Rb. Rotterdam, 03-05-2012, nr. 10/214, nr. 11/1474
ECLI:NL:RBROT:2012:BW4738
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
03-05-2012
- Zaaknummer
10/214
11/1474
- LJN
BW4738
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2012:BW4738, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 03‑05‑2012; (Raadkamer)
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2013:586, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Klaagschriften ex 552a Sv. OvJ legt o.g.v. 13a WOTS tweemaal conservatoir beslag op bij klager in Nederland aangetroffen geldbedrag van ruim € 400.000,=, dit op verzoek van Italiaanse autoriteiten met het oog op latere confiscatie van dat bedrag in de vorm van verbeurdverklaring c.q. maatregel o.g.v. Italiaanse anti-Maffiawetgeving. Klager was in Nederland echter vrijgesproken t.z.v. witwassen; in Italië eveneens daarvoor vrijgesproken, maar wel veroordeeld t.z.v. deelname aan criminele organisatie en internationale cocaïnehandel. Rb acht klager telkens ontvankelijk. Eerste beklag ongegrond, tweede gegrond. Voldaan aan vereisten HR 24 november 2009 (BI2281). Rb oordeelt tevens over toepasselijkheid Witwasverdrag, mogelijke schending 6 EVRM en EU-Handvest.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Raadkamernummers: 10/214 en 11/1474
Beslissing van de rechtbank te Rotterdam, meervoudige raadkamer, op de op 22 februari 2010 en 6 september 2011 ingediende klaagschriften ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), ten aanzien van:
[klager] (klager),
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
te dezer zake domicilie kiezende te 1019 GW Amsterdam aan het Jollemanhof 26, ten kantore van zijn raadsman mr. Th.O.M. Dieben.
PROCEDURE
De rechtbank heeft kennis genomen van het op 22 februari 2010 ingediende en onder raadkamernummer 10/214 geregistreerde klaagschrift (hierna ook: het eerste klaagschrift), het op 6 september 2011 ingediende en onder raadkamernummer 11/1474 geregistreerde klaagschrift (hierna ook: het tweede klaagschrift), en van de overige stukken uit de bijbehorende raadkamerdossiers.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de zich in het raadkamerdossier bevindende de processen-verbaal van de behandelingen van de klaagschriften in de enkelvoudige openbare raadkamer van 21 september 2010 en 1 februari 2011 en - na verwijzing - in de meervoudige openbare raadkamer van 15 september 2011.
De rechtbank heeft in openbare meervoudige raadkamer van 13 december 2011 gehoord de officier van justitie mr. R. Terpstra en de raadsman mr. Th.O.M. Dieben. De klager is daar, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Vervolgens is de behandeling voor onbepaalde tijd aangehouden. Op 3 mei 2012 is het onderzoek in openbare raadkamer gesloten.
FEITEN
Op 26 mei 2004 is de klager in Amsterdam aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 2 jo. artikel 10 van de Opiumwet. Bij de klager is daarbij een geldbedrag van € 402.340,= aangetroffen en in beslag genomen.
Bij vonnis van 25 november 2004 heeft de rechtbank Amsterdam de klager vrijgesproken van het witwassen van het bij hem aangetroffen geldbedrag en is de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag gelast. De officier van justitie heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld, doch heeft dat beroep op 2 november 2009 ingetrokken, waarna het gerechtshof te Amsterdam het openbaar ministerie bij arrest van 30 november 2009 niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep. Op 15 december 2009 is dat arrest onherroepelijk geworden.
Op 29 oktober 2008 is de klager door de rechtbank van de Reggio Calabria tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar veroordeeld wegens deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk internationale drugshandel en voor internationale handel in en het bezit van cocaïne. Bij hetzelfde vonnis is de klager vrijgesproken terzake van het witwassen van het in Nederland aangetroffen geldbedrag. Het gerechtshof van de Reggio Calabria heeft het vonnis op 21 juli 2010 bekrachtigd.
Bij beslissing van 13 juli 2009 heeft de rechtbank van de Reggio Calabria een bevel tot (conservatoire) inbeslagname van het zich in Nederland bevindende bedrag gegeven, zulks op de voet van de Italiaanse Wet 575/1965. De substituut-officier van justitie bij die rechtbank heeft de Nederlandse autoriteiten bij rechtshulpverzoek van 16 juli 2009 verzocht de beslissing van 13 juli 2009 ten uitvoer te leggen. Ter uitvoering van dat verzoek heeft de officier van justitie bij het Landelijk Parket op 30 september 2009 - na daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris - conservatoir beslag gelegd op het geldbedrag. Tegen deze beslaglegging richt zich het eerste klaagschrift.
