Hof 's-Hertogenbosch, 21-04-2010, nr. 20-001398-09
ECLI:NL:GHSHE:2010:BM1941, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-04-2010
- Zaaknummer
20-001398-09
- LJN
BM1941
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2010:BM1941, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑04‑2010; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BU2863
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BU2863, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Uitspraak 21‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Veroordeling van een vreemdeling ter zake art. 231 Sr; in het bezit zijn van een vervalst paspoort, terwijl hij wist dat het vervalst was. Verdachte beroept zich op artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging. Artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag staat hier slechts aan in de weg, indien op voorhand evident is dat op de verdachte de in dat artikel genoemde voorwaarden waaronder geen strafsancties zullen worden opgelegd van toepassing zijn. In casu is daarvan geen sprake. Verdachte is strafbaar voor het bewezen verklaarde. Hij heeft in Griekenland verbleven en aldaar een vervalst paspoort aangeschaft. Griekenland is een veilig land. Verdachte is derhalve niet rechtstreeks gekomen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid in de zin van artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag werd bedreigd.
Partij(en)
Parketnummer : 20-001398-09
Uitspraak : 21 april 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof te
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Breda van 7 april 2009 in de strafzaak met parketnummer 02-610036-09 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres],
waarbij verdachte – kort en zakelijk weergegeven – ter zake van het opzettelijk gebruikmaken van een vervalst reisdocument is ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij hiervoor, gelet op artikel 31 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, niet strafbaar werd geacht.
Hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, mr. H.C.J.M. de Goede, en van hetgeen door de raadsvrouw van de verdachte, mr. C.M.H. van Vliet, naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bewezen verklaren hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd en hem daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
De verdediging heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard, subsidiair dat verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 16 januari 2009 te Breda in het bezit was van een reisdocument, te weten een Nederlands paspoort, nummer [nummer], waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was, bestaande de valsheid of vervalsing hieruit dat:
- -
dit was voorzien van een pasfoto van een man en op naam was gesteld van [naam], geboren te [plaats] op [datum] en/of
- -
de thans aangebrachte personaliabladzijde qua kleur, detaillering en gebruikte productie- en beveiligingstechnieken niet overeenkwam met de originele door de autoriteiten van Nederland aangebrachte personaliabladzijde in paspoorten van dit model.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Van de zijde van de verdachte is betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat vervolging van de verdachte in deze zaak in strijd is met het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie. Daartoe is door de raadsvrouw – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
In een arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 18 juni 2009, gepubliceerd onder LJN: BI9006, is een brief van de minister van justitie aan de orde geweest, waarin het beleid van het openbaar ministerie wordt omschreven. Het gerechtshof te Amsterdam concludeert daaruit dat het beleid is dat asielzoekers die met een vals of vervalst reisdocument Nederland binnenreizen, niet worden vervolgd zolang nog niet is beslist in de asielprocedure. In casu is dat nog niet gebeurd, zodat de rechtvaardigheid van de vervolging aan de orde is en het openbaar ministerie het recht op vervolging verliest.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdediging heeft zich beroepen op een – in een arrest van het gerechtshof te Amsterdam besproken en deels geciteerde – brief van de minister van justitie (hierna: de minister).
Anders dan de raadsvrouw van de verdachte heeft gesteld, en overeenkomstig de beslissing in het door de raadsvrouw aangehaalde arrest van het gerechtshof te Amsterdam, is het hof van oordeel dat genoemde brief geen beleidsregel is die kan worden aangemerkt als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO).
Het verweer van de verdediging dat in onderhavige zaak sprake is van vervolging die in strijd is met het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie, kan dan ook niet op deze brief worden gegrond. Ook overigens is niet van een aanwijzing dan wel een richtlijn ter zake gebleken. Het verweer wordt verworpen.
Voor zover de verdediging eveneens heeft willen betogen dat het openbaar ministerie niet in zijn vervolging kan worden ontvangen omdat verdachte een beroep op artikel 31 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) toekomt, overweegt het hof als volgt.
