ABRvS, 06-05-2015, nr. 201407767/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:1457
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-05-2015
- Zaaknummer
201407767/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1457, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑05‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 06‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 april 2013 heeft het college [appellant] een boete van € 8.000,00 opgelegd wegens het in gebruik geven van woonruimte aan de [locatie] (hierna: de woning) aan personen die niet over een huisvestingsvergunning beschikken.
201407767/1/A3.
Datum uitspraak: 6 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 augustus 2014 in zaak nr. 13/5215 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2013 heeft het college [appellant] een boete van
€ 8.000,00 opgelegd wegens het in gebruik geven van woonruimte aan de [locatie] (hierna: de woning) aan personen die niet over een huisvestingsvergunning beschikken.
Bij besluit van 5 juli 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bestaat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie slechts voor zover zij bij of krachtens de wet is verleend.
Ingevolge het tweede lid wordt een bestuurlijke sanctie slechts opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.
De Huisvestingswet is op 1 januari 2015 vervangen door de Huisvestingswet 2014, doch is op dit geding nog van toepassing.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de Huisvestingswet geldt, indien de huurprijs hoger is dan de maximale huurprijsgrens voor de desbetreffende woonruimte, vastgesteld overeenkomstig het bij of krachtens de onderafdeling 2 van afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek daaromtrent bepaalde, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen als huurprijs: de maximale huurprijsgrens, ongeacht of onderafdeling 2 van afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek op de betrokken overeenkomst van huur en verhuur wel of niet van toepassing is.
Ingevolge artikel 5 kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, is het verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 7, tweede lid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen ervan.
Ingevolge artikel 1.1, onder m en n, van de Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam (hierna:de Huisvestingsverordening), welke inmiddels is ingetrokken, doch op dit geding nog van toepassing is, wordt verstaan onder:
m. huurprijs: de rekenhuur, bedoeld in artikel 5 van de Wet op de huurtoeslag;
n. huurprijsgrens: de huurprijsgrens, bedoeld in artikel 5 van de Wet op de huurtoeslag.
Ingevolge artikel 2.2, tweede lid, is het verboden een te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimte met een huurprijs onder de huurprijsgrens voor bewoning in gebruik te geven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning voor deze woonruimte.
Ingevolge artikel 4.8, eerste lid, kan het college bij overtreding van artikel 7 van de Huisvestingswet een bestuurlijke boete opleggen.
Ingevolge artikel 5 van de Wet op de huurtoeslag wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder rekenhuur verstaan: de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd, of, als dat lager is dan de huurprijs, een bedrag dat gelijk is aan de maximale huurprijsgrens, bedoeld in de krachtens de artikelen 10, eerste lid, en 12, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (hierna: de Uitvoeringswet) daarover gestelde regels, vermeerderd met:
a. een bedrag voor door de huurder verschuldigde servicekosten, en
b. in geval van huur van een woonwagen het bedrag dat verschuldigd is voor de huur van de standplaats.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, zoals deze bepaling luidde in 2011 en 2012, wordt geen huurtoeslag toegekend als de rekenhuur hoger is dan € 652,52 onderscheidenlijk € 664,66 per maand.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gegeven voor de waardering van de kwaliteit van een woonruimte, van de redelijkheid van de huurprijs en van wijziging daarvan.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gegeven die de huurcommissie bij de beoordeling van de redelijkheid van de in rekening te brengen huurprijs in acht neemt.
2. Bij het besluit van 5 juli 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de huurprijsgrens als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening in 2011 € 652,52 bedroeg en in 2012 € 664,66. Volgens het college vroeg [appellant] in deze jaren voor de woning een huurprijs van € 669,50 of € 750,00. De maximaal redelijke huurprijs, zoals bepaald overeenkomstig krachtens de artikelen 10, eerste lid, en 12, tweede lid, van de Uitvoeringswet gestelde regels, van de woning bedroeg volgens het college echter in 2011 € 604,88 en in 2012 € 618,59. Nu de maximaal redelijke huurprijs lager was dan de huurprijsgrens, was een huisvestingsvergunning vereist, aldus het college.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de maximaal redelijke huurprijs niet onder de huurprijsgrens lag en dat derhalve geen huisvestingsvergunning was vereist. Hiertoe voert hij gemotiveerd aan dat het college is uitgegaan van een te lage maximaal redelijke huurprijs.
3.1. De bedragen die het college in het besluit van 5 juli 2013 heeft genoemd als huurprijsgrens als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening komen overeen met de zogenoemde huurtoeslaggrens, zoals neergelegd in artikel 13, eerste lid, aanhef en
onder a, van de Wet op de huurtoeslag, zoals die wet luidde in 2011 en 2012. In artikel 1.1, onder n, van de Huisvestingsverordening wordt voor de bepaling van de huurprijsgrens als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van die verordening echter verwezen naar artikel 5 van de Wet op de huurtoeslag en niet naar artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de huurtoeslag. De huurprijsgrens als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de huurtoeslag komt overeen met de maximaal redelijke huurprijs zoals bepaald overeenkomstig krachtens de artikelen 10, eerste lid, en 12, tweede lid, van de Uitvoeringswet gestelde regels en deze bedroeg volgens het college in 2011 € 604,88 en in 2012 € 618,59. Ingevolge artikel 1.1, onder m, van de Huisvestingsverordening moet voor de huurprijs als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening worden uitgegaan van de rekenhuur als bedoeld in eveneens artikel 5 van de Wet op de huurtoeslag. De rekenhuur als bedoeld in dat artikel komt overeen met de maximaal redelijke huurprijs zoals bepaald overeenkomstig krachtens de artikelen 10, eerste lid, en 12, tweede lid, van de Uitvoeringswet gestelde regels, tenzij de overeengekomen huurprijs lager is, in welk geval van de overeengekomen huurprijs moet worden uitgegaan. Volgens het college was geen lagere huurprijs overeengekomen, zodat voor de huurprijs als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening moet worden uitgegaan van voornoemde maximaal redelijke huurprijs. Nu deze prijs niet onder de huurprijsgrens als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, ligt, maar per definitie daaraan gelijk is, heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat een huisvestingsvergunning was vereist. Ter zitting heeft het college verklaard dat in artikel 1.1, onder n, van de Huisvestingsverordening voor de definitie van ‘huurprijsgrens’ abusievelijk niet is verwezen naar artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de huurtoeslag. Die vergissing kan, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 5:4, tweede lid, van de Awb, niet afdoen aan de tekst van artikel 1.1, onder n, van die verordening.
Reeds gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening heeft overtreden. Derhalve was er geen grondslag voor de opgelegde boete.
Nu niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 5:4, tweede lid, van de Awb, slaagt het betoog.
4. Gelet op het vorenoverwogene behoeven de overige betogen van [appellant] geen bespreking. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 juli 2013 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal het besluit van 11 april 2013 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 5 juli 2013.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 augustus 2014 in zaak nr. 13/5215;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 5 juli 2013, kenmerk A.B.2013.2.05053/YVN;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 11 april 2013, kenmerk IAI.12.10.00227 STZ NR 13/2199;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. De Vries
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015
582-816.