Hof Arnhem-Leeuwarden, 31-07-2014, nr. 200.141.641
ECLI:NL:GHARL:2014:6136, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
31-07-2014
- Zaaknummer
200.141.641
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:6136, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 31‑07‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:926, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 31‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Verzoek tot schadevergoeding o.g.v. art. 35 Bopz. Machtiging tot voortgezet verblijf; overschrijding termijn.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.141.641
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 136621)
beschikking van de familiekamer van 31 juli 2014
inzake
[verzoeker] ,
verblijvende te [plaats],
te dezer zake domicilie kiezende te [plaats],verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: verzoeker,
advocaat: mr. E.A.C. Sandberg te Vorden (gemeente Bronckhorst).
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zutphen, van 12 maart 2013 en de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 30 mei 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, en naar de beschikking van de Hoge Raad der Nederlanden van 15 november 2013, uitgesproken onder zaaknummer 13/04245.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 11 februari 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 juli 2014 plaatsgevonden. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Tevens is verschenen de advocaat-generaal, mr. H. Wijbrandts.
3. De vaststaande feiten
3.1
Bij beschikking van de rechtbank Zutphen van 11 december 2012 is machtiging verleend tot voortgezet verblijf van verzoeker in Forensisch Psychiatrisch Centrum ‘Oldenkotte’ te Rekken (dan wel enig ander psychiatrisch ziekenhuis in Nederland), ingaande op 12 december 2012 en eindigend op 11 maart 2013.
3.2
Bij beschikking van 12 maart 2013 heeft de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zutphen, een onderzoek bevolen door een deskundige naar de stoornis van verzoeker en het eventueel daaruit voortvloeiende gevaar en een deskundige benoemd. Het deskundigenbericht is ter griffie van de rechtbank ingekomen op 11 april 2013. Bij beschikking van 30 mei 2013 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, machtiging verleend tot voortgezet verblijf van verzoeker in de Van der Hoevenkliniek, locatie De Voorde, te Amersfoort (dan wel enig ander psychiatrisch ziekenhuis in Nederland) tot en met 12 maart 2014 en het verzoek tot schadevergoeding van verzoeker afgewezen.
3.3
Bij beschikking van 15 november 2013 heeft de Hoge Raad verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep voor zover het is gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding en de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 30 mei 2013 vernietigd voor zover de verzochte machtiging is verleend voor de periode tot en met 12 maart 2014, met verwijzing naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing. Daarbij heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.3.2. Op het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf dient de rechtbank volgens art. 17 lid 2 Wet Bopz te beslissen binnen een termijn van vier weken nadat het verzoekschrift is ingediend. Aan overschrijding van deze termijn verbindt art. 48 lid 1 Wet Bopz het gevolg dat de geneesheer-directeur betrokkene op diens verzoek ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleent.
Indien op verzoek van betrokkene een deskundige wordt benoemd, dient de rechtbank haar beslissing op het verzoek van de officier van justitie aan te houden totdat het deskundigenbericht is ingekomen. De Wet Bopz bepaalt evenwel niet binnen welke termijn de rechtbank beslist nadat het deskundigenbericht is ingekomen (…). Niettemin is de rechter ook in een dergelijk geval gehouden, mede gezien art. 5 lid 4 EVRM, te bevorderen dat op korte termijn wordt beslist, teneinde het uit een oogpunt van rechtsbescherming onaanvaardbare gevolg te voorkomen dat (zeer) geruime tijd verstrijkt voordat wordt geoordeeld over het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf (vgl. HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1040). Daarbij is van belang dat art. 48 lid 2 Wet Bopz bepaalt dat de geneesheer-directeur betrokkene op diens verzoek geen ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleent, indien de rechter de beschikking niet binnen de gestelde termijn heeft gegeven ten gevolge van het horen van een deskundige op verzoek van betrokkene.
