Hof Den Haag, 08-04-2020, nr. 200.257.719/01
ECLI:NL:GHDHA:2020:2841, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
08-04-2020
- Zaaknummer
200.257.719/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2841, Uitspraak, Hof Den Haag, 08‑04‑2020; (Hoger beroep, Beschikking)
Herstelde arrest: ECLI:NL:GHDHA:2020:2840
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:949, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:GHDHA:2020:2840, Uitspraak, Hof Den Haag, 29‑01‑2020; (Hoger beroep, Beschikking)
Herstelarrest: ECLI:NL:GHDHA:2020:2841
- Wetingang
art. 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Uitspraak 08‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Verzoek herstel partneralimentatie voor wat betreft draagkracht. Hof past 31 Rv toe: kennelijke fout. Omstandigheid dat een van de raadsheren defungeert wegens wettelijke leeftijdgrens opgelost door toevoeging van een andere raadsheer omdat de misslag niet noopt tot een nieuwe behandeling.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 8 april 2020
Zaaknummer : 200.257.719/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 18-3280
Zaaknummer rechtbank : C/09/552635
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.C. Carli-Lodder te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.N. Sanders te Utrecht.
beslissing op verzoek ex artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
Het hof heeft in de zaak op 29 januari 2020 een beschikking gegeven.
Het hof heeft kennis genomen van een verzoek van mr. Carli-Lodder bij e-mailbericht van 5 februari 2020 namens de man tot verbetering van deze beschikking. De man voert aan dat uit de door het hof gemaakte draagkrachtberekening blijkt dat de man beschikbaar zou hebben voor kinder- en partner alimentatie een bedrag van € 1.179,-. Na aftrek van de kinderalimentatie van € 880,- zou de berekende ruimte voor partneralimentatie dan nog maar € 299,- zijn. Gebruteerd komt dit neer op € 619,- volgens de berekening en dus niet € 1.179,-.
De vrouw is in de gelegenheid gesteld op dit verzoek te reageren. Bij brief van 11 februari 2020 heeft mr. Sanders namens de vrouw verklaard dat zij zich verzet tegen het wijzen van een herstelbeschikking. Mr. Sanders heeft het hof bij dit bericht ook bericht dat zij op andere gronden op een ander, hoger, bedrag aan partneralimentatie uitkomt.
Mr. Carli-Lodder heeft bij e-mailbericht van 27 februari 2020 gereageerd op de brief van mr. Sanders. Bij dit e-mailbericht heeft zij het hof bericht dat zij, naar aanleiding van hetgeen mr. Sanders naar voren heeft gebracht, op andere gronden tot de conclusie komt dat de man geen draagkracht heeft voor het voldoen enig bedrag aan partneralimentatie. Zij verzoekt het hof een herstelbeschikking af te geven met inachtneming van hetgeen zij naar voren heeft gebracht. Voor zover het hof van oordeel is dat het herstellen van de draagkrachtberekening niet zou vallen onder een kennelijke fout zoals bedoeld in art. 31 Rv, verzoekt zij het hof om een herstelbeschikking af te geven waarbij de beschikking van 29 januari 2020 wordt gewijzigd met betrekking tot het daarin genoemde bedrag aan partneralimentatie van € 1.179,- bruto per maand, naar € 619,- bruto per maand, omdat het aantoonbaar een kennelijke verschrijving is omdat het bedrag dat is genoemd in de beschikking volgt uit post 140 terwijl het bedrag dat in de beschikking vermeld had moeten worden als zijnde alimentatie uit de berekening volgt bij post 144.
Het hof merkt op dat partijen beiden zijn geïnformeerd over het feit dat een van de raadsheren ten overstaan van wie de mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden, niet langer werkzaam is bij (de afdeling civiel recht van) het gerechtshof Den Haag vanwege het bereiken van de wettelijke leeftijdgrens. Dit heeft tot gevolg dat de beschikking inzake het verzoek ex artikel 31 Rv niet kan worden gewezen door de combinatie van raadsheren ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden en die de uitspraak heeft gewezen. Gezien het verzoek wat voorligt en dat geen ruimte laat voor/aanleiding geeft tot een nieuwe behandeling heeft het hof gekozen voor de volgende oplossing. De oudste raadsheer van de oorspronkelijke combinatie, mr. A. Zonneveld, is bij deze beslissing op het verzoek als voorzitter opgetreden en mr. P.B. Kamminga is aan de combinatie toegevoegd.