Bij beslissing van 25 februari 2010 heeft de rechtbank van de Reggio Calabria op de voet van de Wet 575/1965 de confiscatie bevolen van het op 14 juli 2009 in beslag genomen geldbedrag.
Bij beslissing van 19 oktober 2010 heeft het gerechtshof van de Reggio Calabria een bevel tot (conservatoire) inbeslagname van het zich in Nederland bevindende bedrag gegeven, zulks met het oog op een mogelijk uit te spreken verbeurdverklaring op de voet van artikel 12sexies van de Italiaanse Wet 356/1992. De advocaat-generaal bij dat gerechtshof heeft de Nederlandse autoriteiten bij rechtshulpverzoek van 27 oktober 2010 verzocht de beslissing van 19 oktober 2010 ten uitvoer te leggen. Ter uitvoering van dat verzoek heeft de officier van justitie bij het Landelijk Parket op 16 februari 2011 - na daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris - conservatoir beslag gelegd op het geldbedrag. Tegen deze beslaglegging richt zich het tweede klaagschrift.
ONTVANKELIJKHEID
Door de officier van justitie is bepleit dat beide klaagschriften niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Hij heeft daaraan - uiteindelijk - de volgende stellingen ten grondslag gelegd.
Het openbaar ministerie kan slechts eenmaal conservatoir beslag leggen. De tweede beslaglegging van 16 februari 2011 dient uitgelegd te worden als een aanvulling van de (juridische) grondslag van het op 30 september 2009 gelegde conservatoir beslag. De klager heeft derhalve geen belang bij zijn tweede klaagschrift en dient in die procedure niet-ontvankelijk te worden verklaard.
In de procedure betreffende het eerste klaagschrift dient de klager eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard. Op grond van artikel 13e, tweede lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) is een belanghebbende niet-ontvankelijk zolang ter zake van de rechten van een belanghebbende een procedure voor de rechter van de verzoekende vreemde Staat aanhangig is. De klager heeft tegen de beslissing van de Italiaanse rechtbank van 25 februari 2010 hoger beroep ingesteld en verzet aangetekend tegen de beslissing van het Italiaanse Hof van 19 oktober 2010.
De stellingnames van de officier van justitie missen doel. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat op het op 26 mei 2004 aangetroffen geldbedrag twee conservatoire beslagen rusten, welke zijn gelegd naar aanleiding van twee verschillende rechtshulpverzoeken. Zo¬lang er twee beslagen rusten op het geldbedrag heeft de klager een belang bij de behandeling van beide klaagschriften. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het bepaalde in artikel 13e, tweede lid, van de WOTS ziet op klaagschriften ingediend door een belanghebbende derde (vgl. Kamerstukken II, 22083, nr. 3. p. 10-12). Het artikellid staat er niet aan in de weg dat - zoals hier - degene onder wie een voorwerp op de voet van artikel 13a WOTS in beslag is genomen, zich hierover beklaagd.
Bij wijze van subsidiair standpunt heeft de officier van justitie nog aangevoerd dat voor zover de rechtbank artikel 13e, tweede lid, van de WOTS niet van toepassing acht, het eerste klaagschrift in ieder geval prematuur is ingediend. Ten behoeve van de executie van de definitieve confiscatiebeslissing zal door de Italiaanse autoriteiten een verzoek moeten worden gedaan. De officier van justitie zal dan een vordering tot verlening van verlof tot tenuitvoerlegging van de Italiaanse confiscatiebeslissing als bedoeld in artikel 18 van de WOTS doen. De klager kan zich in die procedure tegen de gevraagde verlening van dat verlof verweren.
De opvatting van de officier van justitie vindt geen steun in het recht. De omstandigheid dat een beslagene zich kan weren in de procedure naar aanleiding van een verzoek tot executie van een definitieve confiscatiebeslissing, laat onverlet dat diezelfde beslagene op de voet van de artikelen 13d, tweede lid, van de WOTS jo. 552a Sv ook in het geweer kan komen tegen een conservatoir gelegd beslag, een voorlopige maatregel. Daartoe heeft de wetgever immers de mogelijkheid geschapen.
