CRvB, 05-06-2001, nr. 98/5313 AAW/WAO + 00/4575 AAW/WAO
ECLI:NL:CRVB:2001:AB3231
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-06-2001
- Zaaknummer
98/5313 AAW/WAO + 00/4575 AAW/WAO
- LJN
AB3231
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AB3231, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑06‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2001/203
Uitspraak 05‑06‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
98/5513 AAW/WAO + 00/4575 AAW/WAO
U 1 T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij brief van 6 februari 1997 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van het besluit waarbij de hem eerder ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO) toegekende uitkeringen, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 2 maart 1997 zijn herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% (besluit I).
De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 8 juli 1998 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en te beslissen dat aan appellant een AAW/WAO-uitkering dient te worden toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voorts heeft appellant verzocht om de vergoeding van de door hem ondervonden schade vast te stellen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 10 maart 1999 van verweer gediend.
Appellant heeft bij brief van 13 mei 1999 (met bijlagen) hierop gereageerd.
Bij brief van 28 augustus 2000 (met bijlagen) heeft gedaagde een besluit van 30 juni 2000 (besluit II) ingezonden, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 2 maart 1997 alsnog op 35 tot 45% is gesteld. In verband hiermee heeft gedaagde besluit 1 bij brief van 30 juni 2000 ingetrokken, omdat dit op een onjuiste grondslag berust.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 april 2001, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L. Bosma, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
- II.
MOTIVERING
Appellant, geboren [in] 1949, was werkzaam tot 30 mei 1985. Op die datum heeft hij zijn werk gestaakt in verband met een hem overkomen bedrijfsongeval, waarbij zijn linker voet verbrijzeld werd. Na ommekomst van de zogeheten wachttijd van 52 weken waarin appellant ziekengeld heeft ontvangen, zijn hem aansluitend uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (wet TBA) en in het bijzonder gelet op het op bepaalde in artikel XVI, derde lid, van die wet en het op die bepaling rustende Cohortenbesluit, heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant herbeoordeeld. Bij besluit 1 zijn in verband hiermee de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van appellant ingaande 2 maart 1997 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Dit besluit steunt op onderzoek op 19 september 1996 door de verzekeringsarts J.N.M. van Gent-Martinet. Zij heeft de voor appellant geldende medische beperkingen vastgesteld zoals deze zijn verwoord in het nadien opgestelde belastbaarheidspatroon. De arbeidsdeskundige G. van Peursem heeft, rekening houdend met de medische beperkingen van appellant, passende functies geselecteerd, waarmee hij een zodanig inkomen kan verwerven dat, vergeleken met zijn maatmanloon, een verlies aan verdiencapaciteit resteert van 30,17%. Op grond hiervan is de mate van appellants arbeidsongeschiktheid gesteld op 25 tot 35%.
De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten.
Hangende het geding in hoger beroep heeft gedaagde aangegeven besluit I in te trekken gelet op het rapport van 28 januari 2000 van de arbeidsdeskundige F. van den Berg. Deze is tot de conclusie is gekomen dat het voor appellant ten tijde hier in geding geldende maatmanloon op een onjuiste berekening berust en dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ingaande 2 maart 1997 gesteld dient te worden op 35 tot 45%. Bij besluit II heeft gedaagde aldus beslist.
Met dit besluit is wijziging gebracht in besluit I. Nu besluit II niet geheel aan appellants beroep tegemoet komt, moet dit beroep ingevolge het bepaalde in de artikelen, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
Mede gelet op het bepaalde in het derde lid van artikel 6:19 van de Awb overweegt de Raad dat het procesbelang van appellant bij vernietiging van besluit I niet is komen te vervallen nu hij bij aanvullend beroepschrift verzocht heeft om schadevergoeding. Besluit I komt gelet hierop voor vernietiging in aanmerking. Appellants verzoek om schadevergoeding is toewijsbaar. Met betrekking tot de omvang van die schadevergoeding verwijst de Raad naar hetgeen hij hierna nog zal overwegen.
Ten aanzien van besluit II overweegt de Raad als volgt.
Bij het bestreden besluit II is uitgegaan van dezelfde medische grondslag als bij besluit I. De rechtbank heeft daaromtrent bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat appellant op 2 maart 1997 niet meer of anders medisch beperkt is te achten dan gedaagde heeft vastgesteld. De Raad verenigt zich met dit oordeel en maakt dit tot het zijne. In hoger beroep zijn geen medische gegevens bekend geworden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de medische beperkingen van appellant ernstiger zijn dan waarvan gedaagde is uitgegaan.
Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de onderhavige schatting verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank dat de voor hem geselecteerde functies qua belasting in overeenstemming zijn met zijn belastbaarheid en ook overigens voor hem passend zijn te achten. Voorts is de Raad van oordeel dat met de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage als neergelegd in het rapport van 28 januari 2000 van de arbeidsdeskundige Van den Berg het verlies aan verdiencapaciteit zeker niet is onderschat.
Voorts heeft appellant in hoger beroep, met verwijzing naar artikel 1 van de Grondwet, aangevoerd dat de bepalingen van overgangsrecht die vervat zijn in artikel XVI van de wet TBA, zoals nadien gewijzigd, en het mede daarop rustende Cohortenbesluit een rechtsongelijke behandeling opleveren van personen in leeftijd en dat er dus sprake is van leeftijdsdiscriminatie. Daarbij heeft appellant in het bijzonder op het oog diegenen die op 1 augustus 1993 al 45 jaar of ouder waren voor wie ingevolge het eerste lid van artikel XVI van de wet TBA een gunstiger wettelijk regime met betrekking tot het van toepassing zijnde arbeidsongeschiktheidscriterium bleef bestaan, omdat op hen van toepassing bleef artikel 5 van de AAW en artikel 18 van de WAO zoals deze bepalingen luidden op 31 juli 1993.
Gedaagde heeft bij verweerschrift erkend dat, getoetst aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), sprake is van rechtstreeks onderscheid naar leeftijd in vorenbedoelde bepalingen van overgangsrecht.
Gedaagde acht dit onderscheid evenwel niet in strijd met deze verdragsbepaling, omdat daarvoor een voldoende objectieve rechtvaardiging bestaat.
De Raad ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of het in vorenbedoelde overgangsrechtelijke bepalingen gemaakte onderscheid naar leeftijd moet worden aangemerkt als een ongeoorloofd onderscheid in de zin van artikel 26 van het IVBPR en/of wat het Cohortenbesluit betreft, artikel 1 van de Grondwet.
Gedaagde heeft met betrekking tot dit onderscheid onder meer het volgende aangevoerd:
"In hoofdzaak komt de beleidskeuze van de wetgever inzake het overgangsrecht TBA en inzake de in dat verband gehanteerde leeftijdsgrenzen neer op een afweging tussen de haaks op elkaar staande beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. De wet TBA behelsde maatregelen die voor (bestaande en potentiële) rechthebbenden op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen diep ingrijpend waren. De wetgever stelt dan aan de ene kant vast dat het uit een oogpunt van rechtszekerheid in principe gewenst is dat op lopende uitkeringsgevallen het (gunstiger) oude recht van toepassing blijft, althans het nieuwe recht niet onmiddellijk van toepassing is. Aan de andere kant brengt het (principiële) karakter van die maatregelen mee dat naar het oordeel van de regering ook lopende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen niet geheel ongemoeid kunnen worden gelaten terwijl bovendien vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid voorkomen moet worden dat er gedurende een zeer lange periode aanzienlijke verschillen bestaan tussen de uitkeringssituaties van personen die overigens in een vergelijkbare situatie verkeren. Het oude en nieuwe bestand uitkeringsgerechtigden dienen wat hun rechten betreft naar elkaar toe te groeien. Binnen deze afweging tussen rechtszekerheid en rechtsgelijkheid spelen voorts reïntegratiemogelijkheden, financiële aspecten, uitvoeringsaspecten en volume-effecten een rol. Door het zittende bestand deels geheel te ontzien (wao-ers van 50 jaar en ouder, later 45 jaar en ouder) en deels langs geleidelijke weg onder het nieuwe uitkeringsrecht te brengen (wao-ers jonger dan 50 jaar, later 45 jaar), wordt in de opvatting van de wetgever de juiste verhouding tussen de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid zo goed mogelijk benaderd, waarbij noodzakelijkerwijs aan beide beginselen concessies zijn gedaan. Uit die keuze (zo erkent ook de regering) vloeit dan inderdaad voort dat personen van verschillende leeftijd verschillend worden behandeld waarbij ook nog geldt dat sommige leeftijdsgrenzen als enigszins arbitrair aangemerkt kunnen worden. Een en ander laat echter onverlet dat naar het oordeel van ondergetekende de door de wetgever gemaakte beleidskeuzen met betrekking tot - de leeftijdsgrenzen in - het overgangsrecht legitieme beleidskeuzen zijn geweest waarvan zeker niet gezegd kan worden dat zij niet op redelijke en objectieve maatstaven berusten."
