Hof 's-Hertogenbosch, 16-01-2020, nr. 200.259.266/01
ECLI:NL:GHSHE:2020:115
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-01-2020
- Zaaknummer
200.259.266/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:115, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑01‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:2001, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2020-0021
Uitspraak 16‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht; huwelijksvermogensrecht; combi; periodiek en finaal verrekenbeding; vennootschap onder firma (vof) voortgezet als eenmanszaak; nevenvoorziening: art. 827 Rv
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.259.266/01
zaaknummer rechtbank : C/01/330263 / FA RK 18-430
beschikking van de meervoudige kamer van 16 januari 2020
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.G.C.P. Smits te 's-Hertogenbosch,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Zonnenberg te Best.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 13 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
De vrouw is op 10 mei 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 13 februari 2019.
2.2.
De man heeft op 2 augustus 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 6 september 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 18 december 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1.
De rechtbank heeft vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze door de rechtbank vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
3.1.1.
Partijen zijn op 18 augustus 1993 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden (prod. 2 beroepschrift).
De huwelijkse voorwaarden bepalen onder meer het volgende:
Gemeenschap van inboedel
Artikel 1
De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel;
Elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.
(…)
Verrekening van inkomsten
Artikel 11
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 8, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. (…)
Artikel 19
1. Ingeval op een tijdstip gelegen, meer dan vijf jaar na de totstandkoming van het huwelijk, het huwelijk wordt ontbonden of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, heeft ieder van de echtgenoten het recht om te vorderen dat er een verrekening plaatsvindt, zo, dat ieder van de echtgenoten gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest indien er de algehele gemeenschap van goederen tussen hen had bestaan.
(…)
Van de verrekening zijn tevens uitgezonderd:
a. Voor wat betreft de baten:
- bedrijfsgebouwen met ondergrond, cultuurgronden en produktierechten, voor zover deze van bloed- en /of aanverwanten tot en met de tweede graad zijn verkregen voor een duidelijk lagere waarde dan de waarde in het economisch verkeer;
- voorzover niet reeds onder laatst omschreven baten begrepen, zowel de goederen welke een echtgenoot heeft verkregen door erfopvolging, making of gift, als de goederen die hij uit anderen hoofde heeft verkregen tegen een contraprestatie die hij ter gelegenheid van de verkrijging geheel uit de opbrengst van sub A. omschreven middelen heeft voldaan; en
- voorzover evenmin reeds onder laatstbedoelde zaken begrepen, de aanbrengsten te huwelijk;”
3.1.2.
Partijen zijn op 1 januari 2003 een vennootschap onder firma (hierna ook: de vof) aangegaan. Zij hebben daarna op 25 september 2003 een “Akte van vennootschap onder firma” ondertekend (prod. 3 beroepschrift).
In deze akte is onder meer het volgende opgenomen:
“in aanmerking nemende:
dat [de man] sinds 1978 in het rundveebedrijf van zijn ouders werkzaam is geweest;
dat [de man] sinds 1985 in samenwerkingsverband met zijn ouders, het bedrijf mede voor eigen rekening en risico heeft uitgeoefend;
dat [de man], met het oog op de bedrijfscontinuïteit, op 27 oktober 1989 het bedrijf van zijn ouders heeft overgenomen onder voorwaarden waarbij een lonende exploitatie mogelijk zou zijn;
dat deze bedrijfsoverdracht is vastgelegd bij notariële akte, verleden door notaris mr. [notaris] te [plaats] de dato 30 oktober 1989;
dat het [de vrouw] bekend is dat dit vervreemdingsbeding een beperking oplevert met betrekking tot haar voortzettingsrechten ten aanzien van de in economische eigendom ingebrachte onroerende zaken;
dat [de man] naast de bestaande agrarische activiteiten, een paardenhouderij en hoefsmederij is opgestart;
dat [de vrouw] sedert 1990 in het bedrijf van [de man] werkzaam is;
dat [de vrouw] op basis van gelijkwaardigheid werkzaamheden verricht ten behoeve van voornoemd bedrijf van [de man];
dat tot deze werkzaamheden alle voorkomende werkzaamheden behoren, waaronder begrepen het mede bepalen van het ondernemersbeleid, het aangaan van rechtshandelingen en het nemen van ondernemersbeslissingen, alles voor zover zulks past binnen het doel van de bedrijfsuitoefening;
dat [partijen] vanaf 1 januari 2003 het bedrijf van [de man] voor gezamenlijk rekening en risico exploiteren;
dat dit samenwerkingsverband is aangegaan uit overwegingen van een evenwichtige bedrijfsuitoefening en -ontwikkeling, in het bijzonder voor de besturing van het bedrijf en de noodzakelijke arbeidskracht;
dat de rechtsverhouding die tussen [partijen] mede door deze overeenkomst tot stand is gekomen, hoofdzakelijk wordt beheerst door het streven naar bedrijfscontinuïteit;
(…)
Inbreng
Artikel 4
(…)
A. door [de man]:
1. alle roerende zaken en vermogensrechten, waaronder eventueel aanwezige goodwill, zoals opgenomen op en tegen de waarde vermeld op de balans per 31 december 2002 van het door [de man] tot en met die dag uitgeoefende agrarische berdrijf te [plaats] .
