Met weglating van een voetnoot.
HR, 25-01-2022, nr. 20/03012
ECLI:NL:HR:2022:74
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-01-2022
- Zaaknummer
20/03012
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:74, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑01‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1131
ECLI:NL:PHR:2021:1131, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:74
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑01‑2022
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03012
Datum 25 januari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 augustus 2020, nummer 20-002410-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2022.
Conclusie 30‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. Overtreding art. 5 WVW door op de snelweg gedurende enige afstand onnodig links te blijven rijden en plotseling te remmen. Volgens AG is er niets mis met het oordeel van het hof dat verdachte gevaar op de weg heeft veroorzaakt. Daarbij heeft AG betrokken dat verdachte, die beweert het 'gehele'gebeuren te hebben gefilm (25 à 26 minuten), niet heeft voldaan aan het herhaalde verzoek van het hof om dit beeldmateriaal te overleggen. Oordeel hof dat het door verdachte geselecteerd en tot vijf minuten teruggebracht beeldmateriaal, met weglating van het geluid, een incompleet en niet aaneengesloten beeld zal geven van de feiten, is niet onjuist noch onbegrijpelijk. 2. De klacht dat sprake is van verjaring mist feitelijke grondslag. Een brief die namens de OvJ vier maanden na het namens de verdachte ingestelde cassatieberoep aan verdachte is verzonden en waarin staat dat van verdere vervolging zou worden afgezien omdat het recht tot strafvordering inmiddels was vervallen, maakt het oordeel van het hof over de gestelde verjaring niet anders. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03012
Zitting 30 november 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 31 augustus 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een geldboete van € 350,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door zeven dagen hechtenis. In verband daarmee heeft het hof de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 26 juli 2018, met CJIB nummer 8132542002580861, vernietigd.
2. Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 4 april 2016 te Vught als bestuurder van een voertuig (personenauto, gekentekend [kenteken]), daarmee rijdende op de weg, te weten de Rijksweg A2,
- gedurende enige afstand onnodig op de meest linker rijstrook is blijven rijden en
- zonder noodzaak en/of reden in het verkeer (plotseling en/of sterk) heeft geremd en/of anderszins snelheid heeft geminderd, ten gevolge waarvan de bestuurder van de achter hem rijdende personenauto eveneens (hard) moest remmen en/of uitwijken, teneinde een aanrijding met de personenauto van hem, verdachte, te voorkomen,
door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd.”
4. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van overtreding van de Landelijke Eenheid, Dienst Infrastructuur (LE), Geografische Afdeling Zuid-Oost-Nederland (wat in de wettelijke vorm is opgemaakt door een daartoe bevoegde verbalisant), d.d. 22 april 2016, bon-nummer 04.04.2016.1510.006510, zaaknummer 013417855 en CJIB-nummer 8132542002580861, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant]:
Ik zag/constateerde, dan wel stelde na onderzoek vast, dat een persoon een feit pleegde dat is gecodeerd als feitnummer KI70 en dat ais volgt is omschreven in de tekstenbundel van de Commissie Feiten en Tarieven van het Openbaar Ministerie:
“zich zodanig gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd”.
Artikel 5 WWV 1994
Overtredingsgegevens/waarneming
Datum: 04-04-2016
Omstreeks: 15:10 uur
Plaats: Vught
Gemeente: Vught
Locatie: Rijksweg A2, buiten een als zodanig aangeduide bebouwde kom
Soort weg: Autosnelweg, zijnde een voor het openbaar verkeer openstaande weg
Voertuig: Personenauto
Merk/type: SEAT, TOLEDO; 1.6 75 KW BGU
Kenteken: [kenteken]
Verdachte bleef fanatiek links rijden. Ik reed, solo, in een opvallend voertuig. Verdachte had meerdere keren de mogelijkheid om naar rechts te gaan. Dit ook aangegeven door zelf naar rechts te gaan. Na enige tijd zag verdachte toch de mogelijkheid om naar rechts te gaan. Toen ik de verdachte inhaalde en ter hoogte van hem reed zat hij wild gebarend in zijn voertuig. Reden voor een goed gesprek, dacht ik. Het duurde enige tijd voor de volgende afrit. Voor het voertuig blijven rijden. Ongeveer 1500m voor afrit Sint-Michielsgestel bord volgen aangezet. De verdachte volgde niet en bleef op rijstrook 2 rijden. Vervolgens middels een gebaar met de arm aangegeven dat de verdachte moest volgen. Bord volgen stond nog aan. Ter hoogte van afrit Vught nogmaals geprobeerd voertuig mee te nemen. Voertuig reed ongeveer 50 meter achter me. Bord volgen stond nog steeds aan. Ik nam de afrit. De verdachte bleef op rijstrook 3 rijden. Middels arm beweging uit de raam duidelijk gemaakt dat de verdachte moest volgen. Ik zag vervolgens dat de verdachte met piepende banden op rijstrook 3 tot stilstand kwam. Ik zag dat achterop komend verkeer ternauwernood een aanrijding kon voorkomen. Ik heb hierop mijn blauwe zwaailamp aangezet en kwam tot stilstand op het puntstuk. De verdachte reed vervolgens langzaam door en kwam achter me staan op het puntstuk. Ik heb de verdachte meerdere malen gevorderd mij te volgen naar een veilige plek. Hij weigerde. Hij weigerde een deur of raam open te maken. Het enige wat hij riep was "dadelijk schiet je me dood". Hierna mijn eigen voertuig naar een veiligere locatie gereden met de hoop dat de verdachte zou volgen. Na 5 minuten deed hij dat. Verdachte zat het hele incident met een camera in zijn handen.