Beide klaagschriften voldoen aan de daaraan te stellen formele vereisten. De klaagschriften zijn schriftelijk gedaan, tijdig ingediend en de klager kan als belanghebbende worden aangemerkt.
De klager is in beide procedures derhalve ontvankelijk in zijn beklag.
INHOUD KLAAGSCHRIFTEN EN STANDPUNT OFFICIER VAN JUSTITIE
De klager heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslagen moeten worden opgeheven nu deze onrechtmatig zijn gelegd. Hij heeft om teruggave van het in beslag genomen geldbedrag aan hem verzocht.
De officier van justitie heeft gesteld dat de beslagen op goede gronden en op de juiste wijze zijn gelegd en heeft geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het beklag in beide procedures.
INHOUDELIJKE BEOORDELING
Juridisch kader
Aan beide conservatoir gelegde beslagen is door de officier van justitie artikel 13a van de WOTS ten grondslag gelegd.
Gelet op het bepaalde in artikel 13a van de WOTS dient de rechter, indien - zoals hier - op de voet van het in artikel 13d, tweede lid, van de WOTS van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 552a Sv beklag is gedaan tegen (het voortduren van) de inbeslagneming, te toetsen of is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 13a van de WOTS aan inbeslagneming zijn gesteld.
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 24 november 2009 (LJN: BI2281) heeft overwogen, komt de wettelijke regeling er op neer dat de rechter daarbij moet beoordelen
- a)
of een verdrag in de inbeslagneming voorziet, en voorts
- b)
of de inbeslaggenomen voorwerpen kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, dan wel naar het recht van de verzoekende Staat kunnen worden verbeurd verklaard of kunnen dienen tot verhaal van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, en verder
- c)
of er gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen vanwege de verzoekende Staat ook een verzoek tot tenuitvoerlegging zal worden gedaan van ofwel een verbeurdverklaring, ofwel een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende sanctie, en tevens
- d)
of blijkens de door de verzoekende Staat bij zijn verzoek verstrekte inlichtingen, door de bevoegde autoriteiten van die Staat een bevel tot inbeslagneming is gegeven of zou zijn gegeven indien de desbetreffende voorwerpen zich binnen zijn grondgebied zouden bevinden, en ten slotte
- e)
of inbeslagneming naar Nederlands recht is toegestaan. Daarbij moet inbeslagneming naar Nederlands recht geacht worden te zijn toegestaan, indien zulks ook mogelijk zou zijn geweest wanneer het feit naar aanleiding waarvan de inbeslagneming door de verzoekende Staat wordt verzocht, in Nederland zou zijn begaan. Opmerking verdient daarbij dat wanneer het verzoek bijvoorbeeld strekt tot inbeslagneming van voorwerpen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een nog op te leggen ontnemingssanctie, het dient te gaan om een verdenking wegens feiten die naar Nederlands recht een misdrijf zouden opleveren ter zake waarvan een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Rechtmatigheid conservatoir beslag van 29 september 2009 - eerste klaagschrift
De verdragsbasis van het rechtshulpverzoek
In het door het door de substituut-officier van justitie bij de rechtbank van de Reggio Calabria gedane rechtshulpverzoek d.d. 16 juli 2009, strekkende tot tenuitvoerlegging van de beslissing d.d. 13 juli 2009 van die rechtbank, inhoudende het bevel tot (conservatoire) inbeslagname van het zich in Nederland bevindende bedrag, wordt verwezen naar het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 20 april 1959 (Trb. 1965/10, hierna: het Europees Rechtshulpverdrag) en naar de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen van 19 juni 1990 (Trb. 1990/45).
Bij brief van 2 september 2009 heeft de officier van justitie bij evengenoemde rechtbank ook het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, gesloten te Straatsburg op 8 november 1990 (Trb. 1990/172; hierna: het Witwasverdrag), aan het verzoek tot rechtshulp ten grondslag gelegd.
Europees Rechtshulpverdrag en de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen als verdragsbasis?
Zoals de raadsman terecht heeft gesteld en door de officier van justitie is onderschreven, biedt het Europees Rechtshulpverdrag enkel grond voor de inbeslagname van zogenaamde stukken van overtuiging: voorwerpen die naar het oordeel van de rechtelijke autoriteiten van het verzoekende land kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Daar gaat het hier niet om.