2. de economische eigendom van alle aan [de man] in volle eigendom toebehorende onroerende bedrijfsmiddelen, bestaande uit:
- [percelen land]
- bedrijfsgebouwen met ondergrond, aanhorigheden en cultuurgrond, staande en gelegen aan [adres] en kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie [sectie] , nummer [nummer] , ter grootte van 01.19.15 ha;
- [percelen land]
- Het woonhuis met aanhorigheden ter grootte van 1.000 m², aan [adres] te [postcode] [plaats] , is uitdrukkelijk bij de inbreng uitgezonderd en blijft derhalve tot het privévermogen van [de man] behoren;
- (…)
(…)
6. De gebruiksrechten voortvloeiende uit de pachtovereenkomst (…)
7. Zijn kennis en zakelijke relaties (…) alsmede zoveel arbeid en vlijt als nodig en mogelijk is.
B. door [de vrouw]:
1. Haar kennis en zakelijke relaties (…) alsmede zoveel arbeid en vlijt als nodig en mogelijk is.
(…)
Einde van de overeenkomst
Artikel 11
De overeenkomst van vennootschap eindigt:
(…)
g. door duurzame ontwrichting van de samenwerking, welke situatie ten aanzien van de vennoten in ieder geval aanwezig wordt geacht bij scheiding van tafel en bed, bij echtscheiding en bij het metterwoon verlaten door een vennoot van de echtelijke woning.
(…)
Voorzettingsrecht
Artikel 13
(…)
4. indien de overeenkomst van vennootschap eindigt door een duurzame ontwrichting van de vennootschappelijke samenwerking heeft uitsluitend [de man] het recht het bedrijf van de vennootschap voort te zetten (…).
Verdelings- en overnemingsbeding
Artikel 14
1. De voortzettende vennoot verkrijgt krachtens verdeling het aandeel van de niet-voortzettende vennoot in alle goederen die deel uitmaken van het vennootschapsvermogen, onder de gehoudenheid de waarde van dat aandeel in geld uit te keren aan de niet-voortzettende vennoot. De verdeling vindt plaats aan het einde van het boekjaar waarin de uitoefening van het voortzettingsrecht heeft plaatsgevonden.
De waarde van het aandeel is gelijk aan de kapitaaldeelname van de niet-voortzettende vennoot in het bedrijf van vennootschap zoals die blijkt uit de balans van het bedrijf van de vennootschap op het moment van de voltrekking van de verdeling, waarbij de activa en passiva van het vennootschappelijk bedrijf worden gewaardeerd overeenkomstig de navolgende maatstaven;
a. alle bedrijfsmiddelen voor de bedrijfswaarde, maar de cultuurgronden en de bedrijfserfgrond niet lager dan de waarde daarvan in verpachte staat;
b. alle overige activa en passiva voor de boekwaarde, maar activa aangehouden ter belegging voor de directe opbrengstwaarde.”
3.1.3.
