HR 20 december 2016, NJ 2017, 91 m.nt. Reijntjes; HR 4 april 2017, ECLI:2017:580.
HR, 03-10-2017, nr. 16/02372
ECLI:NL:HR:2017:2540
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2017
- Zaaknummer
16/02372
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2540, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑10‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:930, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1006, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1006, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑07‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2540, Gevolgd
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2017-0811
Uitspraak 03‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Mensenhandel. Falende unus testis klachten en andere bewijsmotiveringsklachten. Falend middel b.p. over n-o verklaring door het Hof. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
3 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 16/02372
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 24 maart 2016, nummer 22/000031-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft M.D.A. Stam, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2017.
Conclusie 04‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Mensenhandel. Falende unus testis klachten en andere bewijsmotiveringsklachten. Falend middel b.p. over n-o verklaring door het Hof. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 16/02372
Mr. A.J. Machielse
Zitting 4 juli 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 24 maart 2016 voor: mensenhandel, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden. Voorts heeft het hof een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd als nader in het arrest omschreven, de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
Voor de benadeelde partij heeft mr. M.D.A. Stam, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie.
3.1. Het eerste namens verdachte voorgestelde middel klaagt over schending van de regel die in het tweede lid van artikel 342 Sv is neergelegd. Het middel opent met een algemene bespreking van de rechtspraak en literatuur over deze bepaling en komt dan uiteindelijk met twee deelklachten, die in wezen zijn terug te voeren op de stelling dat de verklaring van getuige [getuige 1] put uit dezelfde bron als de andere belastende verklaringen, te weten aangeefster [betrokkene 1].
3.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat
"hij op tijdstippen in de periode van 1 mei 2011 tot en met 31 januari 2012 te Den Haag een persoon genaamd [betrokkene 1] door misleiding en/of door misbruik van een kwetsbare positie [betrokkene 1] met één of meer van de voornoemde middelen heeft bewogen hem, verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van [betrokkene 1] met of voor een derde
immers heeft/is verdachte:
– een relatie met [betrokkene 1] aangegaan en [betrokkene 1] ingepalmd en/of [betrokkene 1] (emotioneel) afhankelijk van hem, verdachte, gemaakt en
– [betrokkene 1] bewogen, om een groot deel van de opbrengst van de prostitutiewerkzaamheden aan hem, verdachte, af te staan en/of af te dragen en/of [betrokkene 1] verteld dat hij, verdachte, het door haar verdiende geld zou bewaren en/of sparen voor [betrokkene 1] en
– bovengenoemde handelingen verricht terwijl [betrokkene 1] kennelijk verstandelijk beperkt is."
3.3. In zijn arrest heeft het hof het volgende opgenomen:
"Verweer inzake artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv.)
De verdediging heeft bepleit dat vrijspraak dient te volgen voor het aan de verdachte tenlastegelegde nu het bepaalde in artikel 342, tweede lid, Sv. daaraan in de onderhavige zaak in de weg staat, zoals nader toegelicht in de overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Volgens het tweede lid van artikel 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, beantwoordt het hof bevestigend, nu niet alleen de aangeefster al dan niet bij monde van andere getuigen die van haar hebben gehoord dat ze (een groot deel van) haar met prostitutie verdiende geld moest afstaan aan de verdachte, maar ook haar toenmalige vriendin [getuige 1] dit van de verdachte zelf heeft gehoord. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij de getuige [getuige 1] kent. Getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] verklaren voorts uit eigen wetenschap dat aangeefster [betrokkene 1] ondanks haar verdiensten uit haar prostitutiewerkzaamheden nauwelijks over geld beschikte.
Ook de verklaring van getuige [getuige 4] vormt in enigerlei mate steunbewijs voor dit onderdeel van de verklaring van aangeefster. Nu niet gezegd kan worden dat de verklaringen van de aangeefster op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal, wordt het verweer verworpen.
Het hof is voorts van oordeel dat, hoewel het hof de verklaringen van de aangeefster gelet op haar intelligentieniveau met de nodige behoedzaamheid heeft bezien, en hoewel het hof met de verdediging van oordeel is dat bepaalde onderdelen uit haar verklaring aantoonbaar onjuist zijn, zulks haar verklaringen niet als geheel onbruikbaar voor het bewijs maakt. Haar verklaringen ten aanzien van het aan de verdachte afstaan van het door haar verdiende geld vindt naar ‘s hofs oordeel voldoende verankering in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan de aangeefster. Het hof bezigt haar verklaringen in zoverre derhalve voor het bewijs.”