Hoofdstuk 2 van Titel III van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen strekt ter aanvulling en vergemakkelijking van de toepassing van (onder andere) het Europees Rechtshulpverdrag, maar biedt in dezen geen materiële uitbreiding van het toepassingsbereik.
Dit betekent dat deze verdragen geen grondslag kunnen vormen voor de bij brief van 16 juli 2009 verzochte rechtshulp.
Witwasverdrag als verdragsbasis?
In artikel 1 van het Witwasverdrag wordt het begrip ‘confiscatie’ omschreven als een straf of maatregel opgelegd door een rechter na een procedure in verband met één of meer strafbare feiten, welke straf of maatregel leidt tot het blijvend ontnemen van de beschikkingsmacht over voorwerpen.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Witwasverdrag neemt een verdragspartij op verzoek van een andere partij die een strafrechtelijke procedure of een procedure tot confiscatie heeft ingesteld, de noodzakelijke voorlopige maatregelen, zoals bevriezing of inbeslagneming, ter voorkoming van de verhandeling, overdracht of vervreemding van voorwerpen die in een later stadium het onderwerp zouden kunnen vormen van een verzoek om confiscatie, of die van dien aard zijn, dat daarmede gevolg zou kunnen worden gegeven aan dat verzoek.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van het Witwasverdrag moet een verdragspartij die van een andere partij een verzoek om confiscatie heeft ontvangen betreffende hulpmiddelen of opbrengsten die zich op haar grondgebied bevinden, de door een rechter van de verzoekende Partij gegeven beslissing tot confiscatie ten uitvoer leggen met betrekking tot die hulpmiddelen of opbrengsten.
De raadsman heeft benadrukt dat de misure di prevenzione van de Italiaanse Wet 575/1965 geen veroordeling voor strafbare feiten inhouden en ook geen voorafgaande veroordeling vergen. Er is sprake van een zuiver bestuursrechtelijke confiscatie. Om die reden kan het Witwasverdrag niet als grondslag dienen voor de tenuitvoerlegging van op die wet gebaseerde maatregelen in Nederland, noch voor de in dat verband gevraagde voorlopige maatregelen.
De rechtbank overweegt als volgt.
In paragraaf 21 van het bij het Witwasverdrag behorende Explanatory report is neergelegd:
“The definition of ‘confiscation’ was drafted in order to make it clear that, on the one hand, the Convention only deals with criminal activities or acts connected therewith, such as acts related to civil in rem actions and, on the other hand, that differences in the organisation of the judicial systems and the rules of procedure do not exclude the application of the Convention. For instance, the fact that confiscation in some States is not considered as a penal sanction but as a security or other measure is irrelevant to the extent that the confiscation is related to criminal activity. It is also irrelevant that confiscation might sometimes be ordered by a judge who is, strictly speaking, not a criminal judge, as long as the decision was taken by a judge. The term “court” has the same meaning as in Article 6 of the European Convention on Human Rights. The experts agreed that purely administrative confiscation was not included in the scope of application of the Convention.
In paragraaf 43 van het bij het Witwasverdrag behorende Explanatory report is neergelegd:
“It also follows from the article (artikel 13, rechtbank) that the request concerns a confiscation which by its very nature is criminal and thus excludes a request which is not connected with an offence, for example administrative confiscation. However, the decision of a court to confiscate need not be taken by a court of criminal jurisdiction following criminal proceedings.
Any type of proceedings, independently of their relationship with criminal proceedings and of applicable procedural rules, might qualify in so far as they may result in a confiscation order, provided that they are carried out by judicial authorities and that they are criminal in nature, that is, that they concern instrumentalities or proceeds.”
De Italiaanse Wet 575/1965 is gericht op het voorkomen van toekomstige criminaliteit door degenen die een gevaar vormen voor de Italiaanse gemeenschap. Zij voorziet onder meer in de verbeurdverklaring (confisca di prevenzione) van bezittingen van (onder andere) personen die (vermoedelijk) zijn verbonden aan maffiose organisaties of organisaties die zich bezighouden met handel in verdovende middelen, dan wel van personen waarvan door hun gedrag en levensstijl dient te worden aangenomen dat zij gewoonlijk al dan niet gedeeltelijk leven van de opbrengsten van criminele activiteiten, alsmede in de (conservatoire) inbeslagname van die bezittingen met het oog daarop. De procedure vereist niet dat de betrokkene wordt vervolgd of veroordeeld door de strafrechter. Voor de inbeslagname is wel vereist a) dat de bezittingen rechtstreeks of indirect ter beschikking staan aan de betrokken persoon en b) dat een niet te verklaren onevenredigheid bestaat tussen zijn rijkdom en zijn inkomen of niveau van economische activiteiten of dat er voldoende bewijs voorhanden is dat de bezittingen de opbrengst zijn van misdrijven.