Partijen hebben per 31 december 2011 artikel 9 (“Balans, winst en verlies”) van de overeenkomst van vennootschap gewijzigd. Voor het oude artikel 9 is een nieuw artikel 9 in de plaats getreden. Partijen hebben deze wijziging vervolgens in april 2013 neergelegd in een addendum akte van vennootschap onder firma (hierna: het addendum, prod. 4 beroepschrift). Het nieuwe artikel 9 luidt als volgt:
“Balans, winst en verlies
Artikel 9:
A. Het jaarlijks resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening wordt als volgt verdeeld, ongeacht of dit bedrijfsresultaat positief of negatief is.
De vennoten kunnen jaarlijks een vergoeding ontvangen voor de door de ene vennoot ten opzichte van de andere vennoot geleverde meerarbeid ten behoeve van het bedrijf van de vennootschap, ter grootte van het aantal uren meerarbeid per jaar vermenigvuldigd met een in onderling vast te stellen bedrag per uur.
Hetgeen na de hiervoor vermelde vergoeding resteert, wordt als volgt verdeeld:
[De man] ontvangt of draagt vijftig procent (50%)
[De vrouw] ontvangt of draagt vijftig procent (50%)
De buitengewone baten of lasten, waaronder begrepen overdrachts- of stakingswinsten dan wel verliezen worden als volgt verdeeld:
[De man] ontvangt of draagt zestig procent (60%)
[De vrouw] ontvangt of draagt veertig procent (40%)
De aanspraken op publiekrechterlijke investeringsfaciliteiten worden als volgt verdeeld:
[De man] ontvangt vijftig procent (50%)
[De vrouw] ontvangt vijftig procent (50%)
De uit de aanspraken voortvloeiende bijdragen komen in afwijking van artikel 3 lid 8 aan ieder de vennoten individueel toe.
Desinvesteringsverplichtingen rusten op de vennoten persoonlijk.
De verdeling van het bedrijfsresultaat kan jaarlijks in onderling overleg worden gewijzigd.”
3.1.4.
De vrouw heeft de echtelijke woning “metterwoon” verlaten op 27 december 2014. Partijen hebben ter zitting, daarnaar gevraagd, verklaard dat dit het moment van ontbinding van de vof is. Art. 11 sub g van de vof-akte bepaalt ook aldus. De man heeft nadien het bedrijf van de vof als eenmanszaak voortgezet.
3.1.5.
De vrouw heeft op 26 januari 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Daarop is bij de bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken.
3.1.6.
De echtscheidingsbeschikking was vanwege het vol appel dat door de vrouw is ingesteld, ten tijde van de mondelinge behandeling bij dit hof nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4. De omvang van het geschil
4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen en het vennootschapsvermogen te verdelen, afgewezen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
“2.7. De aangekondigde vermogensverrekeningsstaat is niet overgelegd, zodat het verzoek om de huwelijkse voorwaarden dienovereenkomstig af te wikkelen, wordt afgewezen.
2.8.
Ten aanzien van het verzoek om de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen op een zodanige wijze als de rechtbank redelijk en billijk acht, overweegt de rechtbank dat het in de eerste plaats aan de (rechtshulpverlener van de) vrouw is om de rechtbank daartoe de benodigde handvatten aan te reiken en om haar verzoek zoveel mogelijk te concretiseren. Dat laatste heeft zij, hoewel daartoe ter zitting meermaals in de gelegenheid te zijn gesteld, niet gedaan.
2.9.
De brief van de vrouw die op 25 januari 2019 door de rechtbank is ontvangen, biedt naar het oordeel van de rechtbank geen duidelijke aanknopingspunten om de huwelijkse voorwaarden af te kunnen wikkelen. Op zijn best worden in die brief hele (“het bedrijfsresultaat in 2017 verschilt afgezet tegen 2014 -27 K, terwijl er meer omzet is en minder personeelskosten zijn”) en halve (“de vrouw legt foto’s over met betrekking tot de aard en omvang van de hondenfok-activiteit”) opmerkingen gemaakt met betrekking tot het aandeel van de vrouw in de vennootschap onder firma.
2.10.