3.4. Ik geef voor een goed begrip ook meteen de inhoud van de verklaring van getuige [getuige 1] weer, omdat die in de bewijsvoering van het hof een grote rol speelt. Deze verklaring is opgenomen als bewijsmiddel 6:
“Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 25 maart 2013 van de politie Haaglanden met nr. PL15J2 2012023194-52. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven - (blz. 296-309):
als de op 25 maart 2013 afgelegde verklaring van [getuige 4] :
V: Uit het onderzoek blijkt dat jij in 2011 werkzaam was als prostituee in de Geleenstraat in Den Haag, klopt dat?
A: Ja, dat klopt. Ergens in augustus 2011 ben ik volgens mij voor het eerst in de Geleenstraat bij [betrokkene 2 en 3] gaan werken.
V: Tot wanneer heb je daar gewerkt?
A: Ik denk tot begin 2012. Ik denk iets van begin februari 2012 want met Valentijnsdag werkte ik daar niet meer.
(...)
A: Ik weet dat [betrokkene 1] haar geld afgaf aan [verdachte] .
(...)
A: [verdachte] ging bij [betrokkene 1] naar binnen om geld te halen.
Ik hoorde dat van haar. Zij moest al haar geld afgeven.
(...)
A: [verdachte] had eigenlijk niks met [betrokkene 1] te maken, anders dan dat hij haar geld afpakte en 1 keer in de twee weken een uurtje wat drinken. Tegenover mij sprak [verdachte] altijd heel slecht over [betrokkene 1] . Hij zei altijd tegen mij.... kijk ze was smoorverliefd op hem, ze dacht dat hij een god was en wilde een relatie met hem. [verdachte] vertelde mij altijd, van ja Simone, ik word er gek van, ze blijft bellen en dat ze zei dat ze alles voor hem wilde doen en dat ze voor hem wilde blijven werken. Ik heb sms'jes in zijn telefoon gezien dat ze alles voor hem wilde doen. Ze was gewoon zo verliefd op hem dat hij er gewoon misbruik van maakte. Ik heb situaties meegemaakt dat hij haar heel erg vernederde en tegen haar dingen zei van: "Rot op, ik hoef je geld niet meer" en dat [betrokkene 1] bleef zeggen dat ze hem 500 euro per dag zou geven als ze maar met hem kon zijn.
(...)
A: Ik denk dat ik misschien een stuk of 10-15 keer samen heb gewerkt met [betrokkene 1] .
(...)
V: Hoe wist jij dat zij haar verdiende geld aan [verdachte] afstond?
A: Ik weet dat van [verdachte] . [verdachte] vertelde mij altijd dat hij [betrokkene 1] helemaal niks vond, hij wou niks met haar. [verdachte] liet mij sms'jes lezen die [betrokkene 1] hem stuurde dat zij voor hem wilde werken. [verdachte] was langs geweest en dan wilden [betrokkene 1] en ik nog uit gaan en dan had ze maar 20 euro. Verder zei [betrokkene 1] het ook gewoon eerlijk tegen mij dat ze de rest van haar verdiende geld aan [verdachte] had gegeven.
(...)
A: Ik merkte dat [betrokkene 1] heel onzeker was en dat ze heel makkelijk in te palmen was.
V: Wij hebben [betrokkene 1] gehoord als aangeefster. Zij heeft een heel laag IQ.
A: Ik heb haar altijd dom gevonden.
V: Wat wist [verdachte] over [betrokkene 1] ?
A: [verdachte] vond haar dom. Ik zei bijvoorbeeld tegen [verdachte] dat ik gehoord had dat [verdachte] met [betrokkene 1] ging. [verdachte] vroeg dan aan mij of ik gek was en dat [betrokkene 1] zo dom was.
(...)
V: Wat zei [verdachte] over hoeveel geld [betrokkene 1] opbracht?
A: [betrokkene 1] heeft mij weleens verteld dat zij ongeveer 300 euro per dag verdiende, maar ook dagen van 600 euro. Als [verdachte] langs was geweest dan had ze nog 10 euro of zo over, genoeg voor een pakje sigaretten en een kopje thee. Dus vrijwel alles gaf ze aan [verdachte] . Ik had dan wel gezien dat [betrokkene 1] klanten had gehad."