De beslissing om een verdachte van een strafbaar feit te vervolgen, is een discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie. Artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag staat hier slechts aan in de weg, indien op voorhand evident is dat op de verdachte de in dat artikel genoemde voorwaarden waaronder geen strafsancties zullen worden opgelegd van toepassing zijn. In dat geval dient de vervolging geen redelijk te respecteren doel meer en dient het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
In onderhavige zaak is van een dergelijke evidentie geen sprake. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden of zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Bewijs
Uit de stukken in het dossier en het behandelde ter terechtzitting blijkt het hof het navolgende.
Verdachte is op 8 december 2006 van Irak naar Jordanië gevlucht, alwaar hij enkele dagen in een vluchtelingenkamp heeft verbleven. Daarna is hij naar Syrië gegaan. In Syrië heeft hij een tijdelijke verblijfsvergunning gekregen, waarmee hij ongeveer twee jaar in dat land kon verblijven. Volgens verdachte was hij toen niet meer op de vlucht. De verblijfsvergunning is niet verlengd, volgens verdachte omdat jonge mensen geen verblijfstitel voor onbepaalde duur krijgen en worden teruggestuurd naar – in dit geval – Irak. Omdat verdachte niet terug kon naar Irak en ook niet in Syrië kon blijven, is hij naar Istanbul gegaan. Daar heeft hij ongeveer 25 dagen verbleven. Aan de grens met Griekenland is verdachte gearresteerd en weer vrijgelaten. Vervolgens heeft hij per boot de stad Athene in Griekenland bereikt. In Athene heeft verdachte twee maanden en tien dagen verbleven. Met de hulp van een reisagent is hij over land naar Milaan in Italië gereisd. Daar is hij drie dagen gebleven alvorens door te zijn gereisd naar Parijs, Frankrijk. Hij kwam om 10.00 uur in de ochtend aan in Parijs en vertrok dezelfde avond om 22.00 uur met de bus richting Nederland.
Op 16 januari 2009 passeerde de bus met daarin verdachte de Nederlandse grens en vervolgens is de bus in Breda door een verbalisant van de Koninklijke Marechaussee gestopt. Vervolgens zijn de inzittenden, onder wie de verdachte, omstreeks 03.53 uur staande gehouden op grond van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke status en is hun gevraagd een identiteitsdocument te overhandigen. Verdachte heeft toen een Nederlands paspoort, nummer [nummer], overhandigd dat op naam was gesteld van [naam], geboren te [plaats] op [datum]. De verbalisant zag dat de kleur van de personaliapagina niet overeen kwam met die van een authentiek Nederlands paspoort. Vervolgens heeft zij het paspoort ter beoordeling aan haar collega, verbalisant [verbalisant 1], overhandigd. Hij zag dat de personaliapagina qua kleur en druktechniek afweek van een authentiek Nederlands paspoort. Ook zag hij dat verschillende beveiligingen die aanwezig zijn in authentieke Nederlandse paspoorten, ontbraken. De verbalisant heeft daarop aan verdachte gevraagd of het overhandigde paspoort zijn eigendom was, waarop verdachte bevestigend heeft geantwoord. De verbalisant heeft het paspoort toen gecontroleerd in het nationaal Schengen informatiesysteem. Hieruit bleek dat het paspoort, met nummer [nummer], (het hof begrijpt: als gestolen, valselijk gebruikt of verloren) gesignaleerd stond. Omstreeks 03.53 is de verdachte aangehouden.
Tijdens zijn verhoor bij de Koninklijke Marechaussee op 16 januari 2009 heeft verdachte verklaard dat zijn personalia zijn:
Naam: [verdachte];
Voornaam: [verdachte];
Geboortedatum: [geboortedatum];
Geboorteplaats: [geboorteplaats].
Voorts heeft verdachte verklaard dat hij naar Nederland was gekomen om asiel aan te vragen, dat hij het paspoort met nummer [nummer] tijdens de controle door de Koninklijke Marechaussee had laten zien, dat hij niet wist van wie het was, dat hij dit paspoort voor een bedrag van 3000 euro had gekocht van een man uit Soedan en aan welke man hij een foto had moeten geven ten behoeve van het paspoort. Hij wist dat dit niet de officiële manier was om een paspoort aan te vragen.