2. De verklaring van getuige [verbalisant], afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 21 januari 2019, voor zover inhoudende:
Ik kan mij nog heel goed herinneren dat ik deze verdachte op 4 april 2016 te Vught staande hield. Ik was op dat moment als operationeel commandant werkzaam bij de politie in Tiel en in Eindhoven. Ik reed op genoemde dag op de A2 en zag de verdachte rijden in zijn auto bij het begin van de brug bij Empel. Hij bleef continu op de linker rijstrook rijden met een snelheid van ongeveer 120 à 130 km/u. Ondanks dat er ruime gelegenheid was om van rijstrook te wisselen, bleef de verdachte op de linker rijstrook rijden. Dat deed hij kilometers lang en het duurde maar voort. Ik wilde zijn aandacht trekken om te laten zien dat hij niet constant op de linker rijstrook moest blijven rijden. Er zijn bepaalde manieren waarop je als politieagent jezelf kunt laten zien aan een andere weggebruiker zodat je een reactie krijgt. Ik probeerde dat door een beetje dynamisch door het verkeer te bewegen. Ik heb een aantal keren van links naar rechts gestuurd om de verdachte de gelegenheid te geven om mij op te merken in zijn spiegels. Ik denk dat hij wel wist dat ik achter hem reed, maar hij wilde niet naar rechts gaan. Ik merkte op enig moment iets aan hem en vervolgens ging hij toch naar rechts. Er was meer dan genoeg ruimte voor hem om eerder naar rechts te gaan. Er was wel verkeer maar er waren tussen de verschillende auto’s gaten van honderden meters. Er was meer dan voldoende ruimte om normaal van rijstrook te wisselen. Op het moment dat ik naast de verdachte reed, zag ik hem wild gebarend zitten. Dat was voor mij reden voor een gesprek met hem. Ik wilde weten wat hem bezig hield omdat hij kennelijk een andere beleving had dan ik. Ik ben vervolgens vóór hem gaan rijden en heb het bord ‘Volgen’ aangezet. Dat is een transparant met oplichtende rode letters. Ik wilde de afrit St. Michielsgestel nemen om de verdachte bij het provinciehuis aan te spreken, maar de verdachte volgde mij niet. Hij ging enorm langzaam rijden. Ik denk dat hij ongeveer 80 km/u reed op dat moment. De maximumsnelheid ter plaatse is 100 km/u maar de verdachte ging steeds langzamer rijden. Hij volgde mij niet ondanks mijn volgbord en ik zwaaide met mijn armen uit het raam om zijn aandacht te trekken. Ik ben vervolgens teruggegaan naar de rechter rijstrook. We waren inmiddels aangekomen bij de splitsing van de A2 met A65. Ik reeds op de meest rechter rijstrook en de verdachte volgde mij nog steeds niet. Vervolgens ben ik weer vóór de verdachte gaan rijden. De verdachte reed toen 70 à 80 km/u. Ik bleef constant vóór hem rijden. Dat was in de buurt van Vught. We zijn doorgereden tot Vught. De verdachte ging nog langzamer rijden toen en kwamen we compleet tot stilstand midden op de rijbaan. Dat was op de meest rechtse rijstrook, nog vóór de afslag Vught. Ik heb toen mijn sirene en zwaailichten aangezet. Ik ben toen uit mijn dienstauto gegaan om de verdachte aan te spreken want het was levensgevaarlijk wat hij deed. De verdachte bleef met zijn auto achter mij staan op het puntstuk van de weg. Ik vorderde vervolgens van de verdachte om achter mij aan te rijden. Hij zei toen tegen mij: “Dadelijk schiet je mij dood!” Ik heb toen gezegd dat ik wilde dat hij mij volgde. Ik zag dat hij aan het filmen was met zijn mobiele telefoon. Dat hield hij een aantal minuten vol. Ik heb geen idee waarom de verdachte zo gehandeld heeft. Van bumperkleven door mij is geen sprake. In een dergelijke situatie laat ik eerst zien dat ik er ben en dan ga ik over tot het verkorten van de afstand tussen beide voertuigen gedurende een aantal seconden. Daarna vergroot je je afstand en op een gegeven moment verkort je de afstand weer. Er was voor de verdachte genoeg mogelijkheid om naar rechts te gaan. Het was niet overdreven druk, want anders had ik ook niet van hem verwacht dat hij naar rechts zou gaan. Ik heb niet gehoord dat de motor van de auto van verdachte afsloeg. Het leek mij op remmen wat ik zag. Ik zag rook van de banden komen. Ik ben geen autotechnicus. Ik weet niet of de rook van vanaf het motorblok kwam. Het is mijn ervaring dat er rook van de banden komt als je hard remt met je auto. Ik zag ook blokkerende wielen en een auto die op zeer korte afstand tot stilstand kwam, zodat mijn conclusie was dat de verdachte hard remmend tot stilstand kwam.
3. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 21 januari 2019, voor zover inhoudende:
Ik reed op 4 april 2016 als bestuurder van mijn personenauto met het kenteken [kenteken] op de A2 in de buurt van ’s-Hertogenbosch. Op een gegeven moment reed achter mij een politievoertuig dat mij vervolgens inhaalde.”
