uit de aanvullende gegevens niet blijkt dat in de gevangenis in Galaţi het semi-open detentieregime wordt toegepast, gaat de rechtbank ervan uit dat de opgeëiste persoon naar verwachting in de gevangenis in Brăila wordt geplaatst.
Zoals gezegd, heeft de opgeëiste persoon in de gevangenis in Brăila 2 m2 of 3 m2 “personal space” ter beschikking. Gelet op deze mededeling dient ervan uit te worden gegaan dat de kans op beide mogelijkheden even groot is. De rechtbank zal daarom uitgaan van het laagste aantal, te weten 2 m2 “personal space”.1.
Een hoeveelheid van 2 m2 “personal space” levert volgens de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens een “strong presumption” op dat de detentieomstandigheden vernederend in de zin van artikel 3 EVRM – en dus, gelet op art. 52 lid 3 Handvest, vernederend in de zin van artikel 4 Handvest – zijn. Zoals de officier van justitie heeft betoogd sluit het Europees Hof voor de Rechten van de Mens evenwel niet uit dat deze “presumption” wordt weerlegd door het cumulatieve effect van alle detentieomstandigheden. Van belang kunnen bijvoorbeeld zijn de bewegingsvrijheid van gedetineerden in de gevangenis, de onbelemmerde toegang tot natuurlijk licht en lucht en relatief lange dagelijkse periodes van “outdoor exercises” (Varga e.a./Hongarije, § 77).
De rechtbank stelt voorop dat indien de uitvaardigende justitiële autoriteit zou menen dat van dergelijke “compenserende” omstandigheden sprake is, verwacht mag worden dat zij hiervan een gemotiveerde en gedetailleerde opgave doet. De rechtbank beschikt niet over gegevens inzake de detentieomstandigheden in de gevangenis in Brăila waaruit zij zulke “compenserende” omstandigheden kan afleiden.
Weliswaar bevatten beide brieven een uiteenzetting van de regelgeving inzake de detentieregimes, maar deze uiteenzetting is niet zodanig gedetailleerd dat de rechtbank kan toetsen of de feitelijke detentieomstandigheden in de gevangenis in Brăila in hun geheel zodanig gunstig zijn, dat deze het op zichzelf onvoldoende aantal m2 “personal space” zouden kunnen compenseren.
De rechtbank voegt hier nog aan toe dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens recentelijk een schending van artikel 3 EVRM heeft geconstateerd vanwege de detentieomstandigheden in de gevangenis in Brăila (detentieperiode van twee jaren en negen maanden vanaf 31 mei 2013; 1,23-3,55 m2; “specific grievances: overcrowding, lack of adequate light and ventilation, insufficient sanitary facilities and access to showers”) (Matei e.a./Roemenië, hierboven genoemd).
Ook indien de opgeëiste persoon toch in de gevangenis in Galaţi zou worden geplaatst, geldt hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot compenserende omstandigheden in de gevangenis in Brăila mutatis mutandis ook voor de gevangenis in Galaţi . Ook in verband met de detentieomstandigheden in de gevangenis in Galaţi heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens recentelijk een schending van artikel 3 EVRM vastgesteld (detentieperiode van één jaar en zeven maanden vanaf 7 augustus 2014; 1,6-2 m2; “specific grievances: overcrowding, insufficient access to warm water”) (Matei e.a./Roemenië, hierboven genoemd).
De rechtbank concludeert dan ook dat een reëel gevaar bestaat dat de opgeëiste persoon in geval van overlevering in Roemenië zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 Handvest.
Kaderbesluitconforme uitleg van de Overleveringswet
Het Hof van Justitie heeft Kaderbesluit 2002/584/JBZ inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten zo uitgelegd, dat de uitvoerende justitiële autoriteit in een dergelijk geval de beslissing over de tenuitvoerlegging moet uitstellen, totdat zij aanvullende gegevens verkrijgt op grond waarvan zij het bestaan van een dergelijk gevaar kan uitsluiten (Aranyosi en Câldâraru, punt 98).
De omstandigheden dat een Duitse uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering van de opgeëiste persoon aan Roemenië heeft geweigerd vanwege een dreigende schending van artikel 3 EVRM en dat artikel 3 EVRM een absoluut karakter heeft, brengen niet mee dat de rechtbank, in afwijking van de uit het arrest Aranyosi en Câldâraru voortvloeiende verplichting, de overlevering moet weigeren. De uitspraak van de Duitse uitvoerende rechterlijke autoriteit dateert van voor het arrest van het Hof van Justitie. Bovendien volgt uit het arrest dat weigering van de overlevering vanwege een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling niet is toegestaan, dat het Hof van Justitie de omstandigheid dat sprake is van zo een reëel gevaar als een omstandigheid ziet die – in beginsel – van tijdelijke aard is en dat daarom aan de uitvaardigende lidstaat een redelijke termijn moet worden gegund om dat gevaar weg te nemen.
Op de rechtbank rust de verplichting om de Overleveringswet zo veel mogelijk kaderbesluitconform uit te leggen. Een kaderbesluitconforme uitleg is naar het oordeel van de rechtbank mogelijk en leidt niet tot een uitleg contra legem.