3.5. De Hoge Raad heeft de afgelopen jaren in verschillende zaken zijn standpunt weergegeven over het tweede lid van artikel 342 Sv:
"3.3. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515)."1.
Niet nodig is dat het ondersteunend bewijs direct wijst op de betrokkenheid van verdachte.2.
Maar wel moet het ondersteunend bewijs een zekere zelfstandigheid bezitten en mag het in ieder geval niet enkel te herleiden zijn op de bron van het hoofdbewijs.3.
De overwegingen van het hof geven geen blijk van miskenning van deze rechtspraak en zijn evenmin onbegrijpelijk, zoals ik in het vervolg hoop te kunnen aantonen.
3.6. Volgens het eerste onderdeel van het middel is de conclusie van het hof dat [getuige 1] zelf van verdachte heeft gehoord dat aangeefster geld aan hem moest afstaan onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
3.7. Dat het hof heeft geconcludeerd dat [getuige 1] van verdachte zelf heeft gehoord dat aangeefster al haar met prostitutie verdiende geld aan verdachte moest afstaan is naar mijn oordeel niet vreemd gelet op de inhoud van de verklaring die deze getuige tegenover de politie heeft afgelegd. Uit deze verklaring blijkt dat deze getuige met verdachte vaak direct en persoonlijk contact had. In wezen blijkt uit deze verklaring dat verdachte aan deze getuige vertelde hoe hij over aangeefster dacht en hoe hij met haar omging. Als de getuige zegt dat zij iets wist van verdachte en daarop meteen laat volgen " [verdachte] vertelde mij altijd.…" ligt het zeer voor de hand om aan te nemen dat verdachte ook andere dingen waarover de getuige heeft verklaard dat zij die wist van verdachte, aan haar heeft verteld.
3.8. Het tweede klachtonderdeel concentreert zich ook weer op het onderdeel van de verklaring van de getuige [getuige 1] . Deze verklaring zou onvoldoende steun bieden aan de verklaringen van aangeefster. De verklaring van de getuige, voor zover inhoudende "Ik weet dat van [verdachte] " wordt volgens de steller van het middel enkel toegelicht door een verwijzing naar een verklaring van aangeefster over het afstaan van het door haar verdiende geld.
3.9. Dit onderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft de gehele verklaring van de getuige in ogenschouw genomen en in onderlinge samenhang bezien. Ik verwijs naar mijn bespreking van het vorige onderdeel.
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
4.1. Het tweede middel komt ook weer op tegen het oordeel van het hof dat de verklaringen van aangeefster voldoende worden ondersteund door ander bewijsmateriaal. Ook hier heeft de steller van het middel twee onderdelen onderscheiden. Het eerste onderdeel richt zijn pijlen op de verwijzing door het hof naar andere bewijsmiddelen die verankering zouden bieden voor de verklaringen van aangeefster over het aan verdachte afstaan van het door haar verdiende geld. Alleen de verklaring van getuige [getuige 1] kan in verband worden gebracht met een andere bron dan aangeefster. Van de andere bewijsmiddelen kan dat volgens het middel niet worden gezegd.
4.2. Bewijsmiddel 4 bevat een verklaring van een tante van aangeefster waarin deze zegt dat het haar is opgevallen dat aangeefster nooit geld had. Dat is een zelfstandige waarneming van deze getuige. Dat deze getuige vervolgens weergeeft wat zij heeft gehoord van aangeefster, te weten dat verdachte het geld voor haar bewaarde, tast de zelfstandigheid van de waarneming niet aan.
4.3. Bewijsmiddel 5 geeft een verklaring weer van [getuige 2] , inhoudende dat aangeefster in het begin best wel mooie kleren, merkkleding, aanhad, maar dat je later zag dat zij niks meer had en dat ze afgleed. Voor deze verklaring geldt hetzelfde.
4.4. Beide verklaringen bevatten zelfstandige waarnemingen van deze getuigen over de toestand waarin aangeefster verkeerde. De inhoud van deze verklaringen biedt ondersteuning voor de verklaring van aangeefster die erop neerkomt dat zij zelf niet kon beschikken over het door haar verdiende geld, omdat zij dat aan verdachte afstond. Dat deze getuigen voor deze waarnemingen een verklaring vonden in hetgeen aangeefster hun mededeelde doet aan het zelfstandig karakter van hun waarneming niet af. Dat betekent immers nog niet dat de inhoud van de waarnemingen van deze getuigen slechts is te herleiden tot de eigen verklaring van aangeefster.4.