5. Ten aanzien van het bewijs heeft het hof het volgende overwogen:
“De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit, op gronden zoals nader verwoord in de pleitnota.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De verdachte heeft aan de advocaat-generaal een door hemzelf geselecteerd en bewerkt beeldmateriaal verstrekt. Het hof is van oordeel dat dit beeldmateriaal geen volledig beeld zal geven van hetgeen is voorgevallen en derhalve zal het hof hier geen acht op slaan en op grond hiervan geen conclusies trekken. Het hof heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant], welke op ambtsbelofte is opgemaakt door een daartoe bevoegde verbalisant. Dit geldt tevens voor de door hem afgelegde verklaring ter terechtzitting in hoger beroep. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verdachte zich wel degelijk schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer in al zijn onderdelen.”
Het eerste middel
6. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de verdachte gevaar op de weg heeft veroorzaakt of heeft kunnen veroorzaken, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans – mede in het licht van een ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman gevoerd betoog, dat de verdachte blijkens de schriftuur als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aanmerkt – onbegrijpelijk is.
7. Het middel berust in de kern op de stelling dat gevaarscheppend verkeersgedrag in concreto een bepaalde, minimale ernst zal dienen te hebben om onder het bereik van art. 5 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) te kunnen worden gebracht. Volgens de steller van het middel had het hof daarom naar de concrete handelingen van de verdachte moeten kijken en wel in het licht van alle omstandigheden van het geval. Door geen acht te slaan op het door de verdediging overgelegde beeldmateriaal en (vervolgens) het ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunt’ van de verdediging op dit onderdeel verder onbesproken te laten, heeft het hof het beoordelingskader van art. 5 WVW 1994 niet juist toegepast en/of heeft het een onjuiste en/of onbegrijpelijke uitleg gegeven aan het toepasselijk geachte art. 5 WVW 1994, aldus de steller van het middel.
De procesgang ten aanzien van de videobeelden
8. Het komt mij dienstig voor hier eerst de procesgang met betrekking tot de door de verdachte gemaakte filmbeelden weer te geven. Uit de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434, eerste lid, Sv toegezonden stukken komt in dat verband het volgende naar voren:
- Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2019:
“Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt.
Ik heb een video-opname van het ten laste gelegde gebeuren en hetgeen daaraan vooraf is gegaan. […]
De voorzitter deelt mede dat hij thans de door de verdachte meegebrachte filmbeelden wenst te bekijken.
Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt.
Ik heb het hele gebeuren gefilmd en dat is ongeveer 26 minuten aan beeldmateriaal. Ik heb t.b.v. van deze zitting de film ingekort tot 6 minuten.
De voorzitter deelt mede dat het niet wenselijk is dat uitsluitend het door de verdachte geselecteerde beeldmateriaal zal worden bekeken.
De advocaat-generaal vraagt de verdachte of het gaat om aaneengesloten beelden die hij heeft geselecteerd.
De verdachte antwoordt dat het om zo goed als aaneengesloten beelden gaat.
Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt.
Ik heb gefilmd vanaf het moment dat de politieauto in beeld kwam tot het moment van stoppen in Vught. Dat duurde ongeveer 25 minuten.
[…]
De advocaat-generaal deelt mede dat hij meent dat het de waarheidsvinding niet ten goede komt als niet de gehele film wordt getoond.
De raadsman verklaart op een vraag van de voorzitter dat hij alle filmbeelden heeft gezien en dat hij meent dat deze de zaak verduidelijken.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter het volgende mede.
Het hof zal het onderzoek onderbreken met het verzoek aan de raadsman om alle door de verdachte van het onderhavige incident vervaardigde filmbeelden aan de advocaat-generaal beschikbaar te stellen op een DVD, zodat die beelden aan het procesdossier kunnen worden toegevoegd en op een nadere terechtzitting kunnen worden getoond.”
- Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2019:
“De voorzitter deelt mede:
Ter terechtzitting van 21 januari 2019 is de raadsman met klem verzocht om tijdig voorafgaand aan de terechtzitting van heden alle door de verdachte van het onderhavige incident vervaardigde filmbeelden aan de advocaat-generaal beschikbaar te stellen op een DVD, zodat die beelden aan het procesdossier kunnen worden toegevoegd en op de terechtzitting van heden kunnen worden getoond. De advocaat-generaal heeft de betreffende filmbeelden eerst afgelopen dinsdag, 12 maart 2019, mogen ontvangen van de raadsman van verdachte. Omdat dit alles behalve tijdig is geweest, heb ik de verdediging en het openbaar ministerie voorafgaand aan de terechtzitting reeds laten weten dat ik bij die stand van zaken heden de strafzaak tegen verdachte niet inhoudelijk zal gaan behandelen. Het onderzoek ter terechtzitting zal mitsdien voor onbepaalde tijd worden aangehouden.