Op grond van het vorenstaande heeft in een geval als het onderhavige te gelden dat de rechtbank op het verzoek van de officier van justitie dient te beslissen binnen vier weken nadat het deskundigenbericht ter griffie is ingekomen.
3.3.3
Uit het voorgaande volgt dat het onderdeel slaagt voor zover het erover klaagt dat de rechtbank niet op het verzoek van de Officier van Justitie heeft beslist binnen vier weken nadat het deskundigenbericht ter griffie is ingekomen. (…)
3.4
Onderdeel II van het middel bestrijdt de afwijzing van het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding. Aangezien tegen die beslissing hoger beroep openstond op grond van art. 358 lid 1 Rv, is betrokkene in zoverre niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep. Op grond van art. 340 Rv kan betrokkene alsnog hoger beroep instellen tegen de genoemde beslissing. De termijn van hoger beroep bedraagt ingevolge art. 358 lid 1 Rv drie maanden en vangt aan daags na de uitspraak in cassatie (zie HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7590).”
3.4
Bij tussenbeschikking van 28 november 2013 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, de officier van justitie in de gelegenheid gesteld een nieuwe geneeskundige verklaring over te leggen en iedere verdere beslissing aangehouden, waarna de rechtbank bij beschikking van 13 december 2013 machtiging heeft verleend tot voortgezet verblijf van verzoeker in de Van der Hoevenkliniek, locatie De Voorde, te Amersfoort (dan wel enig ander psychiatrisch ziekenhuis in Nederland) tot en met 11 maart 2014.
Het voortgezet verblijf is inmiddels verlengd tot en met 11 maart 2015.
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil is de afwijzing van het verzoek van verzoeker tot schadevergoeding.
4.2
Verzoeker is (zo begrijpt het hof) in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 30 mei 2013. Hij verzoekt hem ten laste van de staat een schadevergoeding toe te kennen van € 17.000,-, althans van € 5.195,65, te verhogen met (proces)kosten en wettelijke rente.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Verzoeker is van mening dat hij recht heeft op een schadevergoeding op grond van artikel 35 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (verder: Wet Bopz). Hij voert daartoe aan dat hij nadeel heeft geleden doordat de rechtbank bij het verlenen van de machtiging en de officier van justitie bij het verzoeken van de machtiging herhaaldelijk de bepalingen van hoofdstuk II en artikel 49 Wet Bopz wat betreft de wettelijke termijnen en de redelijke termijn in de zin van artikel 6 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet in acht hebben genomen. Uitgaande van (een overschrijding van) de termijn waarbinnen op het inleidende verzoek is beslist van ongeveer 200 dagen acht verzoeker op basis van het rapport van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens van 1 februari 1993 (application no. 15672/89) en met inachtneming van de geldontwaarding sinds 1993 een vergoeding van € 25,- per dag (€ 5.000,- in totaal) redelijk. Wanneer aansluiting wordt gezocht bij de LOV-normen voor voorlopige hechtenis (een dagvergoeding van € 85,-) bedraagt de schade in totaal € 17.000,-, aldus verzoeker.
5.2
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Volgens de advocaat-generaal heeft verzoeker geen nadeel ondervonden, nu de machtiging tot het voortgezet verblijf is verleend tot 11 maart 2014, waarmee de termijn niet langer heeft geduurd dan wanneer tijdig, met inachtneming van de termijnen, op het verzoek was beslist.
De advocaat-generaal heeft voorts opgemerkt dat de rechtbank in haar beschikking van 13 december 2013 heeft overwogen dat na (terug)wijzing van de zaak door de Hoge Raad op 15 november 2013 een nieuwe beslistermijn van vier weken is ingegaan en dat de rechtbank door het geven van de beschikking van 13 december 2013 tijdig op het verzoek heeft beslist.