Voor het geval de vrouw heeft beoogd dat de rechtbank in het kader van de echtscheiding over zal gaan tot verdeling van het vennootschapsvermogen, moet de rechtbank haar teleurstellen. Artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering omschrijft de voorzieningen in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk in onderdeel b van het eerste lid als “voorzieningen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening van inkomsten of van vermogen” en vervolgt in onderdeel f “een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen a tot en met d mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden”. Op grond van de stukken zoals die tot op heden gewisseld zijn en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat een verzoek strekkend tot het vaststellen van het aandeel van de vrouw in het vennootschapsvermogen geen nevenvoorziening is als bedoeld in artikel 827 lid 1 onder Rv. De rechtbank overweegt hiertoe dat een dergelijk verzoek niet van eenvoudige aard is, zodat de behandeling ervan de procedure aanzienlijk zal vertragen. Dat, zoals de vrouw nog heeft gesteld, er gerechten zijn die daar anders over denken, moge wellicht zo zijn, maar is geen reden om anders te beslissen. De door de vrouw ter zitting genoemde arresten van het gerechtshof Den Haag van 23 januari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:454 en van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 19 september 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4029 bieden in ieder geval geen steun voor haar standpunt, reeds omdat het in die zaken niet gaat om het hoger beroep in een echtscheidingsprocedure.
2.11.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het verzoek van de vrouw om de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen, zal worden afgewezen. Het verzoek inzake de wettelijke rente deelt dat lot.”
4.2.
Hiertegen keert zich de grief van de vrouw.
De vrouw heeft haar verzoek ter mondelinge behandeling van het hof gewijzigd. Zij verzoekt thans:
primair haar in het kader van de “afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden c.q. verrekening van het vennootschapsvermogen toe te scheiden” de helft van € 413.653,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de peildatum dan wel de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair, indien en voor zover het primaire verzoek niet wordt gehonoreerd, een deskundige te benoemen om haar vorderingsrecht ingevolge art. 19 van de huwelijkse voorwaarden te beoordelen.
Voorts heeft zij haar verzoek aldus gewijzigd dat zij geen vernietiging meer wenst van de uitgesproken echtscheiding, zodat dit verzoek in hoger beroep niet meer voorligt.
4.3.
De man heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt in het principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
4.4.
De (voorwaardelijke) verzoeken A t/m D, opgenomen in het verweerschrift, 46 t/m 53, komen hierna (rov. 5.6) aan de orde.
4.5.
Het hof zal hierna de grieven in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep bespreken.
5. De motivering van de beslissing
De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden c.q. verrekening van het vennootschapsvermogen.
5.1.
De vrouw voert het volgende aan.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de verdeling van de vof wel een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 lid 1 Rv. Het leidt niet tot onnodige vertraging en valt samen met de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Ook is er voldoende samenhang, omdat de vennoten ex-echtelieden zijn en de vof is beëindigd door het uiteengaan van partijen in verband met de echtscheiding.
Een volledige vermogensverrekeningsstaat kan zij niet overleggen omdat de daartoe benodigde financiële verificatoire bescheiden van de vof zich bij de man bevinden.
Op grond van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden is er “een gemeenschap van goederen” waarin de vof valt (beroepschrift, pt. 6). Uitgangspunt voor de verrekening van het vennootschapsvermogen is het addendum en de jaarrekening 2014. Tot de te verrekenen waarde van de onroerende zaken en gronden behoort niet de woning die de man in 1989 van zijn ouders heeft gekocht (voor fl. 47.975,-- (€ 21.770,--) onder de voorwaarde van 20 jaar vruchtgebruik) en die door hem is aangebracht, maar wel de waardestijging van de woning tijdens het huwelijk. De woning is op kosten van partijen en later ook nog op kosten van de vof grondig gerenoveerd, waardoor deze anno 2013 een onderhandse verkoopwaarde had van € 350.000,--.
De te verrekenen waarde van de onroerende zaken en gronden, inclusief de te verrekenen waardevermeerdering van de woning tijdens het huwelijk, bedraagt in totaal € 1.943.230,-- (prod. 8). De schulden van de vof bedragen per datum beëindiging vof € 1.115.923,-- (de hoogte van de hypotheekschuld trekt de vrouw in twijfel en zij zal deze verifiëren bij de Rabobank). Het tussen partijen te verrekenen saldo komt daarmee op € 827.307,--. Haar komt toe de helft daarvan (€ 413.653,50), te vermeerderen met de wettelijke rente (prod. 9).
