Hof 's-Hertogenbosch, 19-09-2017, nr. 200.186.513, 01
ECLI:NL:GHSHE:2017:4029
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
19-09-2017
- Zaaknummer
200.186.513_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:4029, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑09‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2017-0272
Uitspraak 19‑09‑2017
Inhoudsindicatie
huwelijkse voorwaarden van toepassing?; afwikkeling huwelijkse voorwaarden; eenvoudige gemeenschap; vof.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.186.513/01
arrest van 19 september 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. J.P.C.M. van Riet te Hoensbroek,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. L.E.I.K. Jaminon te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 februari 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 november 2015, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht gewezen tussen de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/188413/HAZA 14-107)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met producties;
- -
de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
- -
de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties;
- -
het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
Partijen hebben geen grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten. Het hof zal van diezelfde feiten uitgaan en deze hierna opnieuw weergeven en aanvullen met hetgeen in hoger beroep verder is komen vast te staan.
3.2.1.
Partijen zijn op 21 april 1992 na het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.2.2.
De huwelijkse voorwaarden houden onder meer het volgende in:
“HUWELIJKSVOORWAARDEN
Algehele uitsluiting
Artikel 1.
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Vergoedingen
Artikel 8.
1. De echtgenoten zijn, voor zover niet anders is bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
(…)
4. Vergoedingen ingevolge het bepaalde in dit artikel verschuldigd, zijn terstond opeisbaar. Zij dragen de wettelijke rente nadat de vergoedingsplichtige echtgenoot volgens de wet ingebreke is gesteld.
(…)
Pensioenrechten
Artikel 9.
- 1.
Ingeval van ontbinding van het huwelijk anders dan door overlijden zullen de echtgenoten met betrekking tot aanspraken op al of niet ingegaan pensioen onderling een redelijke of billijke regeling of afrekening treffen op basis van de waarde van die aanspraken, opgebouwd gedurende het bestaan van het huwelijk, tot aan de dag waarop een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed aanhangig is gemaakt.
- 2.
Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van nog aanwezige, op de balans tot uitdrukking gebrachte, reserves voor oudedagsvoorziening, gekweekt in de uitoefening van een bedrijf of vrij beroep van een echtgenoot.
- 3.
Indien de echtgenoten hieromtrent niet tot overeenstemming komen, zal een voor beide echtgenoten bindend advies gegeven worden door een verzekeringsdeskundige en een notaris, die beiden zullen worden benoemd door de kantonrechter in wiens resort de laatste gezamenlijke woonplaats der echtgenoten gelegen is, onverminderd de mogelijkheid dat de echtgenoten onderling een andere wijze van beslechting van het geschil overeenkomen.
- 4.
(…).
Afrekening bij het einde van het huwelijk
Artikel 10.
- 1.
(…).
- 2.
Bij het einde van het huwelijk door echtscheiding alsmede bij scheiding van tafel en bed zullen de echtgenoten met elkaar afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren, met inachtneming van hetgeen hiervoor is bepaald ten aanzien van de pensioenrechten. Buiten de afrekening blijven echter alle aanbrengsten ten huwelijk, al wat krachtens erfrecht of door schenking is verkregen, alsmede de vruchten daarvan en alles wat krachtens zaaksvervanging daarvoor in de plaats is gekomen.
- 3.
(…) De afrekening als in lid 2 bedoeld geschiedt naar de toestand en de waarde op de dag waarop de procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed aanhangig is gemaakt.
- 4.
De afrekening blijft achterwege indien:
- -
het vermogen van een van de echtgenoten of van beiden per saldo negatief is;
- -
(…).
5. In geval gewichtige redenen zich verzetten tegen directe uitkering in contanten van hetgeen op grond van deze afrekening verschuldigd is, is de gerechtigde partij verplicht mee te werken aan het treffen van een redelijke betalingsregeling waarbij de belangen van beide partijen in acht worden genomen.”
3.3.1.
Op 21 mei 2012 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Limburg.
3.3.2.