Het hof stelt het geheel overziende vast dat voor wat betreft de vaststelling van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent, aangezien het hof in de beschikking abusievelijk het verkeerde bedrag uit de berekening heeft overgenomen in de (tekst van de) beschikking. Het hof is van oordeel dat hetgeen partijen voor het overige over en weer hebben aangevoerd niet is aan te merken als een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent maar als een heropening van het gehele debat en zal de verzoeken van partijen over en weer dienaangaande dan ook afwijzen.
Het hof beslist als volgt:
het hof bepaalt dat waar:
“5.13 Gelet op het vooroververwogene becijfert het hof de draagkracht van de man op afgerond € 1.179,- bruto per maand. Daaruit volgt dat de man onvoldoende draagkracht heeft om de overeengekomen partneralimentatie, € 1.362,- per maand, te blijven voldoen. Het hof zal het verzoek van de man dan ook deels toewijzen.”
staat, dit wordt gewijzigd in:
“5.13 Gelet op het vooroververwogene becijfert het hof de draagkracht van de man op afgerond € 619,- bruto per maand. Daaruit volgt dat de man onvoldoende draagkracht heeft om de overeengekomen partneralimentatie, € 1.362,- per maand, te blijven voldoen. Het hof zal het verzoek van de man dan ook deels toewijzen.”
Het dictum komt dan in plaats van:
“bepaalt - met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2015 en het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud op € 1.179,- per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;”
als volgt te luiden:
“bepaalt - met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2015 en het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud op € 619,- per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;”
bepaalt dat deze verbetering met vermelding van de dag van deze uitspraak op de minuut van voornoemde beschikking wordt gesteld;
beveelt afgifte van de met inachtneming van deze beslissing verbeterde authentieke afschriften van de voornoemde beschikking;
bepaalt dat partijen de eerder verstrekte afschriften, opgemaakt in executoriale vorm, binnen twee weken na heden aan de griffier doen toekomen;
wijst af hetgeen partijen over en weer voor het overige hebben verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, P.B. Kamminga en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier, en is op 8 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 29‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Overeenstemming kinderalimentatie. Partneralimentatie: hofnorm, behoeftigheid, draagkracht.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.257.719/01
zaaknummer rechtbank : C/09/552635 FA RK 18-3280
beschikking van de meervoudige kamer van 29 januari 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.C. Carli-Lodder te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.N. Sanders te Utrecht.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 11 april 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 28 juni 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 5 september 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De na te noemen minderjarige [minderjarige 1] heeft bij brief van 26 augustus 2019, ingekomen bij het hof op 29 augustus 2019 het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.5
Bij het hof is voorts van de zijde van de man op 29 oktober 2019 een brief van 28 oktober 2019 ingekomen en van de zijde van de vrouw een brief van 28 oktober 2019 ingekomen op 29 oktober 2019.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 8 november 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 4 november 2015 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ),
- [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ), (hierna ook: de kinderen).
3.4
Bij beschikking van 28 oktober 2015 is de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [huwelijksdatum] 2001 te [plaats] , uitgesproken en is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man € 286,- per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en dat de man € 1.362,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud.
3.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, - met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2015 en het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 juli 2018 bepaald op € 485,- per maand per kind. Verder is in het kader van de zorgregeling bepaald dat de kinderen eenmaal per vier weken van vrijdag 17:30 uur tot zondag 12:00 uur bij de man zullen zijn. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het verzoek van de man te bepalen dat hij met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift niet langer een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw verschuldigd is, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum die de rechtbank juist acht, is afgewezen.
4.2
De man is het niet eens met deze beslissingen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, zo nodig met verbetering van gronden, de draagkracht van partijen te herzien en daarbij de draagkracht van de man te verdelen over zijn vijf (stief)kinderen, en te bepalen dat de man met ingang van 1 juli 2018 € 396,- per kind per maand zal dienen bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, dan wel een door het hof te bepalen bedrag, en daarbij te bepalen dat de man met ingang van 1 mei 2018 niet langer een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw verschuldigd is, althans een zodanig lager bedrag en met ingang van de datum die het hof juist acht.