Het door verdachte overhandigde Nederlandse paspoort, nummer [nummer], is nader onderzocht op 16 januari 2009. Tijdens dit onderzoek is vastgesteld dat het paspoort was voorzien van een pasfoto van een man en op naam was gesteld van [naam], geboren te [plaats] op [datum] en dat de thans aangebrachte personaliabladzijde qua kleur, detaillering en gebruikte productie- en beveiligingstechnieken niet overeenkwam met de originele, door de autoriteiten van Nederland aangebrachte personaliabladzijde in paspoorten van dit model. Op grond hiervan is geconcludeerd dat het paspoort vervalst is.
Uit de omstandigheden waaronder de verdachte het paspoort heeft gekocht, maakt het hof op dat verdachte op zijn minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het paspoort dat hij zo verwierf, vervalst was.
Bewezenverklaring
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen (waarvan de vindplaatsen in de voetnoten zijn vermeld) acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 16 januari 2009 te Breda in het bezit was van een reisdocument, te weten een Nederlands paspoort, nummer [nummer], waarvan hij wist dat het reisdocument vervalst was, bestaande de vervalsing hieruit dat:
- -
dit was voorzien van een pasfoto van een man en op naam was gesteld van [naam], geboren te [plaats] op [datum] en
- -
de thans aangebrachte personaliabladzijde qua kleur, detaillering en gebruikte productie- en beveiligingstechnieken niet overeenkwam met de originele, door de autoriteiten van Nederland aangebrachte personaliabladzijde in paspoorten van dit model.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, juncto artikel 231, eerste lid, van die wet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Van de zijde van de verdachte is het verweer gevoerd dat, indien het openbaar ministerie in haar vervolging wordt ontvangen, de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een beroep op artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag toekomt. Daartoe is door de raadsvrouw – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
De verdachte is een door de UNHCR erkende vluchteling. Omdat hij asiel wilde aanvragen had hij een gegronde reden om een vervalst reisdocument te bezitten. Ten aanzien van de eis dat een vluchteling onverwijld kenbaar dient te maken dat hij asiel wil aanvragen, geldt dat de verdachte dit reeds bij het eerste verhoor heeft gedaan. Ook heeft hij, toen hem dit werd gevraagd, onmiddellijk erkend dat hij zich had bediend van een vals paspoort. Ten aanzien van de eis dat de vluchteling rechtstreeks uit het land van oorsprong dient te zijn gekomen, wordt opgemerkt dat het gerechtshof te Amsterdam in zijn arrest van 18 juni 2009 heeft overwogen dat het noch aan het openbaar ministerie, noch aan de strafrechter is om te treden in een beoordeling van asielgerelateerde gronden, waarvan deze vraag er één is. Voorts wordt opgemerkt dat Griekenland geen veilig land is, gelet op een recent rapport van Amnesty International en diverse interim measures van het Europees hof voor rechten van de mens in het kader van zogenaamde ‘Dublin-claims’.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag luidt in de Nederlandse vertaling:
De Verdragsluitende Staten zullen geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf, toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen, dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid.
Naar het oordeel van het hof komt de verdachte in beginsel een beroep toe op het bepaalde in dit artikel.
Het hof overweegt daartoe het volgende:
Nederland is één van de verdragsluitende staten;
Een door de Nederlandse strafrechter op te leggen straf is een strafsanctie als bedoeld in artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag;
Het hof merkt de verdachte gelet op de thans nog aanhangig zijnde asielprocedure aan als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag;
Zoals hiervoor is overwogen, acht het hof bewezen dat verdachte in bezit is geweest van een reisdocument waarvan hij wist dat het vervalst was. In het kader van de toepasselijkheid van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag is onder ‘op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf’ tevens begrepen het daarmee samenhangende bezit van een vals of vervalst reisdocument.