5.2.
De man heeft verweer gevoerd. Hij voert, kort samengevat, het volgende aan.
De afwikkeling van de ontbonden vof is, gezien de aard en de omvang ervan, geen nevenvoorziening. Als er een afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden plaatsvindt, moet ook de ontbonden gemeenschap van inboedel worden verdeeld en dienen de auto’s in de verdeling c.q verrekening te worden betrokken.
5.3.
Het hof overweegt als volgt.
Nevenvoorziening
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de vrouw betreffende de vof (de verrekening van het vennootschapsvermogen of de verdeling van de vof, over dit laatste de toelichting op de grief), dient te worden aangemerkt als een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 lid 1 onder f Rv. Partijen zijn de vof aangegaan tijdens huwelijk en het naderend einde van het huwelijk (ingeluid door het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning) betekende ook de ontbinding van de vof (art. 11 sub g vof-akte). Het verzoek van de vrouw vertoont daarmee voldoende samenhang met het verzoek tot echtscheiding. De behandeling van het verzoek leidt ook niet tot onnodige vertraging van het geding. De vrouw is dus ontvankelijk in haar verzoek.
Verrekening
5.4.1.
Het hof stelt (nogmaals) voorop dat tussen partijen niet is geschil is dat de vof al is ontbonden op 27 december 2014 (art.11 sub g van de vof-akte en zoals door partijen ter zitting verklaard).
5.4.2.
De vrouw beroept zich ter zitting daarnaar gevraagd primair op het finaal verrekenbeding van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden, subsidiair beroept zij zich op art 141 lid 3 BW.
Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding overeengekomen (dat zij tijdens het huwelijk niet zijn nagekomen) en tevens – voor het geval het huwelijk door echtscheiding zou worden ontbonden (zoals hier het geval is) – in art. 19, een finaal verrekenbeding. In die situatie dient het finale verrekenbeding als wijze van verrekening te gelden en kan geen sprake meer zijn van het volgens art. 141 lid 3 BW alsnog uitvoeren van het periodieke verrekenbeding (HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1106 en HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9781). Dit betekent dat het hof uitsluitend het beroep van de vrouw op art. 19 van de huwelijkse voorwaarden zal beoordelen en dat het niet toekomt aan het beroep van de vrouw op art. 141 lid 3 BW.
5.4.3.
Het vermogen van de vof behoort niet tot het te verrekenen vermogen van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft de vof voortgezet en art. 14 van de vof-akte bepaalt dat de man “krachtens verdeling” (dit is dus een verdeling die partijen zijn overeengekomen) het aandeel van de vrouw in de “goederen die deel uitmaken van het vennootschapsvermogen” verkrijgt. Daarmee was de verdeling van de gemeenschap van vennootschap ultimo 2014 en dus al jaren voor het tijdstip waarop de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen (van art. 19) wordt bepaald, te weten 26 januari 2018, een feit. De man heeft het bedrijf van de vof als eenmanszaak voortgezet. Het verzoek van de vrouw tot verdeling of verrekening van het vennootschapsvermogen zal dus worden afgewezen.
Dat de eenmanszaak behoort tot het te verrekenen vermogen als bedoeld in art. 19 van de huwelijkse voorwaarden heeft de vrouw niet betoogd.