Bij beschikking van 27 maart 2013 van de rechtbank Limburg is daarop de echtscheiding uitgesproken. Daarnaast is, voor zover in de procedure van belang, een bevel tot verrekening overeenkomstig de door partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden ten overstaan van een notaris gegeven met benoeming van, indien partijen geen overeenstemming zouden bereiken over de keuze van een notaris, mr. [notaris] te [plaats 1] dan wel zijn plaatsvervanger en met benoeming van mr. [kandidaat-notaris] , kandidaat-notaris te [plaats 1] , tot onzijdig persoon om de vrouw dan wel de man te vertegenwoordigen indien zij/hij geen medewerking zou verlenen aan de verrekening.
3.3.3.
De echtscheidingsbeschikking is op 10 december 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.4.
Partijen zijn er niet in geslaagd onderling overeenstemming te bereiken over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
3.4.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg in conventie, kort samengevat, gevorderd dat de rechtbank:
- 1.
voor recht verklaart dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de verdeling conform de huwelijkse voorwaarden, in het bijzonder conform artikel 10, tweede lid, van de huwelijkse voorwaarden, af te wikkelen,
- 2.
de tussen partijen bestaande huwelijkse goederengemeenschap verdeelt, althans de tussen partijen huwelijkse voorwaarden af wikkelt als op de door haar in punt 2 van het petitum van de dagvaarding omschreven wijze,
- 3.
de man veroordeelt een bedrag van € 34.894,50 aan vrouw te voldoen uit hoofde van verdeling van pensioenaanspraken,
- 4.
de man veroordeelt in de proceskosten.
3.4.2.
De man heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.5.1.
De man heeft in eerste aanleg in reconventie, na wijziging van eis, kort samengevat, gevorderd dat alle vermogensbestanddelen van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap aan de man worden toegedeeld tegen voldoening van een bedrag van € 79.767,-- aan de vrouw.
3.5.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal eveneens, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.6.
De rechtbank heeft in conventie en reconventie in het beroepen, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, vonnis, zover thans relevant:
De woning
- de wijze van verdeling van de woning, plaatselijk bekend als [adres 1] A te [plaats 2] , vastgesteld als volgt:
aan de man wordt toegedeeld de onroerende zaak bekend als [adres 1] A te [plaats 2] , zulks onder de voorwaarde dat de vrouw door [bank] Bank wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld (hypotheeknummer [nummer] ) en met de bepaling dat de man de vrouw ter zake die schuld volledig dient te vrijwaren, zowel wat betreft eventuele achterstallige als toekomstige verplichtingen;
de man veroordeeld aan vrouw de helft van het verschil tussen de waarde van de woning, verminderd met het vergoedingsrecht van € 45.000,--, voormelde hypotheekschuld en de aan de levering verbonden kosten, te voldoen;
De aandelen en effecten
- vastgesteld dat:
de vrouw haar medewerking dient te verlenen de aandelen en/of effecten uit het ‘gemeenschappelijk effecten totaal’ pakket, dat wil zeggen de aandelen en/of effecten, voor zover nog aanwezig, van [onderneming 1] , [onderneming 2] , [onderneming 3] en [onderneming 4] , op naam van de man te zetten;
de vrouw haar medewerking dient te verlenen de aandelen ‘ [aandelen] ’ op naam van de man te zetten;
De levensverzekering, aandelen en effecten, pensioenaanspraken
- de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 124.385,--;
De vof
- aan de man toegedeeld alle goederen en financiën die behoord hebben tot het vermogen van de vof, een en ander overeenkomstig de balans van de vof per 31 december 2012;
- de man veroordeeld ter zake van de verdeling van de vof aan vrouw te betalen een bedrag van € 17.492,--;
- de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.7.
Partijen kunnen zich (op onderdelen) met het beroepen vonnis niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De man heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. De vrouw heeft in haar incidenteel hoger beroep negen grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep, waarvan de grieven 4 en 7 verzamelgrieven zijn die geen afzonderlijke bespreking behoeven en grief 9 een voorwaardelijke grief betreft. De grieven van de man en de vrouw zien op de volgende onderwerpen:
- -
toepassing huwelijkse voorwaarden (grief 1 incidenteel appel);
- -
afwikkeling conform huwelijkse voorwaarden:
- -
opbrengst [adres 2] (grief 2 incidenteel appel);
- -
aandelen en effecten:
o aandelen van de opbrengst [adres 2] (grief 3 incidenteel appel);
o erfenis en schenkingen (grief 1 en 2 principaal appel);
schenkingen aan de zijde van de vrouw (grief 9 incidenteel appel, voorwaardelijk);
- eenvoudige gemeenschap:
de woning en de vergoedingsrechten (grief 5 incidenteel appel);
- -
VOF [VOF] (grief 6 incidenteel appel);
- -
kosten boekhouder (grief 8 incidenteel appel).