De rechtbank maakt uit het voorgaande op dat de confisca di prevenzione en de inbeslagname die daaraan vooraf kan gaan het karakter hebben van veiligheidsmaatregelen en dat deze de Italiaanse openbare orde beogen te beschermen. Hoewel maatregelen, bezien vanuit Nederlandse optiek, mogelijk als bestuursrechtelijk zouden kunnen worden gezien en ook geen connexiteit met strafvervolging of een strafzaak is vereist, houden zij wel degelijk verband met (veronderstelde) criminele activiteiten, ook al omdat het subject van deze maatregelen de (veronderstelde) opbrengst van misdrijven is. Tegen de achtergrond van voormelde passages uit het Explanatory report moet dan ook worden geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van de confisca di prevenzione in Nederland op artikel 13 van het Witwasverdrag kan worden gestoeld. Dit brengt voor het onderhavige geval ook mee dat het in het rechtshulpverzoek van 16 juli 2009 gedane verzoek tot tenuitvoerlegging van een aan die confisca di prevenzione voorafgaande (con¬ser¬vatoire) inbeslagname eveneens kon worden gestoeld op dat verdrag, en wel op artikel 11.
Het verweer wordt verworpen.
Rechtstreekse toezending
De raadsman heeft betoogd dat het eerste rechtshulpverzoek ten onrechte rechtstreeks is verstuurd van de plaatselijke Italiaanse autoriteiten naar het Landelijk Parket. Artikel 23, eerste lid, van het Witwasverdrag schrijft namelijk de tussenkomst van de centrale autoriteiten van beide landen voor, aldus de raadsman.
Dit verweer kan de klager niet baten. Op grond van het tweede lid van evengenoemd artikel kan een rechtshulpverzoek in spoedgevallen rechtstreeks worden toegezonden door de rechterlijke autoriteiten, met inbegrip van het openbaar ministerie, van de verzoekende verdragspartij aan die autoriteiten van de aangezochte partij. De rechtbank is van oordeel dat bij de uitvoering van een verzoek voor het leggen van conservatoir beslag, gelet op de aard van die maatregel, in beginsel spoed zal zijn geboden, zulks teneinde te voorkomen dat de vermogensbestanddelen die het beoogt veilig te stellen, uit zicht raken. Dit laatste risico was in het onderhavige geval niet illusoir nu de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 25 november 2004 de teruggave van het litigieuze geldbedrag aan de klager had gelast en ten tijde van het doen uitgaan van het rechtshulpverzoek ongewis was hoe het gerechtshof te Amsterdam zou oordelen op het tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep. Dat, zoals de raadsman heeft benadrukt, de officier van justitie eerst op 30 september 2009 uitvoering heeft gegeven aan het op 16 juli 2009 gedane verzoek, doet daaraan niet af.
Dit alles brengt mee dat het de Italiaanse autoriteiten vrij stond om het verzoek rechtstreeks naar het Landelijk Parket te sturen. Overigens is gesteld noch gebleken dat de klager door de handelwijze van de Italiaanse autoriteiten in enig rechtens te respecteren belang is geschaad.
Gelet hierop is er geen aanleiding de behandeling van de klaagschriften aan te houden teneinde de Italiaanse autoriteiten de gebreken bij het indienen van de rechtshulpverzoeken te laten herstellen, zodat de daartoe strekkende (subsidiaire) vordering van de officier van justitie wordt afgewezen.
Gegronde reden voor verzoek tot tenuitvoerlegging confiscatiebevel in Nederland
De raadsman heeft betwist dat er gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat ten aanzien van de inbeslaggenomen geldsom vanwege Italië een verzoek tot tenuitvoerlegging zal worden gedaan van ofwel een verbeurdverklaring, ofwel een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende sanctie, mede omdat er in Italië jegens de klager nog geen beslissing tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gegeven.