Voor een geslaagd beroep dient voorts te zijn voldaan aan de in het artikel genoemde voorwaarde dat de vluchteling rechtstreeks komt van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid in de zin van artikel 1 (van het verdrag) werd bedreigd.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Van een rechtstreekse binnenkomst is in ieder geval geen sprake als de vluchteling in een veilig derde land heeft verbleven, alwaar hij in de gelegenheid is geweest asiel aan te vragen. Voor de uitleg van de term rechtstreeks in het kader van het Vluchtelingenverdrag sluit het hof voorts aan bij hetgeen daaromtrent is bepaald in het vreemdelingenrecht.
De Vreemdelingenwet 2000 somt in artikel 31, tweede lid, omstandigheden op die worden betrokken in het onderzoek naar een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. In dat artikellid wordt onder h als omstandigheid genoemd dat de vreemdeling heeft verbleven in een derde land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de in artikel 30, onder d, van die wet, bedoelde verdragen en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt.
Artikel 4.3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (C) geeft een uitwerking van deze afwijzingsgrond en stelt dat het hierbij gaat om de situatie waarin de asielzoeker na het vertrek uit het land van herkomst niet rechtstreeks naar Nederland is gereisd, maar heeft verbleven in een derde land, dat op grond van de Vreemdelingenwet 2000 is aangemerkt als veilig derde land.
Er is volgens het vreemdelingenrecht dus geen sprake van rechtstreeks indien de vluchteling in een ander land heeft verbleven én dat land kan worden aangemerkt als veilig.
Verblijf
Artikel 4.3.8.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (C) stelt dat voornoemde afwijzingsgrond alleen wordt toegepast indien er sprake is van verblijf in een veilig derde land en niet als de vreemdeling alleen is doorgereisd door dat land. Er is volgens het artikel sprake van verblijf als uit objectieve feiten of omstandigheden is gebleken dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had om naar Nederland te reizen. Als richtlijn wordt de stelregel gehanteerd dat een verblijf van twee weken of meer in een derde land erop wijst dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had naar Nederland te reizen, tenzij uit objectieve feiten en/of omstandigheden blijkt dat hij die intentie in het land van herkomst wél had.
Veilig land
Artikel 31, tweede lid, onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 spreekt van een land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de in artikel 30, onder d, van die wet, bedoelde verdragen. Uit artikel 4.3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (C) volgt dat dergelijke landen worden beschouwd als veilige derde landen. Er is dus sprake van een presumptie van veiligheid die volgt uit de ondertekening van de genoemde verdragen.
Het hof neemt deze criteria als uitgangspunt bij zijn beoordeling van onderhavige zaak.
Zoals hiervoor is vastgesteld, is verdachte tijdens zijn reis van Irak naar Nederland onder meer gedurende twee maanden en tien dagen in Griekenland geweest. Aldaar heeft hij een vervalst paspoort aangeschaft om te kunnen doorreizen.
Gelet op voornoemd uitgangspunt, wijst reeds de duur van dit verblijf erop dat de hij in zijn land van herkomst niet de intentie had naar Nederland te reizen en dus in Griekenland heeft verbleven. Het hof is niet uit objectieve feiten en/of omstandigheden gebleken dat verdachte die intentie in het land van herkomst wél had. Bovendien kan naar het oordeel van het hof in onderhavig geval reeds geen sprake zijn van een rechtstreekse vlucht vanuit een land waar zijn leven of vrijheid werd bedreigd, nu verdachte blijkens zijn verklaring eerst in Griekenland – zoals hierna zal worden overwogen, een veilig land – een vervalst paspoort heeft aangeschaft.
Met betrekking tot de stelling van de verdediging dat Griekenland niet als veilig land kan worden aangemerkt, overweegt het hof het volgende.
Griekenland is partij bij het Vluchtelingenverdrag en heeft in dit verband geen uitzondering gemaakt als bedoeld in artikel 1B van dat verdrag, voor vluchtelingen die afkomstig zijn van buiten Europa. Griekenland is tevens partij bij de andere in artikel 30, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 genoemde verdragen, te weten het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. In beginsel dient er derhalve vanuit te worden gegaan dat Griekenland een veilig land is.