4.5. Het tweede onderdeel trekt weer in twijfel of [getuige 1] van verdachte heeft gehoord dat aangeefster geld moest afstaan en komt neer op een herhaling van zetten. Ik verwijs naar mijn oordeel over het eerste middel. Wat de verdediging heeft gesuggereerd over cocaïneverslaving van aangeefster heeft het hof kennelijk niet aannemelijk geacht. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden, nu het hof immers uit de verklaring van [getuige 1] heeft opgemaakt dat verdachte zelf deze getuige heeft verteld dat aangeefster al haar geld aan hem moest afstaan. Dat dit het geval was heeft het hof ondersteund gezien door de verklaringen van de tante van aangeefster en van de getuige [getuige 2] .
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5.1. Het derde middel keert zich ook tegen de bewezenverklaring, maar nu tegen het onderdeel dat inhoudt dat verdachte met aangeefster een relatie is aangegaan, haar heeft ingepalmd en haar afhankelijk van hem heeft gemaakt. Ook hier benoemt de steller van het middel twee onderdelen. Het eerste onderdeel betoogt dat aan de gebezigde bewijsmiddelen alleen is te ontlenen dat aangeefster een relatie met verdachte wilde en niet dat verdachte met haar een relatie is aangegaan, haar heeft ingepalmd en haar afhankelijk heeft gemaakt.
5.2. De steller van het middel ziet hier voorbij aan de verklaring van aangeefster en aan de verklaringen van de getuigen over wat zij van aangeefster en verdachte vernamen over de relatie die verdachte met aangeefster had. Uit bewijsmiddel 2, een verklaring van aangeefster, heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte aangeefster paaide met beloften over liefde en een toekomst samen en haar inkomsten uit de prostitutie tot zich nam. Aangeefster meende dat verdachte en zij een echte liefdesrelatie hadden. Aldus verklaren de tante van aangeefster (bewijsmiddel 5) en [getuige 2] (bewijsmiddel 6). Dat verdachte haar daarin bedroog heeft het hof kunnen afleiden uit de verklaring van [getuige 1] (bewijsmiddel 6). Verdachte heeft aangeefster door misleiding en misbruik van de kwetsbare positie waarin aangeefster kwam te verkeren in de waan gebracht en gelaten dat zij samen een relatie hadden en haar daardoor zover gekregen dat zij in de prostitutie ging werken en dat bleef doen, en aan hem haar geld afdroeg.
5.3. Het tweede onderdeel van het derde middel stelt dat de verklaring van de tante van aangeefster (bewijsmiddel 4) en een verklaring van aangeefster zelf (bewijsmiddel 1) in strijd zijn met andere bewijsmiddelen, maar geeft niet aan waarin die tegenstrijdigheid zou bestaan, zodat dit onderdeel onbesproken kan blijven.
Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt, als ik mij niet vergis, over de duur van de bewezenverklaarde periode en over de rol die bewijsmiddel 8, een huurovereenkomst waarbij verdachte met ingang van 1 mei 2011 woonruimte huurt aan de [a-straat 1] in Den Haag, daarbij speelt.
6.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van aangeefster in de bewezenverklaarde periode. Dat betekent niet dat de uitbuiting meteen op 1 mei 2011 is begonnen en tot en met 31 januari 2012 heeft geduurd, maar wel dat er sprake is geweest van een zeker stelselmatig handelen van verdachte en niet van een incidenteel profiteren. Dat heeft het hof kennelijk ook tot uitdrukking willen brengen door in de strafmotivering erop te wijzen dat het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden in een periode van negen maanden en dus niet beperkt is gebleven tot een incidenteel gebeuren. Dat er sprake is geweest van meer dan enkel incidenteel profiteren van de prostitutie-inkomsten van aangeefster blijkt ook voldoende uit de overige bewijsmiddelen.
