ABRvS, 27-11-2019, nr. 201901202/1/A3
ECLI:NL:RVS:2019:3997
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-11-2019
- Zaaknummer
201901202/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:3997, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑11‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 27‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 september 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om terug te komen van het besluit van het college van 3 februari 2012 afgewezen.
201901202/1/A3.
Datum uitspraak: 27 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 december 2018 in zaak nr. 18/634 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om terug te komen van het besluit van het college van 3 februari 2012 afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.K. Bhadai, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W. de Jong, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij het besluit van 3 februari 2012 heeft het college [appellant] een boete opgelegd wegens overtreding van de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam. Bij besluit van 8 juni 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 28 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen gedane verzet niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2. [appellant] heeft het college verzocht terug te komen van het besluit van 3 februari 2012, omdat de Afdeling (onder meer bij uitspraak van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1457) in soortgelijke gevallen heeft geoordeeld dat er geen grondslag voor de opgelegde boete was.
Het college heeft aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat het besluit van 3 februari 2012 rechtens onaantastbaar is. Hiermee verschilt de zaak van de zaken waarop de door [appellant] bedoelde uitspraken van de Afdeling betrekking hebben. Een rechterlijke uitspraak is voorts geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat het niet gehouden is van het besluit van 3 februari 2012 terug te komen, aldus het college.
3. De rechtbank heeft overwogen dat zij bij uitspraak van 22 augustus 2013 het verzoek van [appellant] om herziening van de uitspraak van 28 maart 2013 heeft afgewezen. Het door [appellant] tegen de uitspraak van 22 augustus 2013 gedane verzet is bij haar uitspraak van 19 december 2013 ongegrond verklaard. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. [appellant] heeft zijn argumenten ook in zijn eerste herzieningsverzoek aangevoerd en deze hebben geen aanleiding gegeven tot herziening van de uitspraak van 28 maart 2013. Ook het beroep op voormelde uitspraak van de Afdeling treft geen doel. Het besluit van 3 februari 2012 stond al in rechte vast voordat de Afdeling zich in deze uitspraak heeft uitgesproken. Deze uitspraak behoefde het college daarom niet te brengen tot heroverweging van dit besluit. Een belanghebbende kan binnen de daarvoor geldende beroepstermijn bij de rechter tegen een besluit in beroep komen.
Na het verstrijken van die termijn of nadat die rechtsgang tot een eindresultaat heeft geleid, is het geschil beëindigd. Nieuwe rechtspraak is uitsluitend van toepassing op gevallen die zich nadien voordoen.
Aan het door [appellant] gedane beroep op de hardheidsclausule liggen evenmin feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft ingebracht. Hij wijst in dit verband op het e-mailbericht van PostNL Pakketten Benelux B.V. van 14 mei 2013, dat hij heeft overgelegd ten bewijze van zijn stelling dat hij de uitspraak van 27 september 2012 niet heeft ontvangen. De rechtbank heeft voorts ten onrechte geen belang gehecht aan de door hem vermelde jurisprudentie van de Afdeling en aan de omstandigheden dat na de oplegging van de boete alsnog een huisvestingsvergunning aan hem is verleend en het college in een soortgelijke situatie heeft afgezien van het opleggen van een last onder dwangsom, aldus [appellant].
4.1. Artikel 4:6 van de Awb luidt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2. In dit geval is geen sprake van een herhaalde aanvraag na een eerder afwijzend besluit, maar van een verzoek om terug te komen van een ambtshalve genomen besluit. Artikel 4:6 van de Awb is strikt genomen dan ook niet van toepassing. Wel is het in dit artikel omschreven toetsingskader van overeenkomstige toepassing. Uit de uitspraak van de rechtbank van 19 december 2013 blijkt dat [appellant] het e-mailbericht van PostNL van 14 mei 2013 ook in de verzetprocedure tegen de uitspraak van 22 augustus 2013 heeft ingebracht ter staving van zijn stelling dat hij de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2012 niet heeft ontvangen. Reeds daarom faalt het betoog dat dit stuk een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid betreft. De rechtbank heeft met juistheid, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 19 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM4952, en van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4551), overwogen dat een rechterlijke uitspraak geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is. De door [appellant] vermelde uitspraak van de Afdeling vormt geen grond voor het doorbreken van het ten tijde van die uitspraak reeds in rechte onaantastbare besluit van 3 februari 2012. Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de overige beroepsgronden van [appellant] evenmin nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, nu [appellant] deze in de eerdere procedures ook reeds heeft aangevoerd.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Wilde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019
598.