De advocaat-generaal deelt mede: Van de zaaksadvocaat-generaal […] heb ik vernomen dat hij de betreffende DVD heeft bekeken en dat hij concludeerde dat er geen film van ongeveer 26 minuten op deze DVD staat, zoals ter terechtzitting op 21 januari 2019 door verdachte werd betoogd, maar dat de langste opname slechts ruim vijf minuten duurt. Volgens [de zaaksadvocaat-generaal, A-G] zijn slechts een moment kort voor de staandehouding en de communicatie tussen verdachte en de verbalisant tijdens de staandehouding op de DVD aanwezig. Daarbij zijn (of lijken) er sprongen in de opnamen, zodat (lijkt het) niet kan worden gesproken van een aaneengesloten opname. Verder heeft hij (met een nagenoeg nieuwe dus van alle mogelijkheden voorziene laptop) geen geluid kunnen horen. Dat lijkt weggelaten te zijn, terwijl het in zijn visie wel van belang is om daar kennis van te nemen. Al met al meent hij dus dat niet aan het verzoek van het hof is voldaan. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft [de zaaksadvocaat-generaal, A-G] mij verzocht het hof te verzoeken om te bepalen dat verdachte de opnameapparatuur ter beschikking zal stellen teneinde de betreffende aaneengesloten opname inclusief geluid door de politie veilig te laten stellen en tevens de compleetheid en integriteit van de opname vast te stellen. Indien het hof dit zal bepalen dan kan de raadsman in mailcontact met [de zaaksadvocaat-generaal, A-G] afstemmen op welke wijze daaraan uitvoering kan worden gegeven.
De voorzitter deelt mede dat hij dit verzoek van het openbaar ministerie zal toewijzen.”
- Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2019:
“De voorzitter deelt mede:
Ter terechtzitting van 14 maart 2019 is de raadsman verzocht ten spoedigste de opnameapparatuur met daarop alle van het onderhavige incident gemaakte opnames ter beschikking te stellen aan de politie, zodat zij deze opnames, inclusief het geluid, veilig kon stellen en op een DVD kon branden, welke vervolgens aan het hof diende te worden toegezonden. Bij e-mail van 1 juli 2019 heeft mr. Kabel laten weten dat zijn cliënt de raadsman had medegedeeld dat hij, cliënt, niet kon voldoen aan de opdracht van het hof omdat hij om uiteenlopende redenen niet meer beschikte over die opnameapparatuur. Voorts heeft de raadsman in voornoemde e-mail het verzoek gedaan de behandeling van de zaak wederom aan te houden omdat de verdachte verhinderd was vandaag ter zitting te verschijnen vanwege een eerder geplande vakantie. Om die reden heeft het hof de procespartijen op voorhand laten weten dat het hof voornemens is de behandeling van de zaak aan te houden.
De advocaat-generaal deelt mede geen bezwaar te hebben tegen aanhouding van de behandeling van de zaak.
De voorzitter deelt mede:
In voornoemde e-mail heeft de raadsman nog verzocht een volgende zitting in te plannen vanaf maart 2020, vanwege verblijf in het buitenland van zijn cliënt voordien. Het hof zal aan dit verzoek tegemoet komen.”
- Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 augustus 2020:
“De verdachte verklaart desgevraagd als volgt:
Ik wil graag verwijzen naar de video-opname die ik heb gemaakt van het ten laste gelegde gebeuren en hetgeen daaraan vooraf is gegaan. Ik heb hier niet mee gesjoemeld. Op het moment dat ik moest remmen, sloeg de motor van mijn auto af en toen heb ik heel erg gevloekt. Ik heb geprobeerd om dit vloeken uit de video-opname te halen. Doordat ik niet goed ben met het knippen en plakken van dergelijke fragmenten is dit mislukt. Ik heb duidelijk gefilmd dat de politie remde en dat ik toen ook moest remmen. De verbalisant bleef heel lang vlak achter mij rijden om vervolgens naast mij te gaan rijden. Hierbij maakte hij wilde gebaren en op dat moment ben ik gaan filmen. Ik heb mijn bril afgedaan en later zag ik iets flikkeren op het dak. De verbalisant remde en toen moest ik ook remmen. Ik heb niet onnodig links gereden. Ik ben begonnen met filmen omdat het een erg vreemde situatie was. Ik vond het bizar. Gelukkig is op de video-opname te zien dat de verbalisant remde toen hij voor mij reed en dat ik hierdoor ook moest remmen. Ik heb niet bewust personen in gevaar gebracht.
De advocaat-generaal deelt mede:
Deze verklaring van de verdachte omtrent het filmpje komt niet overeen met hetgeen hier eerder over is verklaard. Eerder heeft de raadsman te kennen gegeven dat de verdachte de beelden op een computer had gezet, welke is verkocht en gecrasht is.
De verdachte deelt mede:
Mijn laptop was gecrasht en mijn telefoon had ik al verkocht. Hierdoor kon ik de beelden niet verstrekken. De eerste keer heb ik alles op mijn laptop kunnen zien! Ik heb de video-opname nog, maar zonder geluid. Hierop is te zien dat de verbalisant remde terwijl hij voor mij reed. Ik wil het hof niet belachelijk maken. De advocaat-generaal wilde al het beeldmateriaal hebben, maar dit kan ik niet verstrekken, omdat ik het geluid heb weggehaald.
De advocaat-generaal deelt mede:
De verdachte heeft beeldmateriaal van ruim vijf minuten verstrekt, terwijl het hof op 14 maart 2019 de verdediging heeft verzocht ten spoedigste de opnameapparatuur met daarop alle van het onderhavige incident gemaakte opnames ter beschikking te stellen aan de politie, zodat zij deze opnames, inclusief het geluid, veilig kon stellen en op een DVD kon branden, welke vervolgens aan het hof diende te worden toegezonden. Ik heb de verdediging te kennen gegeven dat de beschikbare beelden niet compleet en aaneengesloten, en tevens zonder geluid waren.
