Zie o.m. HR 5 november 2010, LJN BN6196, RvdW 2010, 1328.
HR, 08-07-2011, nr. 10/03949
ECLI:NL:HR:2011:BQ2812
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2011
- Zaaknummer
10/03949
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BQ2812
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ2812, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN3622, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ2812
ECLI:NL:PHR:2011:BQ2812, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN3622
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ2812
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Familierecht. Geschil voormalig partners over hoogte kinderalimentatie.
8 juli 2011
Eerste Kamer
10/03949
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. W.G.H. Janssen,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. I.E. Reimert, aanvankelijk ook mr. J. Brandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak FA RK 09-446/328798 van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 september 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.049.430/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 juni 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.
Conclusie 20‑04‑2011
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[De moeder],
verzoekster tot cassatie,
adv.: mr. W.G.H. Janssen,
tegen
[De vader],
verweerder in cassatie,
adv.: mrs. J. Brandt en I.E. Reimert.
Deze kinderalimentatiezaak leent zich voor een verkorte conclusie.
1.
Partijen (hierna afzonderlijk: de moeder en de vader) hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is op 18 maart 1996 een zoon geboren, die bij de moeder verblijft. Bij beschikking van 2 juni 1999 heeft de rechtbank 's‑Gravenhage de door de vader te betalen kinderalimentatie bepaald op f 250,- (€ 113,45) per maand. Ingevolge de wettelijke indexering beloopt de bijdrage per 1 januari 2010 een bedrag van € 150,94 per maand.
2.
Bij inleidend verzoekschrift van 15 januari 2009 heeft de moeder de rechtbank verzocht met wijziging van de beschikking van 2 juni 1999 de kinderalimentatie te verhogen naar € 600,- per maand. De vader heeft verweer gevoerd en zelfstandig verzocht de kinderalimentatie te verlagen tot ten hoogste € 115,- per maand.
Bij beschikking van 22 september 2009 heeft de rechtbank de verzoeken van de moeder en de vader afgewezen.
3.
Van voormelde beschikking is de moeder in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof 's‑Gravenhage met het verzoek, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar oorspronkelijk verzoek alsnog toe te wijzen. In incidenteel appel heeft de vader, met vermeerdering van zijn zelfstandig verzoek, verzocht de kinderalimentatie op nihil te stellen.
Bij beschikking van 9 juni 2010 heeft het hof, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking, de kinderalimentatie met ingang van 22 januari 2010 op nihil bepaald.
4.
De moeder is tijdig van de beschikking van het hof in cassatie gekomen met drie middelen. De vader heeft zich tegen de klachten verweerd met verzoek tot verwerping van het cassatieberoep.
5.
De drie middelen, genummerd a tot en met c, voldoen niet aan de ingevolge art. 426a lid 2 Rv te stellen eisen. Geen van de middelen vermeldt tegen welke rechtsoverweging het precies is gericht. De middelen a en b, die worden gepresenteerd als rechtsklachten, vermelden niet waarom door de bestreden overweging het recht is geschonden. Middel c vermeldt geen vindplaats van de in feitelijke instanties aangevoerde stellingen waarop het is gebaseerd.1. Voor zover het cassatieberoep niet reeds op deze grond moet worden verworpen, dient dat te geschieden op grond van het volgende.
6.
Middel a heeft, zo begrijp ik, betrekking op 's hofs oordeel (in rov. 8) dat in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangedragen die alsnog leiden tot het oordeel dat de behoefte van de minderjarige is gewijzigd. Dit oordeel berust op zijn beurt op de oordelen van het hof dat
- (i)
de stelling van de moeder betreffende extra kosten van bijlessen onvoldoende is onderbouwd en
- (ii)
de enkele stelling van de moeder dat de hogere leeftijd van de minderjarige hogere kosten voor kleding en levensonderhoud meebrengt, indien al juist, bij gebreke van andere financiële gegevens onvoldoende is om aan te nemen dat de behoefte van de minderjarige is gewijzigd.