4.3
De vrouw bestrijdt het hoger beroep van de man en verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren, althans zijn grieven af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
Het hof zal de grieven in hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
Kinderalimentatie
5.1
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van de zaak hebben partijen overeenstemming bereikt over de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie. Deze overeenstemming houdt in dat de man met ingang van 1 mei 2018 aan de vrouw € 440,50 per maand per kind zal voldoen. Nu dit bedrag niet in strijd is met de wettelijke maatstaven, zal het hof aldus bepalen in deze beschikking. Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel dan ook vernietigen.
5.2
Het voorgaande leidt ertoe dat de grieven I, II, III, IV, VI, IX, die zien op de kinderalimentatie, geen bespreking meer behoeven.
Partneralimentatie
Behoefte vrouw
5.3
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op € 3.168,- netto per maand heeft vastgesteld. Hij voert daartoe aan dat partijen in het scheidingsplan dat zij samen hebben ondertekend in de artikelen 3 en 4, niet limitatief, een aantal toekomstige omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn voor een herziening van de alimentatie, hebben opgenomen. Een van die omstandigheden is een verandering in woonsituatie van een van partijen, zoals opgenomen in artikel 4.6 van het scheidingsplan. De vrouw heeft inmiddels, doordat zij een deel van het vermogen dat zij heeft verkregen als gevolg van de ontbinding van het huwelijk van partijen heeft aangewend bij de aankoop van haar huidige woning, een lagere woonlast dan waarvan is uitgegaan bij de berekening van haar behoefte. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:313) stelt de man dat weliswaar het enkele tijdsverloop niet voldoende is om vast te stellen dat de vrouw minder, dan wel geen behoefte heeft aan partneralimentatie maar dat voor de bepaling van de behoefte en de behoeftigheid wel naar alle omstandigheden van het geval moeten worden gekeken en dat in dit geval de relatief lage woonlasten van de vrouw bij de bepaling van de behoefte van de vrouw als zodanig moeten worden meegenomen.
5.4
De vrouw betwist de stelling van de man in deze. Eveneens onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:313) stelt zij dat de huwelijksgerelateerde behoefte eigenlijk nimmer verbleekt, althans dat zich niet makkelijk laat raden hoe dat mogelijk zou zijn. Het gaat om een huwelijksgerelateerde behoefte, die in overeenstemming tussen partijen op basis van de hofnorm is vastgesteld, en als de vrouw minder uitgeeft aan wonen dan wil dat niet zeggen dat haar aanvullende behoefte afneemt. De vrouw is van mening dat het besteden van gelden een zaak van haarzelf is en dat geldt ook voor het feit dat zij in staat is om goedkoper te wonen. De woonlasten van de vrouw komen wel tot uitdrukking in de jusvergelijking maar ook daaruit blijkt dat dit geen argument is om de partneralimentatie te verlagen.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Evenals de rechtbank gaat het hof voor het vaststellen van de behoefte van de vrouw uit van de Hofnorm, aangezien partijen dat als grondslag voor de berekening van de behoefte van de vrouw zijn overeengekomen. De behoefte van de vrouw is aldus destijds naar het oordeel van het hof op juiste gronden berekend. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de woonlasten van de vrouw thans feitelijk lager zijn uitgevallen, niet met zich meebrengt dat de huidige behoefte van de vrouw niet meer gelijk kan worden gesteld aan haar oorspronkelijke huwelijksgerelateerde behoefte. Het enkele tijdsverloop is onvoldoende om vast te stellen dat de oorspronkelijke huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw gewijzigd is (Hoge Raad 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:313). Voor zover de man daarenboven een beroep doet op toepassing van artikel 4.6 van het scheidingsplan, op basis waarvan de partneralimentatie opnieuw tegen het licht zou moeten worden gehouden merkt het hof op dat in voornoemd artikel is opgenomen dat ‘een verandering in de woonsituatie’ daarvoor aanleiding zou kunnen geven. Hier is geen sprake van een wijziging van de woonsituatie maar van de woonlasten. Bovendien heeft de man door ondertekening van het scheidingsplan zelf aangegeven dat het scheidingsplan niet in een procedure kan worden gebruikt. Het hof zal evenals de rechtbank uitgaan van een behoefte van de vrouw van € 3.168,- netto per maand.