Gelet op het tussen staten geldende vertrouwensbeginsel kan dit alleen anders zijn wanneer uit feiten en omstandigheden is gebleken dat een land in zijn algemeenheid de verdragsverplichtingen niet naleeft, of wanneer in het concrete geval aannemelijk is geworden dat een verdragsschending zal plaatsvinden dan wel moet worden gevreesd voor een verdragsschending.
De verdediging heeft in dit kader onder meer een recent rapport van Amnesty International en diverse samenvattingen van interim measures van het Europees hof voor rechten van de mens (EHRM) in het kader van zogenaamde ‘Dublin-claims’ overgelegd.
Naar het oordeel van het hof kunnen de overgelegde stukken echter niet tot de conclusie leiden dat Griekenland geen veilig land is. Het hof wijst in dit verband op een aantal recente uitspraken van de Raad van State in zaken waarin werd geoordeeld over een afwijzingsbesluit van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op de grond dat Griekenland verantwoordelijk was voor de afhandeling van de aanvraag. Ook in die zaken werd door de vreemdeling een beroep gedaan op mogelijke schendingen van mensenrechten bij terugkeer naar Griekenland. In de uitspraken van de Raad van State van 3 november 2009 (onder meer: 200904216/1/V3 en 200905828/1/V3, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl) en herhaalt in latere uitspraken, heeft de Raad van State bepaald dat de staatssecretaris zich, in het licht van de specifieke omstandigheden van het geval, terecht op het standpunt had gesteld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat Griekenland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. In deze uitspraken heeft de Raad van State rekening gehouden met rapporten, vergelijkbaar met het door de raadsman aangehaalde rapport, alsmede met de door het EHRM getroffen interim measures en de door de president van het EHRM gestelde vragen aan Nederland en Griekenland. Het hof ziet in onderhavige zaak geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
De enkele verklaring van verdachte dat hij bij het passeren van de grens van Turkije met Griekenland is gearresteerd, geslagen en in een rivier gegooid, is bij ontbreken van een nadere onderbouwing naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden en kan om die reden niet tot een andere conclusie leiden.
Het hof komt aldus tot de conclusie dat verdachte niet rechtstreeks is gekomen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid in de zin van artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag werd bedreigd.
Zijn beroep op artikel 31 van dat verdrag kan derhalve niet slagen, zodat het verweer wordt verworpen.
Nu het verweer reeds om deze reden wordt verworpen, behoeft het door de advocaat-generaal ingenomen standpunt dat de verdachte zich ook niet onverwijld bij de Nederlandse autoriteiten heeft gemeld en hem derhalve geen beroep op artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag toekomt, geen beoordeling.
Nu er ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd dan wel aannemelijk geworden, die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, is de verdachte strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij wist dat het vervalst was.
De eerste rechter heeft verdachte voor dit feit ontslagen van alle rechtsvervolging en is derhalve niet aan de oplegging van een straf toegekomen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte voor het hem ten laste gelegde feit zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de strafmaat.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op
de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en op de omstandigheid dat door het bewezen verklaarde het vertrouwen in een juist gebruik van een reisdocument als het onderhavige, waarvan in het maatschappelijk verkeer moet kunnen worden uitgegaan, wordt geschaad.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op de inhoud van het hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 9 maart 2010, waaruit blijkt dat hij niet eerder door de Nederlandse strafrechter voor een strafbaar feit is veroordeeld.
Het hof heeft voorts rekening gehouden met de omstandigheid waarin verdachte zich thans bevindt en zoals die ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken.
Alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemend is het hof van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden is.
Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 231 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde feit.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht;
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan;
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
In het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vervalst is;
Verklaart verdachte daarvoor strafbaar;
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden;
Bepaalt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. N.J.M. Ruyters, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. J.A. van Zon,
in tegenwoordigheid van mr. J. Walsweer, griffier,
en op 21 april 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.A. van Zon is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.