3.9.
Het hof zal de onderwerpen hierna bespreken.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.10.
3.11.
Partijen hebben in de akte huwelijkse voorwaarden een keuze gemaakt voor toepasselijkheid van het Nederlandse recht, waarvan ook de rechtbank is uitgegaan en tegen welk oordeel terecht geen grieven zijn gericht. Het hof zal Nederlands recht toepassen.
Toepassing huwelijkse voorwaarden (grief 1 incidenteel appel)
3.12.1.
Het hof zal allereerst de meest verstrekkende grief, de toepassing van de huwelijkse voorwaarden bespreken.
3.12.2.
Grief 1 in incidenteel appel houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep van de vrouw op art. 6:248 lid 2 BW niet op gaat en dat partijen derhalve conform huwelijkse voorwaarden dienen af te wikkelen. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
Partijen hebben steeds geleefd als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk kan niet anders worden geïnterpreteerd, dan dat bij verdeling van enige restricties zoals kennelijk bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen geen sprake kan zijn. Partijen hebben destijds huwelijkse voorwaarden laten opstellen om slechts twee redenen: 1) de aanzienlijke schuldenlast van de man bij aanvang huwelijk (f1. 130.529,00) en 2) het bedrijfsrisico van de door partijen op naam van de man in die tijd op te starten onderneming. Een andere reden voor het overeenkomen van huwelijkse voorwaarden was er niet. Deze was enkel en alleen in gezamenlijke financiële belangen gelegen. Dit blijkt ook reeds uit het feit dat partijen overeengekomen zijn dat bij echtscheiding zou worden afgewikkeld als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Partijen hebben daadwerkelijk steeds geleefd als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Alle gelden die partijen, eerst in de onderneming van de man en later in de vof, tezamen verdienden werden tezamen uitgegeven. Overeengekomen vergoedingen ten behoeve van de vrouw werden om die reden niet aan haar privé uitbetaald, maar voor de gezamenlijke huishouding en het gezamenlijke vermogen aangewend. Partijen hebben tezamen de door man bij huwelijk aangebrachte (en met een hypotheek belaste) woning verbouwd en verkocht. De opbrengst is ten behoeve van de gezamenlijke huishouding en het gezamenlijk vermogen aangewend. Partijen hebben zowel de echtelijke woning als het bedrijfspand tezamen gekocht, de lasten daarvan zijn steeds gezamenlijk voldaan. Er werd voorts geen separate administratie bijgehouden; de vermogenspositie werd enkel fiscaal (gunstig) gesplitst. Zijdens familieleden verkregen gelden werden niet geadministreerd, maar direct aangewend of direct geïnvesteerd in gezamenlijke doeleinden. Wanneer partijen hun vermogen of een deel daarvan hadden willen scheiden, hadden ze dit in hun administratie tot uitdrukking gebracht. Hiervan is geenszins sprake. In tegendeel. Uit de verklaring van de boekhouder moet worden afgeleid dat de gehele administratie zag op het gezamenlijke vermogen. Een en ander werd ook zo op die wijze met partijen besproken.
3.12.3.
De man heeft hiertegen het volgende verweer gevoerd. De enige reden voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden is gelegen in het feit dat de man, afkomstig uit een vermogende familie, schenkingen, aanbrengsten en erfenissen niet in een mogelijke verrekening of verdeling wilde betrekken. Partijen zijn onder die voorwaarden gehuwd. De vrouw heeft zich tussentijds meermalen tot een notaris gewend teneinde de huwelijkse voorwaarden te wijzigen. De man wilde daar, zij het in voorzichtige bewoordingen omdat hij het huwelijk in stand wilde houden, niet mee instemmen. Dat de vrouw wel degelijk op de hoogte was van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden, blijkt uit een e-mail van haar gericht aan de accountant van partijen, waarin zij zelf verzoekt een vermogensopstelling samen te stellen “minus erfenis” (overgelegd als productie 1 memorie van antwoord). Ook de kopie van een deels handmatige berekening door de vrouw (overgelegd als productie 2 memorie van antwoord) duidt daarop, nu zij daarin erkent dat bepaalde effecten en aandelen toebehoren aan de man.