De voorzitter deelt mede:
[…]. Door de verdediging is met betrekking tot de gemaakte opnames niet voldaan aan de opdracht van het hof.
Desgevraagd delen de advocaat-generaal en de raadsman mede dat het feit voldoende is besproken en dat alle stukken in het dossier voor zover hierop betrekking hebbend bekend zijn en als volledig voorgehouden kunnen worden beschouwd.”
Het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer
9. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 augustus 2020 houdt, voor zover in dit verband van belang, het volgende in:
“De raadsman pleit overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het. hof overgelegde pleitnota, welke aan dit proces-verbaal is gehecht en als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
De advocaat-generaal doet afstand van repliek.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken:
Ik ben heel boos, echt heel boos. Het verhaal van de agent wordt klakkeloos aangenomen en mijn beelden niet. Ik moet een voorbeeld zijn voor mijn kinderen en kleinkinderen. Ik heb nu een strafblad, waartegen ik altijd zal blijven vechten. Het hof moet aannemen dat de agent de waarheid spreekt, maar ik lieg niet. Ik heb moeten remmen voor zo’n hufter. Als hij hier was geweest, had ik in de gevangenis kunnen gaan zitten, want ik heb mijn emoties nooit onder controle. Het is daarom goed dat ik een raadsman heb.”
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep aangehechte pleitnota bevat onder meer de volgende inhoud:1.
“Op 4 april 2016 omstreeks 15:10 uur reed cliënt over de A2 richting Eindhoven. In de buurt van Den Bosch reed cliënt over de linker rijstrook. Voor cliënt reed een VW Golf en daarvoor een witte Mercedes bestelbus. Het was redelijk druk op de weg en cliënt haalde auto’s op de rechter rijstrook in. Cliënt reed zo’n 120 à 130 km/u.
Cliënt zag dat achter hem een opvallende politieauto reed. Volgens cliënt was de bestuurder aan het bumperkleven. Cliënt kon in zijn achteruitlijkspiegel de motorkap van de politieauto niet meer zien. Cliënt zag in zijn spiegel dat de bestuurder geïrriteerd was omdat hij handgebaren maakte.
Aangezien cliënt sneller reed dan het verkeer op de rechter rijstrook, was hij niet in staat op een veilige manier naar de rechter rijstrook te gaan. Cliënt is achter de Golf en de bestelbus blijven rijden.
Op een gegeven moment zag cliënt dat de politieauto naar de rechter rijstrook ging en cliënt daar probeerde in te halen. Het gat was echter te klein waardoor de politieauto bijna tegen een vrachtauto op de rechter rijstrook aan reed.
Hierna zag cliënt een mogelijkheid naar de rechter rijstrook te gaan. De politieauto kwam toen naast hem rijden. Dit duurde enige tijd. Aangezien cliënt geen problemen wilde, bleef hij recht voor zich uit kijken maar hij was wel boos over de gang van zaken.
Toen cliënt naar links keek, zag hij dat de agent handgebaren maakte. Als reactie heeft cliënt met zijn hoofd geschud. Hierna ging de agent voor cliënt rijden.
Cliënt heeft toen meteen zijn mobiele telefoon gepakt om een en ander te filmen omdat hij vreesde anders aan het kortste eind te trekken. Op de door cliënt gemaakte beelden valt te zien dat verbalisant [verbalisant] ter hoogte van de afslag Vught zijn transparant en zijn richtingaanwijzer naar rechts aan had staan. Verbalisant [verbalisant] reed vervolgens de afslag Vught op.
Meteen hierna stak verbalisant [verbalisant] zijn hand uit het raam. Waarschijnlijk omdat cliënt hem niet volgde naar de afslag Vught, ging verbalisant [verbalisant] weer naar links de A2 op. Daarbij had hij zijn richtingaanwijzer naar rechts nog aan staan. Op de beelden valt aan de hand van de oplichtende remlichten van de politieauto te zien dat deze op hetzelfde moment redelijk stevig remt.
Verbalisant [verbalisant] heeft het (relevante) feit dat hij stevig remde overigens niet in zijn proces-verbaal opgenomen. Door het remmen van de politieauto moest cliënt vol in de remmen. Op de beelden valt te zien dat cliënt hierdoor, waarschijnlijk door zijn reactietijd, nog redelijk dicht achter de politieauto kwam te rijden. Vervolgens sloeg de motor van de auto van cliënt af. Even later heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen verbalisant [verbalisant] en cliënt.
Op de zitting van 21 januari 2019 heeft verbalisant [verbalisant] nog verklaard dat hij rook van de banden van de auto van cliënt zag komen en dat hij blokkerende wielen bij de auto van cliënt zag. Naar mijn mening kunnen niet alleen vanwege de gemaakte beelden bij deze verklaring vraagtekens worden gezet. Vanaf 2005 hebben namelijk alle nieuwe auto’s standaard ABS. Het ABS voorkomt dat de wielen van een auto blokkeren. De Seat Toledo van cliënt had ook ABS.
Bij mijn inleiding heb ik al gewezen op het onderscheid tussen artikel 5 WVW 1994 en overtreding van een RVV-bepaling. Het onnodig links rijden is strafbaar gesteld in artikel 3 RVV. Voor zover cliënt al onnodig links heeft gereden, betekent deze verkeersfout echter nog niet dat hiermee ook sprake is van concreet gevaarscheppend gedrag. In het onderhavige geval blijkt uit het dossier niet dat met het onnodig links rijden ook de veiligheid op de weg in gevaar is gebracht. Gelet hierop verzoek ik u cliënt op dit punt vrij te spreken van artikel 5 WVW 1994.