Ook heeft de vrouw geen beroep gedaan op art. 14 van de vof-akte, dat haar recht geeft op de waarde van haar aandeel in de goederen die deel uitmaken van het vennootschapsvermogen (waarbij de waarde van het aandeel gelijk is aan de kapitaaldeelname van de niet-voortzettende vennoot, hier de vrouw). De man brengt dit onderwerp wel te berde, maar de vrouw heeft ter zake geen verzoek geformuleerd. De vrouw heeft ook niet duidelijk gemaakt hoe, met inachtneming van het in art. 14 bepaalde, de bedoelde kapitaaldeelname zou moeten worden vastgesteld en hoe hoog die deelname zou zijn. Voor zover de vrouw in algemene bewoordingen nog heeft aangevoerd dat zij in de vaststelling van haar kapitaaldeelname in de vof wordt bemoeilijkt doordat de man weigert alle stukken over te leggen, had zij overigens moeten uitleggen welke stukken zij daarvoor nog verder nodig had dan de balans 2014 (die zij wel heeft) en waaruit volgens art. 14 vof-akte die kapitaaldeelname zou moeten blijken. Ten slotte had de vrouw dan nog duidelijk moeten maken of en zo ja hoe haar aanspraak op grond van art. 14 van de vof-akte in de finale verrekening van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden moet worden betrokken. Bij de finale verrekening zouden mogelijk ook de uitzonderingen op die finale verrekening moeten worden betrokken (de man beroept zich ook op die uitzonderingen), maar daarover (en mogelijk zelfs de uitleg van die bepalingen), zegt de vrouw niets.
Een verzoek om beschrijving van het te verrekenen vermogen als bedoeld in art. 1:143 lid 1 BW heeft de vrouw niet gedaan.
Het hof zal in het licht van het voorgaande dan ook niet overgaan tot het benoemen van een deskundige, zoals door de vrouw verzocht “om haar vorderingsrecht ingevolge art. 19 te beoordelen”. Het is niet de taak van een deskundige om vorderingsrechten “te beoordelen”. Hierbij zij nog opgemerkt dat het de vrouw met haar verzoek kennelijk te doen is om wat zij noemt de verrekening of verdeling van het vennootschapsvermogen, maar dat is, zoals hiervoor overwogen, niet aan de orde.
De slotsom is dat de verzoeken van de vrouw voor zover deze zien op, samengevat, de vof, zullen worden afgewezen.
Waardestijging woning
5.5.
Behalve hetgeen de vrouw heeft betoogd ten aanzien van de vof (waarover hiervóór) heeft zij zich er alleen op beroepen dat de woning in de verrekening moet worden betrokken. Ter mondelinge behandeling van het hof heeft de vrouw daaromtrent bevraagd, verklaard dat de waardevermeerdering van de woning tijdens het huwelijk in de verrekening dient te worden betrokken omdat er met overgespaard inkomen in de woning is geïnvesteerd. Van een investering met overgespaard inkomen kan evenwel geen sprake zijn omdat partijen geen uitvoering hebben geven aan het periodieke verrekenbeding, en art. 1:141 lid 3 BW niet van toepassing is omdat partijen een finaal verrekenbeding zijn overeengekomen (rov. 5.4.2.).
Voor zover de vrouw zich beroept op art. 19 van de huwelijkse voorwaarden, beroept de man zich daartegenover op de onder a. van dat artikel genoemde uitzondering. De vrouw beroept zich niet op een uitleg van die uitzondering die meebrengt dat zij toch aanspraak kan maken op een aandeel in de waardestijging van de woning. Uit de stellingen van de vrouw kan het hof ook niet opmaken dat zij een dergelijke uitleg van die uitzondering voorstaat.
De grief van de vrouw faalt ook in zoverre. Het hof zal het verzoek van de vrouw betreffende de woning afwijzen.
Voorwaardelijk incidenteel verzoek van de man
5.6.
De man heeft een voorwaardelijk (in het geval het hof overgaat tot afwikkeling van de vof) incidenteel hoger beroep ingesteld. Desgevraagd heeft de man ter mondelinge behandeling van het hof verklaard dat indien de grieven van de vrouw falen en haar verzoeken worden afgewezen, hij zijn verzoeken in incidenteel appel intrekt. Die voorwaarde is vervuld. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en het verweer van de vrouw daarop behoeven dus geen bespreking.
5.7.
Het door de vrouw gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek zodat het hof daaraan voorbij gaat.
6. De slotsom
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als hierna onder 7 weergegeven.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.
7. De beslissing
Het hof:
wijst af de verzoeken van de vrouw tot:
- afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden c.q. verrekening van het vennootschapsvermogen en de vordering die zij ter zake heeft ingesteld;
- verrekening van de waardevermeerdering van de echtelijke woning;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is op 16 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.