3.12.4.
Het hof overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen beoordeling en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat een beroep op art. 6:248 lid 2 BW niet opgaat nu er onvoldoende aanleiding is om op grond van de redelijkheid en billijkheid de uitvoering van de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing te laten. Het hof stelt voorop dat partijen voorafgaand aan het huwelijk expliciet hebben gekozen voor huwelijkse voorwaarden en dat zij tijdens het huwelijk, ondanks de wens van de vrouw daartoe, hun huwelijkse voorwaarden niet hebben gewijzigd. Niet is komen vast te staan dat partijen zich staande huwelijk zodanig afwijkend van de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden hebben gedragen dat de vrouw daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gehouden. Dat partijen zouden hebben samengeleefd als waren zij gehuwd in gemeenschap van goederen doordat – kort gezegd – alle vermogensstromen door elkaar heen liepen en zij tevens fiscaal partner waren bij de aangifte van de inkomstenbelasting, betekent niet dat partijen hetgeen in de huwelijkse voorwaarden is overeengekomen niet wensen na te komen. Mitsdien faalt grief 1 van de vrouw.
Afwikkeling conform huwelijkse voorwaarden
Vooraf
3.13.
Uit art. 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat bij het einde van het huwelijk door echtscheiding, partijen met elkaar moeten afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Buiten de afrekening blijven echter alle aanbrengsten ten huwelijk, al wat krachtens erfrecht of door schenking is verkregen, alsmede de vruchten daarvan en alles wat krachtens zaaksvervanging daarvoor in de plaats is gekomen. Bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen is het derhalve van belang om vast te stellen welk vermogen buiten de ‘afrekening’ valt. De hiernavolgende grieven hebben daarop betrekking.
Opbrengst [straat adres 2] (grief 2 incidenteel appel)
3.14.1.
Grief 2 in incidenteel appel houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij verkoop van de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] , enkel de man gerechtigd was tot de opbrengst van de woning. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw – kort samengevat – het volgende aan.
De opbrengst van de woning aan de [adres 2] is mede gerealiseerd door
de vele uren werkzaamheden die de vrouw en haar ouders in de verbouwing van de woning geïnvesteerd hebben. Vergoedingen daarvoor zijn nooit afgesproken. Gelet hierop, alsook rekening houdend met de financiële bijdrage van de ouders van de vrouw, bestaande uit meerdere schenkingen, waaronder een bedrag van € 9.200,-- ten behoeve van de aanschaf van de keuken en gordijnen, kan geenszins geoordeeld worden dat enkel de man gerechtigd was tot de opbrengst van de woning.
3.14.2.
De man heeft hiertegen het volgende verweer gevoerd.
De man ontkent niet dat de vader van de vrouw heeft meegewerkt aan de verbouwing van de woning en dat de ouders van de vrouw hebben zorggedragen voor de opvang van de kinderen. Van enige financiële bijdrage aan de kosten van de verbouwing door de ouders van de vrouw, is echter geen sprake geweest. De kosten van de verbouwing van de woning zijn betaald uit de hypothecaire geldlening. De schenkingen die de vrouw van haar ouders ontving, betroffen kleine contante bedragen die zij kreeg met haar verjaardag, alsook op feestdagen. De door de vrouw in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van haar ouders, acht de man volstrekt onvoldoende om als bewijs te dienen voor haar stelling dat zij gelden hebben geschonken ten behoeve van de aanschaf van de keuken en gordijnen.
3.14.3.
Het hof overweegt als volgt.