Dan het tweede verwijt, het onnodig remmen ter hoogte van de afslag Vught. Bij dit verwijt kan naar mijn mening niet voorbij worden gegaan aan het voorafgaande stevige remmen van de politieauto. Wanneer cliënt op dat moment niet vol in de remmen was gegaan, had er waarschijnlijk een aanrijding plaatsgevonden tussen de politieauto en cliënt. Dat de motor van de auto van cliënt is afgeslagen, is een gevolg van het vol remmen door cliënt.
In een situatie dat een voorgaande auto op de snelweg stevig remt, is de achteropkomende auto genoodzaakt vol te remmen.
Hierbij is nog van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad is aangenomen dat een achteropkomende auto een schrikseconde nodig heeft om te reageren. Op de beelden valt ook te zien dat cliënt na het remmen van de politieauto hier redelijk dicht achter is komen te rijden. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat cliënt zonder verkeersnoodzaak plotseling en sterk heeft geremd.
Gelet hierop verzoek ik u cliënt op dit punt eveneens vrij te spreken voor artikel 5 WVW 1994.”
Juridisch kader
10. Art. 5 WVW 1994 stelt gedrag strafbaar waardoor gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Het moet gaan om gevaar voor de veiligheid op de weg, waaronder de reële mogelijkheid van schade voor goed of lijf op de weg dient te worden verstaan.2.Hij die zich in het verkeer van een gevaar bewust behoort te zijn, moet zichzelf in de gelegenheid stellen vast te stellen dat dit gevaar zich niet voordoet.3.Of in een concreet geval sprake is van gevaar in de zin van art. 5 WVW 1994 hangt af van de feitelijke waardering van de omstandigheden van het geval. Een enkele overtreding van een verkeersregel uit het RVV zal niet zonder meer het gevaar opleveren zoals bedoeld in art. 5 WVW 1994. De verkeersvoorschriften uit het RVV moeten worden gezien als abstracte gevaarzettingsdelicten. Uit de overtreding van die voorschriften kan mogelijk concreet gevaar ontstaan, maar dat is zeker niet altijd het geval.4.Voor een bewezenverklaring van art. 5 WVW 1994 is niet vereist dat andere weggebruikers door het rijgedrag van de verdachte concreet gevaar of hinder hebben moeten ondervinden, noch dat zulk gevaar of hinder zich eerder regelmatig heeft verwezenlijkt.5.
11. Meer specifiek ten aanzien van de filmbeelden kan nog het volgende worden vooropgesteld. Op grond van het bepaalde in art. 309, tweede lid Sv in verbinding met art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het hof en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. Als stukken van overtuiging kunnen voorwerpen worden aangemerkt die kunnen bijdragen aan deugdelijk onderzoek.6.Gegevensdragers waarop camerabeelden zijn vastgelegd zijn aan te merken als stukken van overtuiging in de zin van art. 309, tweede lid, Sv.7.De uitoefening van de voormelde bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt. Als de rechter van oordeel is dat de beginselen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging worden overgelegd en dat die overlegging daarom niet kan worden toegestaan, zal de rechter deze beslissing moeten motiveren.8.Aldus de Hoge Raad recentelijk in zijn arrest van 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1503, NJ 2021/339. Indien de rechter het verzoek toewijst, zal hij de overgelegde stukken bij zijn beraadslaging dienen te betrekken.9.
Bespreking van het middel
12. Gelet op de in randnummer 8 geschetste procesgang, heeft het hof de verklaring van de verdachte op de terechtzitting van 21 januari 2019 over de door hem gemaakte camerabeelden kennelijk verstaan als een verzoek om de gegevensdrager waarop deze beelden zouden staan als een stuk van overtuiging (in de zin van art. 309, tweede lid, Sv j° art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv) aan het hof over te leggen. Het hof heeft vervolgens het onderzoek onderbroken tot de terechtzitting van 14 maart 2019, met het verzoek aan de raadsman om alle door de verdachte van het onderhavige incident vervaardigde filmbeelden aan de advocaat-generaal beschikbaar te stellen op een dvd, zodat die beelden aan het procesdossier zouden kunnen worden toegevoegd en op een nadere terechtzitting zouden kunnen worden getoond. Omdat de voorzitter de filmbeelden pas enkele dagen voor de terechtzitting van 14 maart 2019 van de raadsman had ontvangen en de zittingsadvocaat-generaal meedeelde dat volgens de bevindingen van de zaaksadvocaat-generaal de filmbeelden incompleet en zonder geluid waren aangeleverd, bepaalde de voorzitter op verzoek van de zittingsadvocaat-generaal dat de verdachte de opnameapparatuur ter beschikking zou stellen teneinde de betreffende aaneengesloten opname inclusief geluid door de politie veilig te laten stellen en tevens de compleetheid en integriteit van de opname vast te stellen. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 juli 2019 blijkt dat de verdediging aan de voorzitter heeft laten weten dat de verdachte niet aan de opdracht kon voldoen omdat hij, de verdachte, “om uiteenlopende redenen niet meer over de opnameapparatuur beschikte”.