Het middel bevat een rechtsklacht tegen de oordelen (i) en (ii).
7.
Het middel faalt, omdat de als feitelijk aan te merken oordelen van het hof betreffende de stelplicht van de moeder niet met vrucht door middel van een rechtsklacht kunnen worden bestreden. Ook indien de klacht wordt opgevat als een motiveringsklacht kan zij echter geen doel treffen. De bestreden oordelen zijn in het licht van de processtukken niet onbegrijpelijk en behoeven geen nadere motivering. Daarbij kan worden opgemerkt dat het hof in het kader van oordeel (ii) met ‘andere financiële gegevens’ kennelijk mede het oog heeft op factoren, zoals een hogere kinderbijslag, die de (gestelde) hogere kosten compenseren (vgl. rov. 8, tweede en derde volzin, i.v.m. de beschikking van de rechtbank, p. 2 laatste alinea en p. 3 eerste alinea).
8.
Voorts bevat de toelichting bij middel a, zo begrijp ik, een klacht tegen het oordeel van het hof in incidenteel appel (in rov. 12) dat voldoende aannemelijk is geworden dat de vader thans geen draagkracht heeft om de bij beschikking van 2 juni 1999 vastgestelde kinderalimentatie te kunnen voldoen. Aangevoerd wordt dat de vader altijd heeft gesteld geen inkomsten te hebben, zodat door hem onvoldoende is gesteld ter rechtvaardiging van het oordeel dat sprake is van een wijziging van omstandigheden.2. De klacht faalt nu geen vindplaats van bedoeld verweer wordt gegeven en dit in de processtukken ook niet wordt aangetroffen.
9.
Middel b is kennelijk eveneens gericht tegen voormeld oordeel van het hof dat de vader thans geen draagkracht heeft om de vastgestelde kinderalimentatie te voldoen (rov. 12). Het hof baseert dit oordeel op de overweging dat gebleken is dat in de door de vader recentelijk gestarte onderneming, bestaande uit het geven van flamencogitaarlessen en het verzorgen van optredens op de flamencogitaar, de baten de kosten thans nog nauwelijks overtreffen. Geklaagd wordt dat het hof ten onrechte geen verdiencapaciteit bij de vader heeft aangenomen, in welk verband wordt betoogd dat het de vader niet vrijstaat zijn verdiensten beperkt te houden door de uitoefening van een beroep dat geen inkomsten oplevert. Voor zover hiermee wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat het bij de bepaling van de draagkracht niet alleen aankomt op het inkomen dat de alimentatieplichtige verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven3., faalt de klacht. Het middel geeft niet aan, noch blijkt uit de gedingstukken, dat de moeder zich in feitelijke instanties gemotiveerd op een dergelijke potentiële draagkracht heeft beroepen.
10.
Voor zover in het middel (tevens) de klacht moet worden gelezen dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is omdat (de moeder heeft doen aanvoeren4. dat) de man thans voldoende inkomsten heeft, faalt ook deze klacht. In het licht van de met een productie geadstrueerde stellingen van de vader (verweerschrift tevens incidenteel appel onder 7–8 i.v.m. productie 1; proces-verbaal p. 2) is het oordeel van het hof dat de vader thans geen draagkracht heeft niet onbegrijpelijk en behoefde het geen nadere motivering.
11.
Middel c klaagt dat het hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op de namens de moeder naar voren gebrachte feiten dat de vader een eigen woning heeft en dat zijn huidige partner inkomsten geniet. Als gezegd geeft het middel geen vindplaatsen van dergelijke stellingen in de processtukken; een beroep op bedoelde feiten wordt in de gedingstukken ook niet aangetroffen. Het middel faalt.
12.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑04‑2011
Asser/De Boer I* 2010, nr. 624.
Proces-verbaal d.d. 26 maart 2010, p. 1 onderaan (‘Mr Janssen’).