Zoals al is overwogen, heeft de rechtbank van de Reggio Calabria, afdeling preventieve maatregelen, op 25 februari 2010 op grond van de Wet 1965/575 de confiscatie van het in Nederland bij de klager aangetroffen geldbedrag bevolen. Bij schriftelijk rechtshulpverzoek van 5 juli 2010 heeft ditzelfde college de ‘bevoegde Nederlandse rechtelijke autoriteiten’ gevraagd om uitvoering aan deze maatregel te geven, waardoor de stelling van de raadsman reeds wordt gelogenstraft. Om dezelfde reden gaat de door de raadsman getrokken vergelijking met de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2004 (LJN: AR4057) mank; in die zaak was een dergelijk verzoek niet gedaan.
De inhoud van het door de raadsman aangehaalde schrijven van de officier van justitie mr. I.C.M.E. Meissen d.d. 28 januari 2011, waarin zij te kennen heeft gegeven van oordeel te zijn dat de artikelen 552x, 552y en 552gg Sv haar weliswaar de mogelijkheid bieden de confiscatieprocedure van de Italiaanse autoriteiten over te nemen, maar dat zij een daartoe strekkend verzoek niet heeft ontvangen en dat haar is meegedeeld dat zij dat verzoek ook niet zal ontvangen, leidt niet tot een andere conclusie. Het gaat in dit schrijven immers niet om een verzoek tot tenuitvoerlegging van een Italiaanse confiscatiebeslissing.
Verder is door de raadsman belicht dat de Italiaanse autoriteiten hebben verzocht de geldsom beschikbaar te stellen aan de Italiaanse Staat, teneinde deze som te laten vloeien in het Italiaanse Fonds voor Justitie, dit terwijl als hoofdregel geldt dat de voorwerpen die door de confiscatiemaatregel worden getroffen, in de aangezochte Staat moeten blijven.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de in artikel 13a e.v. van de WOTS opgenomen regeling erop neerkomt dat het op verzoek van een andere Staat gelegde beslag moet leiden tot de tenuitvoerlegging van een verbeurdverklaring of ontnemingmaatregel, welke tenuitvoer¬leg¬ging in Nederland dient te geschieden. In het onderhavige geval zal de executie van de Italiaanse confiscatiemaatregel betekenen dat de inbeslaggenomen geldsom aan de Nederlandse Staat ter beschikking komt. Waartoe de Nederlandse Staat het haar toegevallen bedrag uiteindelijk aanwendt, valt buiten het bereik van de beklagrechter. Uit het gedane verzoek om het bedrag beschikbaar te stellen aan de Italiaanse Staat, kan worden opgemaakt waar de Italiaanse voorkeur op dit punt ligt. Overigens wordt nog opgemerkt dat voor vormen van asset sharing is voorzien in bilaterale en multilaterale verdragen (vgl. artikel 16 van het Kaderbesluit 2006/783/JBZ van 6 oktober 2006) .
Het verweer faalt.
Duur van het conservatoir beslag
De verdediging heeft zich erover beklaagd dat het conservatoir gelegde beslag reeds geruime tijd heeft geduurd, zonder dat er een Italiaans confiscatiebevel ten uitvoer is gelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
De WOTS-wetgever heeft ervoor gekozen om het aan de rechter over te laten om van geval tot geval te bezien of het voorduren van het beslag redelijk moet worden geacht , welke keuze mede ingegeven is geweest door de mogelijkheid dat de procedure die in de verzoekende Staat moet leiden tot de oplegging van een definitieve confiscatiebeslissing, wordt verlengd door toedoen van degene die belang heeft bij de opheffing van het in Nederland reeds op verzoek van die Staat gelegde beslag.
De reden waarom in deze zaak in Nederland nog geen uitvoering kon worden gegeven aan binnen een afzienbare termijn na de beslaglegging gegeven beslissing van de rechtbank van de Reggio Calabria, afdeling preventieve maatregelen, d.d. 25 februari 2010, is gelegen in de omstandigheid dat door de klager hiertegen hoger beroep is ingesteld en dat dit hoger beroep nog aanhangig is.
Tegen deze achtergrond kan de klager thans niet met vrucht zijn beklag doen over de duur van het op 30 september 2009 gelegde conservatoir beslag. Het verweer wordt verworpen.