Tegenover de uitdrukkelijk gemotiveerde betwisting van de man, heeft de vrouw onvoldoende gesteld waaruit het bestaan van een vergoedingsrecht kan worden afgeleid. Zo heeft de vrouw in het geheel niet onderbouwd dat de door haar ouders geschonken bedragen aan het vermogen van de man ten goede zijn gekomen. Ook de door de vrouw gestelde geïnvesteerde uren in de verbouwing van de woning kunnen geen aanleiding geven tot de aanspraak op een vergoedingsrecht jegens de man. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de bijdragen die de vrouw in natura aan de verbouwing heeft geleverd, vallen binnen het bereik van art. 1:81 BW nu haar werkzaamheden vallen binnen het bestek dat de echtgenoten in het kader van hun huishouding van elkaar mogen verwachten. Zonder verdere toelichting, die niet is gegeven, valt voor het hof eveneens niet te bezien op welke wijze de door de ouders van de vrouw geïnvesteerde uren in de verbouwing van de woning, kunnen leiden tot een vergoedingsrecht voor de vrouw jegens de man. Mitsdien faalt grief 2 in incidenteel appel van de vrouw.
Aandelen en effecten:
- Aandelen van de opbrengst [adres 2] (grief 3 incidenteel appel)
3.15.1.
Grief 3 in incidenteel appel houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de effecten ‘Emissie [onderneming 4] koers’ met een waarde van € 40.726,-- buiten de afrekening als bedoeld in art. 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden vallen, nu deze effecten zijn gekocht met de verkoopopbrengst van de door de man ten huwelijk aangebrachte woning aan de [adres 2] .
Ter toelichting op haar grief voert de vrouw aan dat de rechtbank er aan voorbij gaat dat
deze effecten gezamenlijk gekocht zijn en dat de man er bewust voor heeft gekozen zijn vermogen aan te wenden voor gezamenlijke doeleinden. Had de man zijn vermogen gescheiden willen houden, dan had hij dit eenvoudig kunnen realiseren door de effecten op zijn naam te kopen.
3.15.2.
De man voert hiertegen het volgende aan.
Volgens hem heeft de rechtbank op dit punt juist geoordeeld. Hij wijst verder nog op een brief van de vrouw van 7 februari 2007 aan de heer [accountant] van [Accountants en Belastingadviseurs] Accountants en Belastingadviseurs (bijlage 4 bij productie 3 verweerschrift in incidenteel appel), waaruit kan worden afgeleid dat de vrouw wist dat de effecten zijn gekocht met gelden afkomstig uit de verkoopopbrengst van de woning aan de [straat adres 2] .
3.15.3.
Het hof overweegt als volgt.
Als niet weersproken staat vast dat de effecten ‘Emissie [onderneming 4] koers’ zijn gekocht met gelden afkomstig uit de verkoopopbrengst van de woning aan de [adres 2] . Nu de verkoopopbrengst van de woning aan de [adres 2] alleen aan de man toekomt (zie rov. 3.16.3 hiervóór) betekent dit dat ingevolge art. 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden de van de verkoopopbrengst gekochte effecten ‘Emissie [onderneming 4] koers’ buiten de afrekening dienen te blijven. De stelling van de vrouw dat partijen de effecten gezamenlijk hebben gekocht, heeft zij tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, niet dan wel onvoldoende onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Mitsdien faalt grief 3 in incidenteel appel.
- Erfenis en schenkingen (grief 1 en 2 principaal appel)
3.16.1.
Grief 1 van de man houdt in dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de aandelen en effecten, die de man heeft verkregen middels aan hem geschonken gelden van zijn moeder en zijn oom, wijlen de heer [oom] , niet buiten de afrekening als bedoeld in art. 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden heeft gehouden. Ter toelichting op zijn grief voert de man – kort samengevat – het volgende aan.
€ 75.000,--
Onder overlegging van de producties 1, 4 en 5 bij zijn memorie van grieven, stelt de man dat hij in 2005 effecten ter waarde van € 75.000,-- van zijn moeder geschonken heeft gekregen. Deze effecten zijn overgeschreven op de effectenrekening van de man bij de [bank] Bank NV te [plaats 3] . Gelet op het bepaalde in art. 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden dienen deze effecten ter waarde van € 75.000,-- dan ook buiten de afrekening te blijven.