13. En nu wordt dan in de toelichting op het middel gesteld dat het hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op het door de verdediging overgelegde beeldmateriaal en (vervolgens) het ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunt’ van de verdediging op dit onderdeel verder onbesproken heeft gelaten, of daarop niet dan wel onvoldoende is ingegaan, waardoor het hof niet naar de concrete handelingen van de verdachte in het licht van alle omstandigheden van het geval zou hebben gekeken. Met dit ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunt’ doelt de steller van het middel op het tot vrijspraak strekkende betoog van de verdediging, dat de verdachte genoodzaakt was om plotseling en krachtig te remmen om een aanrijding met het politievoertuig te voorkomen. Het hof had dit standpunt van de verdediging niet mogen verwerpen door de videobeelden te negeren en vervolgens te oordelen dat er geen enkele reden was om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verbalisant.
14. Ik meen allereerst dat in deze context geen sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Het voeren van een betoog dat louter is gebaseerd op een verklaring van de verdachte en door hem aangeleverd beeldmateriaal (op een dvd) dat gefragmenteerd en gemankeerd is, voldoet geenszins aan de zware eisen die te dezen aan de stelplicht worden gesteld.10.Voor zover het middel wil klagen dat het hof de videobeelden heeft genegeerd, mist het feitelijke grondslag. De verdachte heeft op de terechtzitting van 21 januari 2019 verklaard dat hij het hele gebeuren had gefilmd en dat dit ongeveer 26 minuten aan beeldmateriaal heeft opgeleverd. De verdediging heeft echter niet voldaan aan het herhaalde verzoek van het hof om de complete beelden in te brengen. Zij heeft slechts enige, tot een zestal minuten ingekorte en/of anderszins bewerkte, beelden ter beschikking van de advocaat-generaal gesteld; de verdachte zou “om uiteenlopende redenen” niet meer over “de opnameapparatuur” beschikken. Wat daarvan zij, het oordeel van het hof dat wat er dan nog wel aan beeldmateriaal zou zijn overgebleven geen volledig beeld zal geven van hetgeen is voorgevallen en dat het hof er daarom geen acht op zal slaan, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik bepaald niet onbegrijpelijk. Deze klacht mist derhalve doel.
15. Voor zover wordt geklaagd dat het oordeel van het hof met betrekking tot art. 5 WVW 1994 van een onjuiste rechtsopvatting zou getuigen, althans onbegrijpelijk zou zijn, omdat het gevaarscheppend gedrag in concreto een bepaalde, minimale ernst zal moeten hebben om onder het bereik van art. 5 WVW 1994 te vallen, kan het middel evenmin tot cassatie leiden. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen komt immers het volgende beeld naar voren. De verdachte is op de snelweg kilometers lang fanatiek en continu op de linkerrijstrook blijven rijden, terwijl er voldoende ruimte was om naar rechts te gaan. De verdachte heeft daarbij herhaaldelijk de aanwijzingen van de achter hem in een opvallende politieauto rijdende verbalisant, die hem duidelijk wilde maken dat de verdachte naar rechts kon, genegeerd. Toen de verbalisant eenmaal voor het voertuig van de verdachte was gaan rijden, bleek dat die wild gebarend in de auto zat. De verdachte gaf geen gehoor aan het sein ‘volgen’ en ook aan de zwaaibewegingen die de verbalisant met zijn arm maakte uit het raam van de politieauto heeft de verdachte geen gevolg gegeven. In plaats daarvan ging de verdachte steeds langzamer rijden. Eerst zakte zijn snelheid tot 70 tot 80 kilometer per uur, waar een maximale snelheid van 100 kilometer per uur toegestaan was; de verdachte was echter steeds langzamer gaan rijden. Uiteindelijk is de verdachte met piepende banden (dat weer wel) tot stilstand gekomen midden op de rijbaan, waardoor achterop komend verkeer ternauwernood een aanrijding kon voorkomen. Gelet op alle omstandigheden die uit de bewijsmiddelen blijken, geeft het oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte onder het bereik van art. 5 WVW 1994 vallen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
16. Het middel faalt.
Het tweede middel
17. Het middel klaagt dat het recht tot strafvervolging door verjaring is vervallen.
Juridisch kader
18. Aan de tenlastelegging van het bewezenverklaarde feit ligt, zoals uit het voorgaande al is gebleken, art. 5 WVW 1994 ten grondslag. Ingevolge art. 177, eerste lid, WVW 1994 in verbinding met art. 178, tweede lid, WVW 1994 betreft het in art. 5 strafbaar gestelde feit een overtreding.
19. De termijn van verjaring van het recht tot strafvordering vangt voor een feit als het onderhavige in beginsel aan op de dag die volgt op de dag waarop het feit is gepleegd (art. 71 Sr). Voor overtredingen geldt in beginsel een verjaringstermijn van drie jaren (art. 70, eerste lid aanhef en onder 1°, Sr). Deze termijn kan door elke daad van vervolging worden gestuit (art. 72, eerste lid, Sr). Een daad van vervolging kan zijn het uitbrengen van de (appel)dagvaarding, de betekening van een verstekvonnis of arrest en ook een bepaalde handeling van de rechter zoals het wijzen van een vonnis of arrest.11.Na stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvervolging vervalt echter ten aanzien van overtredingen altijd (in absolute zin) na verloop van tien jaren vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen (art. 72, tweede lid, Sr).