Schending van artikel 6, eerste en tweede lid, EVRM en de artikelen 47 en 48 van het EU Handvest van de grondrechten
De raadsman heeft betoogd dat het ten uitvoer leggen van de Italiaanse rechtshulpverzoeken een flagrante schending oplevert van de onschuldpresumptie, neergelegd in artikel 6 van het Europees voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de artikelen 47 en 48 van het EU-Handvest van de grondrechten. De beslagen zien immers op dezelfde feiten als die waarvoor de klager zowel in Nederland als in Italië onherroepelijk is vrijgesproken, namelijk het witwassen van het onder hem in beslag genomen geldbedrag. De door de rechtbank en het gerechtshof van Reggio Calabria in Italië genomen beslissingen komen de facto neer op het alsnog vaststellen van de schuld van de klager aan het misdrijf witwassen. De motivering van die beslissingen is volgens de raadsman weliswaar verschillend, maar houdt in de kern in dat de klager in Nederland een groot geldbedrag bij zich had dat niet door zijn legale inkomsten kan worden verklaard en dus wel van misdrijf afkomstig moet zijn. Daarbij lijkt echter te worden vergeten dat de klager juist met betrekking tot die beschuldiging is vrijgesproken. Nu er in Italië een uitspraak is gedaan die een flagrante schending oplevert van artikel 6 van het EVRM, heeft Nederland een zelfstandige verplichting af te zien van het verlenen van rechtshulp, aldus de raadsman.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Zoals eerder al is overwogen, is de klager bij vonnis van 27 oktober 2008 van de rechtbank van Reggio Calabria veroordeeld voor de deelname aan een criminele organisatie met als doel drugshandel. Ook is hij veroordeeld voor de internationale handel in en het bezit van cocaïne.
In het bevel tot inbeslagname van de rechtbank van de Reggio Calabria d.d. 15 juli 2009, het aan de Nederlandse autoriteiten gerichte verzoek van diezelfde rechtbank d.d. 24 februari 2010 om dat bevel ten uitvoer te leggen en de confiscatiebeslissing van die rechtbank d.d. 25 februari 2010 is met een verwijzing naar het vonnis van 27 oktober 2008 en de feiten waarvoor hij bij dat vonnis is veroordeeld, - zakelijk weergegeven - geconcludeerd dat het in Nederland aangetroffen bedrag in beslag moet worden genomen als resultaat van de illegale activiteiten van de klager, daar er geen evenredige verhouding is met zijn legale inkomen en/of vermogen. In zoverre kan niet worden gesteld dat de Italiaanse rechter een directe relatie heeft aangenomen tussen het bij de ontneming in aanmerking genomen vermogen en het concrete strafbare feit waarvan de klager is vrijgesproken, te weten het witwassen van het bij hem aangetroffen geldbedrag in de periode 25 mei 2004 tot en met 26 mei 2004. Deze overwegingen van de Italiaanse rechter leveren dan ook geen schending van de in artikel 6 van het EVRM besloten liggende onschuldpresumptie op.
Wel is de rechtbank met de raadsman van oordeel dat daar waar in de diverse Italiaanse beslissingen en rechtshulpverzoeken betekenis is toegekend aan de - in de optiek van de Italiaanse autoriteiten nog altijd verdachte - omstandigheden waaronder de in beslag genomen geldsom in Nederland is aangetroffen, die overwegingen aanschuren tegen de grenzen van artikel 6 van het EVRM. Nu voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een schending in de zin van dit artikel de procedure evenwel in haar geheel moet worden bezien, kan hieraan, gelet op het overwogene in de vorige alinea, worden voorbij gegaan.
Gelet op het vorenstaande kan de raadsman evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat sprake is van schending van de artikelen 47 en 48 van het EU handvest.
Het verweer van de raadsman dat sprake is van schending van het recht op vrij verkeer van kapitaal (artikel 63 VWEU) en dat van vrije vestiging (artikel 49 VWEU), nu de klager in Nederland was met het geldbedrag om een restaurant te openen, kan evenmin slagen. De feitelijke grondslag van deze stelling is door de klager noch voldoende onderbouwd, noch aannemelijk geworden.
Tegen de achtergrond van het vooroverwogene wordt geen noodzaak gezien om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg, zodat het daartoe strekkende verzoek van de raadsman wordt afgewezen.
Slotsom
Uit het voorgaande blijkt dat het antwoord op de in het arrest van de Hoge Raad van 24 november 2009 onder a) tot en met c) vermelde vragen bevestigend moet luiden.