6.3. De bewijswaarde van bewijsmiddel 8 is inderdaad niet zonder meer duidelijk. De achtergrond van het belang van deze huurovereenkomst is, zo blijkt uit het vonnis van de rechtbank, dat aangeefster ook heeft gezegd dat zij met verdachte seks heeft gehad in zijn appartement aan de [a-straat 1] in Den Haag en kort daarop voor hem de prostitutie is ingegaan. Maar het hof heeft dit onderdeel van de verklaringen van aangeefster niet voor het bewijs gebezigd. Daarmee is het belang van deze huurovereenkomst in de lucht komen te hangen. De Hoge Raad zou de bewijsconstructie in het arrest van het hof zonder dit geschrift verbeterd kunnen lezen. Het schrappen van dit bewijsmiddel doet niet af aan het bewijs voor zover dat inhoudt dat het bewezenverklaarde zich heeft afgespeeld op tijdstippen in de periode van 1 mei 2011 tot en met 31 januari 2012. Deze situering in de tijd blijkt immers genoegzaam ook uit de overige bewijsmiddelen.
Door verbeterde lezing komt het belang aan dit middel te ontvallen.
7.1. Het middel van de benadeelde partij keert zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering van de materiële schade. Deze materiële schade is, zo stelt het middel, in feitelijke aanleg onderbouwd door verwijzing naar het rapport van de politie van de hand van [verbalisant] , waarin het wederrechtelijk door verdachte genoten voordeel is berekend. Verdachte zou volgens dit rapport € 132.000 netto wederrechtelijk verkregen voordeel hebben verkregen door het afnemen van het geld dat aangeefster in de prostitutie verdiende. De steller van het middel wijst op rechtspraak over de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij op grond van het oordeel van de rechter dat behandeling van die vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zal opleveren (artikel 361 lid 3 Sv) en concludeert dat zich in de onderhavige zaak geen omstandigheden hebben voorgedaan die volgens de Hoge Raad een niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering op die grond kunnen dragen. Daarom is de beslissing van het hof ontoereikend gemotiveerd en onbegrijpelijk.
7.2. Het hof heeft in zijn arrest over de vordering tot schadevergoeding van aangeefster het volgende overwogen:
“In het onderhavige strafproces heeft mr. M.D.A. Stam zich als gemachtigde van [betrokkene 1] als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 137.000,—, waarvan € 5.000,— betrekking heeft op immateriële schade en € 132.000,— op materiële schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 137.000,--.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing van het gevorderde bedrag van € 5.000,--.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.”
7.3. Het oordeel van de strafrechter dat behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert is feitelijk van aard en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Bij het oordeel over die begrijpelijkheid kunnen de bewezenverklaring en de inhoud van de ingediende vordering in aanmerking worden genomen.5.
7.4. Het hof heeft niet nader gemotiveerd waarom de behandeling van de vordering van materiële schade een onevenredige belasting van het strafproces zou betekenen, maar wel duidelijk is dat het hof de conclusies van politie-inspecteur [verbalisant] waarnaar de schriftuur van de benadeelde partij verwijst, niet zonder meer voor zijn rekening heeft genomen. Dat betekent dat het hof wel van oordeel is geweest dat in de bewezenverklaarde periode verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel, maar dat het hof zich niet heeft willen vastleggen op het aantal klanten van aangeefster in de tenlastegelegde periode en dus evenmin op het aan die klanten verdiende geld. Dat het hof op grond van het ontbreken van precisie over het totaal aantal dagen waarop aangeefster als prostituee in de bewezenverklaarde periode werkzaam is geweest, over het aantal klanten dat zij toen in totaal ontving en de daarmee samenhangende verdiensten van aangeefster in de prostitutie tot het oordeel is gekomen dat behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren acht ik daarom niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
8. De namens verdachte voorgestelde middelen falen mits de Hoge Raad bereid is de bewijsvoering verbeterd te lezen met weglating van bewijsmiddel 8, en kunnen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ook het middel van de benadeelde partij faalt en kan op dezelfde wijze worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑07‑2017
HR 2 december 2014, NJ 2015, 484 m.nt. Borgers onder HR 7 juli 2015, NJ 2015, 488; HR 10 juni 2014, ECLI:2014:1354.
HR 19 mei 2015, NJ 2015, 489 m.nt. Borgers.
Zie HR 8 september 2015, ECLI:2015:2483.
HR 4 maart 2014, ECLI:2014:476 (NJ 2014, 281 m.nt. Schalken).