Artikel 30, eerste lid, OLW verklaart de artikelen 277, tweede lid, en 281, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing. Stelt de rechtbank de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB uit – zoals zij in het onderhavige geval verplicht is te doen –, dan onderbreekt of schorst zij daartoe het onderzoek ter zitting. Ook al ligt aan het uitstel de conclusie ten grondslag dat een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 4 Handvest bestaat, een dergelijk uitstel is niet in strijd met de artike1 11 OLW juncto artikel 28, tweede lid, OLW. Weliswaar schrijven deze bepalingen voor dat de rechtbank de overlevering weigert, indien naar het oordeel van de rechtbank een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat dat overlevering zou leiden tot een flagrante schending van het EVRM. De rechtbank komt aan eventuele toepassing van deze bepalingen echter pas toe, nadat zij het onderzoek ter zitting heeft gesloten en nadat zij zich heeft gebogen over de voorvraag van de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. Daarvan is geen sprake in geval van uitstel en dus van onderbreking of schorsing van het onderzoek ter zitting.
De rechtbank verwerpt dan ook het primaire verweer.
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt dat zij geen aanleiding ziet voor inwilliging van het subsidiaire verzoek.
Conclusie
De rechtbank zal de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB uitstellen totdat zij aanvullende gegevens verkrijgt op grond waarvan zij het bestaan van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling kan uitsluiten.
3. Schorsing van de beslistermijnen
In haar beslissing van 5 april 2016 heeft de rechtbank het algemene Unierechtelijke en nationaalrechtelijke kader uiteengezet op grond waarvan zij tot de conclusie is gekomen dat artikel 22, vierde lid, OLW een regeling is waartoe Kaderbesluit 2002/584/JBZ niet verplicht, die berust op een onjuiste lezing van dat kaderbesluit en die onvoldoende rekening houdt met op de rechtbank rustende verplichtingen die uit het Unierecht voortvloeien (Rb. Amsterdam 5 april 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:1995). Die verplichtingen zijn de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen (artikel 258 VWEU) en de verplichting om, zolang de rechtbank de definitieve beslissing op het EAB nog niet heeft genomen, te verzekeren dat “de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven” (artikel 17, vijfde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ).
In het onderhavige geval komt de rechtbank tot een vergelijkbare conclusie, zij het op basis van de in artikel 17, vijfde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ bedoelde verplichting en de uit artikel 4 Handvest voortvloeiende verplichting om de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB uit te stellen totdat de rechtbank aanvullende gegevens verkrijgt op grond waarvan zij het bestaan van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 4 Handvest kan uitsluiten (Aranyosi en Câldâraru, punt 98). Een dergelijk uitstel levert een “uitzonderlijke omstandigheid” op in de zin van artikel 17, zevende lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ waaronder de uitvoerende lidstaat de beslistermijn van negentig dagen niet kan naleven (Aranyosi en Câldâraru, punt 99).
In het licht van voornoemde Unierechtelijke verplichtingen legt de rechtbank artikel 22, vierde lid, OLW dan ook zo uit, dat de beslistermijnen ook worden geschorst, indien de rechtbank de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB om deze reden uitstelt.
De rechtbank wijst erop dat zij gedurende de periode van schorsing van de beslistermijnen ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de opgeëiste persoon de noodzaak van het voortduren van de overleveringsdetentie blijft toetsen (artikel 21, achtste lid, jo. artikel 64, eerste lid, OLW).
4. Verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie
4.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de overleveringsdetentie te schorsen, indien de rechtbank overgaat tot aanhouding van de behandeling van het EAB. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Weliswaar heeft de opgeëiste persoon weinig binding in Nederland, maar hij heeft een adres in Nederland waar hij kan verblijven. Er zit weinig voortgang in de procedure. Al bij de behandeling in raadkamer van het eerdere schorsingsverzoek heeft de raadsvrouw het verweer inzake artikel 11 OLW aangekondigd. De antwoorden op de uitgezette vragen zijn binnengekomen vóór de eerdere zitting van 14 april 2016.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich verzet tegen inwilliging van het verzoek.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is het vluchtgevaar zodanig, dat dit niet afdoende kan worden ingeperkt door schorsingsvoorwaarden. De opgeëiste persoon heeft nauwelijks aantoonbare binding met Nederland. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon bij een vriend kan verblijven, maakt dit niet anders. Bovendien wordt het vluchtgevaar nog versterkt doordat de opgeëiste persoon woont in Duitsland, waar zijn overlevering aan Roemenië reeds is geweigerd.
Op dit moment wordt de overleveringsprocedure op voldoende voortvarende wijze gevoerd en duurt bijgevolg de overleveringsdetentie niet buitensporig lang, zodat artikel 6 Handvest nog niet noopt tot schorsing van de overleveringsdetentie (Aranyosi en Câldâraru, punt 100).
De rechtbank wijst het verzoek dan ook af.
5. Beslissingen
STELT UIT de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB.
ONDERBREEKT daartoe het onderzoek ter zitting.
VERSTAAT dat de beslistermijnen met ingang van heden zijn opgeschort.
WIJST AF het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie.
Deze beslissing is genomen op 28 april 2016 door:
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. C. Klomp en A.J. Dondorp, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. V.H. Glerum en Y.M.E. Jurgens, griffiers,
en ondertekend door de voorzitter en de griffiers.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑04‑2016