Ook de in dat arrest onder d) vermelde vraag moet bevestigend worden beantwoord, zulks gelet op hetgeen de officier van justitie bij de rechtbank van de Reggio Calabria in zijn brief aan zijn Nederlandse ambtsgenoot d.d. 5 november 2010 onder B heeft vermeld.
Tot slot dient ook in het arrest onder e) vermelde vraag bevestigend te worden beantwoord. Ondanks de vrijspraak van het witwassen van het inbeslaggenomen geldbedrag, zou in Nederland op de voet van artikel 36e, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht een bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden ontnomen, wanneer gebruik zou worden gemaakt van een berekeningswijze zoals de vermogensvergelijking (vgl. HR 4 oktober 2011, LJN: BQ8627).
Waar aan alle voorwaarden die door artikel 13a van de WOTS aan de inbeslagname worden gesteld is voldaan en geen van de gevoerde verweren tot het beoogde doel kan leiden, dient het beklag tegen het op 30 september 2009 gelegde conservatoir beslag ongegrond te worden verklaard.
Rechtmatigheid conservatoir beslag van 16 februari 2011 - tweede klaagschrift
De advocaat-generaal van het gerechtshof van Reggio Calabria heeft het rechtshulpverzoek van 27 oktober 2010, inhoudende de tenuitvoerlegging van het bevel van genoemd gerechthof d.d. 19 oktober 2010 tot inbeslagname van het zich in Nederland bevindende geldbedrag met het oog op een mogelijk uit te spreken verbeurdverklaring op de voet van artikel 12sexies van de Italiaanse Wet 356/1992, louter gestoeld op het Europees Rechtshulpverdrag. Zoals hiervoor is overwogen, kan dit verdrag niet als basis dienen voor een inbeslagname als verzocht.
Anders dan de officier heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat het de rechter niet vrij staat de verdragsrechtelijke grondslag van een rechtshulpverzoek aan te vullen. De keuze van Staten om een hen ter beschikking staand instrument van rechtshulp al dan niet in te zetten kan namelijk zijn ingegeven door andere dan juridische motieven.
De officier van justitie heeft bij repliek een subsidiaire vordering tot aanhouding van de behandeling gedaan, teneinde de Italiaanse autoriteiten in de gelegenheid te stellen misslagen te herstellen. Dit verzoek wordt afgewezen, aangezien daartoe de noodzaak niet bestaat. Immers, beoordeeld moet worden of ten tijde van het leggen van het conservatoir beslag aan de wettelijke vereisten was voldaan. Ook wanneer de Italiaanse autoriteiten thans zouden ventileren dat zij een ander verdrag dan het ERV aan de gevraagde rechtshulp ten grondslag hadden kunnen leggen, blijft staan dat zij dit ten tijde van het conservatoir beslag d.d. 16 februari 2011 niet hadden gedaan.
Het voorgaande brengt mee dat het conservatoir beslag d.d. 16 februari 2011 in strijd met artikel 13a, eerste lid, van de WOTS is gelegd. De rechtbank zal het beklag tegen deze inbeslagname gegrond verklaren. Een last tot teruggave zal, gelet op de beslissing op het beklag tegen het op 30 september 2009 gelegde beslag, evenwel achterwege blijven.
BESLISSING
De rechtbank:
in de procedure met RK-nr 10/214:
- -
verklaart de klager ontvankelijk in zijn beklag;
- -
wijst af de vordering van de officier van justitie tot aanhouding van de behandeling van het klaagschrift;
- -
wijst af het verzoek van de raadsman tot aanhouding van de behandeling van het klaagschrift teneinde prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie;
- -
verklaart het beklag ongegrond;
in de procedure met RK-nr 11/1474:
- -
verklaart de klager ontvankelijk in zijn beklag;
- -
wijst af de vordering van de officier van justitie tot aanhouding van de behandeling van het klaagschrift;
- -
verklaart het beklag gegrond.
Deze beschikking is gegeven door:
mr. Van der Kolk, voorzitter,
en mrs. Benaissa en De Jong, rechters,
in tegenwoordigheid van Kegreisz, LL.B, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2012.
Tegen deze beslissingen kan het openbaar ministerie binnen veertien dagen na dagtekening daarvan en de klager binnen veertien dagen na betekening daarvan cassatie instellen.