5.3
Het hof stelt voorop dat, zoals de advocaat-generaal terecht heeft opgemerkt, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad op 15 november 2013 een nieuwe beslistermijn van vier weken is ingegaan en dat de rechtbank het verzoek met voldoende voortvarendheid heeft behandeld en met het geven van de (eind)beschikking op 13 december 2013 tijdig op het verzoek heeft beslist. Van een herhaalde overschrijding van de termijnen is, anders dan verzoeker stelt, dan ook geen sprake. Aan de orde is de overschrijding van de termijn van vier weken na 11 april 2013, de datum waarop het deskundigenbericht ter griffie van de rechtbank is ingekomen. Uitgaande van de termijn van vier weken had de rechtbank uiterlijk op 9 mei 2013 op het verzoek moeten beslissen. Deze dag betrof evenwel Hemelvaartsdag zodat op grond van artikel 1 lid 1 in samenhang met artikel 3 lid 1 van de Algemene termijnenwet de termijn wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. De daaropvolgende dag betrof vrijdag 10 mei 2013, welke dag op grond van het Besluit gelijkstelling met een algemeen erkende feestdag 2011-2013 is gelijkgesteld met een algemeen erkende feestdag. Dit betekent dat de rechtbank uiterlijk op maandag 13 mei 2013 haar beslissing had moeten geven. Aldus is sprake van een vertraging van 17 dagen (vanaf 13 mei tot 30 mei 2013, de datum van de beschikking van de rechtbank).
5.4
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 15 november 2013 geoordeeld dat de rechtbank op het verzoek van de officier van justitie had dienen te beslissen binnen vier weken nadat het deskundigenbericht (op 11 april 2013) ter griffie was ingekomen. Nu de rechtbank dat niet heeft gedaan, staat vast dat de beschikking van de rechtbank van 30 mei 2013 niet met voldoende voortvarendheid is gegeven. Ingevolge het bepaalde in artikel 35 Wet Bopz dient verzoeker, indien sprake is van door hem geleden nadeel, een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding te worden toegekend ten laste van de Staat.
5.5
Het hof stelt voorop dat verzoeker voor toewijzing van zijn verzoek tot schadevergoeding (enige) schade aannemelijk dient te maken. Het hof kan verzoeker dan ook niet volgen in zijn stelling dat de enkele omstandigheid dat een procedureel verzuim is gemaakt recht op immateriële schadevergoeding doet ontstaan.
Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft (de advocaat van) verzoeker daaraan
- zonder nadere toelichting - toegevoegd dat verzoeker in onzekerheid heeft verkeerd en dat hij heeft geleden onder alle (verlengings)procedures. Verzoeker heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij het niet eens is met de machtiging voortgezet verblijf en dat hij graag wat geld zou hebben (“een spaarpotje”) voor als hij niet meer in de instelling hoeft te blijven. Naar het oordeel van het hof is een en ander onvoldoende voor het toekennen van schadevergoeding. Het hof overweegt daartoe dat geen sprake is geweest van meerdere verlengingsprocedures, maar van één overschrijding van een termijn van vier weken met 17 dagen. Bovendien gaat het in het onderhavige geval niet om een vrijheidsbeneming die achteraf bezien niet had behoren plaats te vinden of die langer heeft geduurd dan zonder voormeld procedureel verzuim zou zijn geschied. Uiteindelijk is de verzochte machtiging verleend en inmiddels is machtiging tot voortgezet verblijf verleend tot en met 11 maart 2015. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval met de constatering dat na ontvangst van het deskundigenbericht op 11 april 2013 niet tijdig door de rechtbank is beslist, kan worden volstaan. Voor een vergoeding van kosten zoals door verzoeker is verzocht, ziet het hof evenmin aanleiding, te minder nu volgens informatie in het dossier verzoeker geen eigen bijdrage heeft opgelegd gekregen.
5.6
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek tot schadevergoeding dient te worden afgewezen, zodat het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal bekrachtigen.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 30 mei 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, A. Smeeing-van Hees en
R. Feunekes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 31 juli 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.