De Raad onderschrijft de strekking van dit betoog. In lijn met hetgeen de Raad eerder heeft overwogen (vide zijn uitspraak van 14 september 1993, gepubliceerd in RSV 1994/153) acht de Raad het maken van onderscheid naar leeftijd met het oog op het bereiken van de doelstelling dat bestaande aanspraken van oudere uitkeringsgerechtigden geheel worden ontzien en dat de aanspraken van jongere uitkeringsgerechtigden niet dan met een (ruime) uitlooptermijn worden gelijkgetrokken met de aanspraken van diegenen die op en na 1 augustus 1993 arbeidsongeschikt zijn geworden, te berusten op objectieve en redelijke gronden, zodat het gedane beroep op artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 IVBPR niet kan slagen.
Ook overigens is de Raad niet kunnen blijken dat besluit II is genomen in strijd met enige regel van (supra-)nationaal recht of algemeen rechtsbeginsel.
In het bijzonder verwerpt de Raad het beroep op het vertrouwensbeginsel dat appellant heeft gedaan. Dienaangaande heeft appellant aangevoerd dat hij sedert 1986 ingedeeld was in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% en dat hij erop mocht vertrouwen dat die indeling ongewijzigd zou blijven zolang als hij zou blijven solliciteren. Ten bewijze van dit laatste heeft appellant een groot aantal schriftelijke afwijzingen van werkgevers op zijn sollicitaties ingezonden.
De Raad overweegt allereerst dat appellant op 1 augustus 1993 nog geen 45 jaar was en mitsdien, mede gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot het gemaakte onderscheid naar leeftijd, geen beroep kan doen op de voor de categorie 45 jaar en ouderen in artikel XVI van de wet TBA opgenomen regeling dat de mate van de arbeidsongeschiktheid niet beoordeeld wordt op grond van het sedert 1 augustus 1993 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium. Voor appellant geldt derhalve het arbeidsongeschiktheidscriterium als vervat in artikel 5 van de AAW en artikel 18 van de WAO, zoals deze bepalingen per 1 augustus 1993 luiden.
Voorts overweegt de Raad dat, ook als ervan moet worden uitgegaan dat appellant heeft gesolliciteerd naar voor hem geschikte functies, de omstandigheid dat hij die arbeid feitelijk niet heeft kunnen verkrijgen gelet op het bepaalde in artikel 5, zesde lid, van de AAW en artikel 18, zesde lid, van de WAO, bij de vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing dient te blijven. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat bij besluit II de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ingaande 2 maart 1997 terecht op 35 tot 45% is gesteld.
Ten aanzien van de omvang van de door appellant geleden schade overweegt de Raad als volgt.
Ten onrechte heeft gedaagde bij besluit I de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van appellant betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft immers op grond van het door de Raad in stand gelaten besluit II aanspraak op uitkeringen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Gedaagde is nalatig gebleven vanaf 1 april 1997 uitkering naar laatstvermelde mate van arbeidsongeschiktheid te betalen, zodat appellant vanaf die datum jegens gedaagde aanspraak heeft op de wettelijke rente over het verschil tussen hetgeen gedaagde terzake had moeten betalen en heeft betaald. Met betrekking tot de berekening van de wettelijke rente verwijst de Raad voorts naar hetgeen hij daaromtrent heeft overwogen in zijn uitspraak gepubliceerd in JB 1995/314.
Inzake de immateriële schade waarvan appellant in hoger beroep melding heeft gemaakt, overweegt de Raad het volgende.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak, gepubliceerd in JB 1996/117, kan geestelijk leed van een benadeelde onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die recht geeft op een vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.
Voorts moet worden bedacht overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad, gepubliceerd in NJ 1997/366, dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit.
Naar het oordeel van de Raad is appellant er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig onder het besluit van gedaagde heeft geleden dat sprake was van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade moet dan ook worden afgewezen.
De Raad is niet kunnen blijken van proceskosten die ingevolge artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding aan appellant in aanmerking komen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
- III.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt besluit l;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht wordt te zijn gericht tegen besluit II ongegrond;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 210,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Scheepers-van Die als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2001.
(get.) Ch. Van Voorst
(get.) H.E. Scheepers-van Die
SS