Behoeftigheid en eigen verdiencapaciteit vrouw
5.6
De man is van mening dat de rechtbank ten aanzien van de aanvullende behoefte van de vrouw, ten onrechte heeft geoordeeld dat de behoeftigheid van de vrouw destijds is vastgesteld zonder rekening te houden met de toekomstige wijziging van omstandigheden, te weten dat de kinderen ouder en zelfstandiger zouden worden. Ook is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de eigen verdiencapaciteiten van de vrouw. Hij stelt dat niet alleen van belang is of een gewezen echtgenote niet voldoende inkomsten heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, maar ook of zij in redelijkheid inkomsten kan verwerven. De vrouw kan naar zijn mening meer gaan werken, nu de kinderen respectievelijk 17 en 14 jaar oud zijn. Zij is nu 44 jaren oud, hoger opgeleid, heeft al jaren een vast dienstverband in de sociale sector en heeft dus voldoende werkervaring in een branche waarin veel vacatures zijn. Niets staat haar dan ook in de weg om haar dienstverband uit te breiden van parttime naar fulltime. Indien en voor zover zij haar uren niet zou kunnen uitbreiden bij haar huidige werkgever, zijn er voldoende mogelijkheden voor de vrouw om bij een andere werkgever meer uren te gaan werken. De man is dan ook van mening dat de vrouw in redelijkheid beschikt over de mogelijkheid om inkomsten te verwerven en daarmee in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De rechtbank is er dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat de behoeftigheid van de vrouw is vastgesteld zonder rekening te houden met het feit dat de kinderen ouder en zelfstandiger worden hetgeen destijds zeker en voorzienbaar was.
5.7
De vrouw stelt dat zij volledig zorgdraagt voor de kinderen van partijen, hetgeen in haar visie zou moeten betekenen dat de man haar meer financieel ondersteunt in plaats van minder. De kinderen van partijen hebben meer zorg en aandacht nodig door de problemen tussen partijen. De kinderen staan onder toezicht van Jeugdbescherming West en alle afspraken in het kader van de ondertoezichtstelling moeten gemonitord worden, hetgeen de vrouw nu alleen doet. Het weekschema van de vrouw laat nu geen uitbreiding van haar werkzaamheden toe, nog daargelaten dat het bij haar huidige werkgever ook niet mogelijk is. Doordat de volledige opvoeding en zorg voor de kinderen op de schouders van de vrouw rust is er nu geen tijd of ruimte om een opleiding te volgen, noch om een andere baan te zoeken met meer uren. Het feit dat de kinderen ouder zijn geworden brengt daarom helaas niet met zich mee dat zij minder zorg nodig hebben. De vrouw merkt in dit verband op dat zij dit, zodra dit mogelijk is, zal oppakken en de man zal informeren. Los daarvan is de vrouw van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat haar behoefte destijds is vastgesteld zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de kinderen ouder en zelfstandiger zouden worden. Partijen hadden ten tijde van de totstandkoming van het convenant rekening kunnen houden met deze voorzienbare toekomstige omstandigheid, hetgeen zij niet hebben gedaan.
5.8
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank is in het kader de vaststelling van de aanvullende behoefte van de vrouw, naar het oordeel van het hof, op juiste gronden uitgegaan van dezelfde gegevens met betrekking tot haar dienstverband als waarvan partijen oorspronkelijk bij het vaststellen van de aanvullende behoefte van de vrouw zijn uitgegaan. Daarbij neemt het hof nog in aanmerking dat de vrouw onweersproken de volledige zorg voor de kinderen van partijen heeft en dat beide kinderen veel en intensieve zorg van de vrouw nodig hebben. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw meer kan gaan werken nu
de kinderen ouder en zelfstandiger zijn geworden.
5.9
Gezien het voorgaande volgt het hof dan ook de door de rechtbank bepaalde en becijferde aanvullende behoefte van de vrouw en gaat uit van een aanvullende behoefte van € 1.485,- bruto per maand en geïndexeerd naar 2020 vast te stellen op € 1.515,- per maand.