Bespreking van het middel
20. Op grond van de stukken die op de voet van art. 434, eerste lid, Sv, aan de Hoge Raad zijn toegezonden, kan worden vooropgesteld dat de verjaringstermijn voor de verdachte is aangevangen op 5 april 2016 (de dag nadat het (bewezenverklaarde) feit is begaan). Voorts is, ook naar het oordeel van de steller van het middel in zijn toelichting, de verjaringstermijn gestuit door verschillende daden van vervolging.
21. De initiële verjaringstermijn van drie jaren zou zonder stuiting op 5 april 2019 zijn afgelopen. De verjaringstermijn is in de onderhavige zaak echter in ieder geval gestuit door de terechtzitting van de rechtbank Oost-Brabant op 2 juli 2018.12.Voorts kunnen ook de terechtzittingen van het hof van respectievelijk 21 januari 2019, 14 maart 2019, 8 juli 2019 en 31 augustus 2020 en het naar aanleiding daarvan door het hof op 31 augustus 2020 gewezen arrest worden aangemerkt als daden van vervolging. Tussentijds is de termijn van drie jaren niet verstreken, en dat geldt ook voor de absolute verjaringstermijn van tien jaren vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen.
22. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
23. Daarnaast zij opgemerkt dat de steller van het middel in de toelichting nog wijst op de omstandigheid dat de verdachte een op 24 december 2020 gedateerde brief van de officier van justitie heeft ontvangen met als inhoud dat van verdere vervolging werd afgezien omdat het recht tot strafvordering inmiddels was vervallen. Daaruit maakt de steller van het middel op dat de officier van justitie er kennelijk vanuit is gegaan dat het feit verjaard was. Deze brief is, uitgaande van de gegevens die de steller van het middel daarover in de schriftuur vermeldt, bijna vier maanden nadat namens de verdachte cassatieberoep tegen het arrest van het hof is ingesteld, aan de verdachte verzonden. Hoewel het hoogst ongelukkig is dat deze mededeling aan de verdachte is verstuurd en het zich laat voorstellen dat de verdachte daaraan een bepaalde verwachting ontleende, doet deze omstandigheid aan de stuiting van de verjaringstermijn door eerdere daden van vervolging uiteraard niet af. Voor de volledigheid merk nog op dat de steller van het middel deze kwestie niet opwerpt in het kader van een beroep op het vertrouwensbeginsel.
24. Het middel faalt.
Slotsom
25. Beide middelen falen en kunnen mijns inziens beide met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
26. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑11‑2021
J. Remmelink, Hoofdwegen door het verkeersrecht, voortgezet door M. Otte, bewerkt door A.E. Harteveld en R. Robroek, Deventer: Kluwer 2012, p. 46. Zie ook J.W. van der Hulst, in T&C Sr, art. 5 WVW, aant. 8b.
HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3998, NJ 2005/435 (rov. 3.5) en HR 23 oktober 1962, VR 1963/21.
Remmelink (voortgezet door Otte, bewerkt door Harteveld en Robroek), a.w., p. 47. Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken voorafgaand aan HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:215, NJ 2015/98.
HR 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:78, NJ 2020/75, m.nt. Vellinga.
Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 767 en 781. Zie ook de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1450 (onder 6.4).
In HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:2, NJ 2016/74 (rov. 2.3) en HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7709, NJ 2010/409 verwoordde de Hoge Raad deze motiveringsplicht enigszins anders: “Ingeval bij de behandeling van een zaak in hoger beroep door de advocaat-generaal dan wel door de verdachte het verzoek wordt gedaan om nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen, zal de rechter een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dienen te motiveren aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf.”
HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:2, NJ 2016/74 (rov. 2.3) en HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7709, NJ 2010/409.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 194.
Zie daarover uitvoeriger Corstens (bewerkt door Borgers en Kooijmans), a.w., p. 221-226.
De verjaringstermijn is waarschijnlijk ook al gestuit op de datum van de uitvaardiging van de strafbeschikking tegen de verdachte, waar de verdachte, blijkens een schrijven van 26 november 2016, tegen in verzet is gekomen. De strafbeschikking bevindt zich niet bij de stukken, maar aangenomen kan worden dat deze is uitgevaardigd per 26 juli 2016. In het dossier bevindt zich een kopie van de brief van de verdachte, waarin in de onderwerpregel als CJIB-nummer 0000-0096-1549-5916 staat vermeld. Als voorblad is een ‘akte instellen verzet verdachte’ aan de brief gehecht, waaruit kan worden opgemaakt dat de op 1 december 2016 ontvangen brief van de verdachte is gericht tegen de strafbeschikking uitgevaardigd onder het CJIB nummer 0000-0096-1549-5916. Het hof heeft in het dictum van de aantekening mondeling arrest de vernietiging van de strafbeschikking uitgesproken onder de vermelding van het CJIB nummer 0000-0096-1549-5916. Gelet op de datering van de akte van het CVOM naar aanleiding van de brief van de verdachte en de overeenstemmende CJIB-nummers, meen ik dat het hof bij kennelijke verschrijving ‘26 juli 2018’ als datum van de strafbeschikking heeft vermeld. De dagvaarding en de oproeping van de verdachte om ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen laat ik buiten beschouwing. De desbetreffende stukken van het geding zijn, voor zover in cassatie voorhanden en ik heb kunnen nagaan, incompleet (m.n. de aangehechte betekenings-aktes; bovendien heb ik niet kunnen achterhalen waarom er eerst een dagvaarding is uitgegaan (30 mei 2018) en daarna een oproeping (11 juni 2018)).