Draagkracht man
5.10
De man stelt ten aanzien van zijn draagkracht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij voldoende draagkracht heeft om de partneralimentatie te kunnen blijven betalen. De rechtbank is van een te hoog inkomen van de man uitgegaan. Daarbij heeft de rechtbank geen rekening gehouden met de kosten die de man draagt voor de tot zijn gezin behorende stiefkinderen.
5.11
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de man voldoende draagkracht heeft om de overeengekomen partneralimentatie te kunnen blijven betalen, zelfs indien rekening wordt gehouden met de aanpassing ten aanzien van het vakantiegeld en de premie levensverzekering. De vrouw is van mening dat alle omstandigheden van dit specifieke geval, waaronder het feit dat de draagkracht van de ouders van de stiefkinderen kostendekkend is, er sprake is van een relatief korte relatie tussen de man en zijn nieuwe partner en daarom tussen de man en de stiefkinderen enerzijds en de goede relatie tussen de stiefkinderen en hun ouders en het co-ouderschap anderzijds en dat de man al in nature bijdraagt aan de verblijfskosten en de dagkosten van de stiefkinderen, zodat het redelijk is dat de ouders van de stiefkinderen de kosten van deze kinderen blijven dragen. Bij de berekening van de draagkracht van de man dient geen rekening te worden gehouden met de voldoening van enige bijdrage aan de stiefkinderen.
5.12
Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man in beginsel uit van zijn draagkrachtberekening bij produktie 21 bij zijn brief van 28 oktober 2019. Het hof acht redelijk en billijk om de hypotheekcompensatie die de man ontvangt voor de helft mee te nemen bij de berekening van zijn draagkracht omdat hij geacht wordt de hypotheeklasten met zijn huidige partner te delen. Bij de berekening van het besteedbaar inkomen ten behoeve van de draagkracht heeft het hof - anders dan de man - de helft van de aftrekbare rentelasten en het eigen woningforfait fiscaal aan de man toegerekend. In de aangifte van de man worden de rentelasten weliswaar geheel bij hem in mindering gebracht met als gevolg een groter fiscaal voordeel maar dat voordeel komt mede toe aan zijn partner. Om die reden zal het hof redelijkerwijs bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man de helft van de rentelasten en het eigen woningforfait in aanmerking nemen.
Bij de berekening van de draagkracht van de man heeft het hof de rentelasten voor de helft in mindering gebracht omdat de nieuwe partner van de man geacht moet worden voor de helft daarin bij te dragen.
Daarbij gaat het hof er vanuit dat mevrouw [naam] , de nieuwe partner van de man, weer spoedig eigen inkomen zal gaan verwerven. Haar arbeidscontract is weliswaar met ingang van 20 september 2019 beëindigd, maar onweersproken is dat mevrouw [naam] in het verleden vaker tijdelijke aanstellingen heeft gehad en de verwachting is derhalve gerechtvaardigd dat zij snel weer een nieuw baan vindt. Zo niet dan kan zij een WW-uitkering aanvragen. Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde leningen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de man uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning een substantieel bedrag aan gelden uit de overwaarde van die woning heeft ontvangen. Dat hij deze gelden heeft aangewend voor de aankoop van zijn huidige, grotere woning staat ter vrije keuze van hemzelf, maar de omstandigheid dat hij ten gevolge van deze keuze geldleningen moet aangaan bij derden om zijn lasten te voldoen kan niet ten koste gaan van zijn alimentatieverplichting aan de vrouw. Het hof heeft voorts de kosten van de stiefkinderen in aanmerking genomen bij de draagkrachtberekening.
5.13
Gelet op het vooroververwogene becijfert het hof de draagkracht van de man op afgerond € 1.179,- bruto per maand. Daaruit volgt dat de man onvoldoende draagkracht heeft om de overeengekomen partneralimentatie, € 1.362,- per maand, te blijven voldoen. Het hof zal het verzoek van de man dan ook deels toewijzen.
5.14
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Terugbetaling
5.15
Voor zover de man vanaf 1 mei 2018 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.1 vermelde bijdrage, kan van de vrouw, gelet op het consumptieve karakter van kinderalimentatie, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
6. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2019, voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] en [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 mei 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] en [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] € 440,50,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 mei 2018 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2019, voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2015 en het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud op € 1.179,- per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H.N. Stollenwerck, A. Zonneveld en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier, en is op 29 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.