€ 25.000,--
Onder overlegging van de producties 1, 2 en 3 bij zijn memorie van grieven, stelt de man voorts dat hij, naar aanleiding van de eerder op 23 november 2008 gehouden familievergadering, een bedrag van € 25.000,-- van zijn moeder geschonken heeft gekregen, welk bedrag op 28 november 2008 is bijgeschreven op de effectenrekening bij de [bank] Bank. Ook dit bedrag dient ingevolge art. 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden buiten de afrekening te blijven.
€ 22.325,--
Uit het overzicht van de effectenportefeuille (productie 5 memorie van grieven), blijkt dat op 31 december 2005 de waarde van de effectenportefeuille € 97.325,13 bedroeg. Vóór de door de moeder van de man gedane schenking van € 75.000,--, bedroeg de waarde van de effectenportefeuille dan ook € 22.325,--. Dit bedrag is gevormd, althans voor een groot deel, uit de door de oom van de man, wijlen de heer [oom] , gedane schenkingen aan de man. Derhalve dient ook dit bedrag ingevolge art. 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden buiten de afrekening te blijven.
3.16.2.
De vrouw heeft hiertegen het volgende verweer gevoerd.
Voor zover er al gelden geschonken zouden zijn, zijn die aan partijen tezamen geschonken, aan het gezin. De eventueel geschonken bedragen zijn door partijen tezamen aangewend voor de gezamenlijke huishouding. Het is in elk geval nooit de bedoeling van partijen geweest om gelden buiten het gezamenlijk vermogen te houden.
3.16.3.
Het hof overweegt als volgt.
€ 75.000,--
De man heeft als productie 4 bij zijn memorie van grieven een verklaring van zijn moeder, gedateerd 27 juli 2005, met bijlage in het geding gebracht waaruit blijkt dat de moeder van de man op 19 juli 2005 aan ieder van haar vijf kinderen effecten heeft geschonken ter waarde van € 75.000,--. Middels deze verklaring heeft de man genoegzaam aangetoond dat voormeld bedrag van € 75.000,-- buiten de afrekening als bedoeld in art. 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden dient te blijven. De stelling van de vrouw dat de effecten aan beide partijen gezamenlijk zijn geschonken gaat niet op. Deze stelling vindt geen steun in de door de man overgelegde producties, meer in het bijzonder voormelde verklaring van de moeder van de man, waaruit ondubbelzinnig blijkt dat zij alleen aan haar vijf kinderen heeft geschonken. Ook het verweer van de vrouw dat de schenkingen zijn aangewend voor de gezamenlijke huishouding kan niet worden gevolgd, nu de vrouw dit verweer niet nader heeft onderbouwd. In zoverre slaagt op dit onderdeel grief 1 van de man.
€ 25.000,--
De man heeft als productie 2 bij zijn memorie van grieven een kopie van het verslag van de op 23 november 2008 gehouden familievergadering in het geding gebracht. Uit dit verslag blijkt dat afgesproken is om een bedrag van € 125.000,-- te verdelen over de vijf kinderen, zodat ieder kind € 25.000,-- krijgt. Uit het door de man overgelegde rekeningafschrift van de effectenrekening bij de [bank] Bank (productie 3 memorie van grieven), blijkt vervolgens dat op 28 november 2008 voormeld bedrag van € 25.000,-- op die rekening is bijgeschreven, met als tegenrekening de rekening van de moeder van de man. Middels deze producties heeft de man genoegzaam aangetoond dat voormeld bedrag van € 25.000,-- buiten de afrekening als bedoeld in art. 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden dient te blijven. De stelling van de vrouw dat aan beide partijen gezamenlijk is geschonken gaat niet op, nu deze stelling geen steun vindt in de door de man overgelegde producties. Ook het verweer van de vrouw dat de schenkingen zijn aangewend voor de gezamenlijke huishouding kan niet worden gevolgd, nu de vrouw dit verweer niet nader heeft onderbouwd. Mitsdien slaagt ook op dit onderdeel grief 1 van de man.
€ 22.325,--
Bij gebreke van concrete bescheiden waaruit blijkt dat het door de man gestelde bedrag van € 22.325,-- is gevormd uit schenkingen van zijn oom, kan de man niet worden gevolgd in zijn stelling dat dit bedrag om die reden buiten de afrekening als bedoeld in art. 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden moet blijven. Het door de man als productie 5 in het geding gebrachte overzicht van de effectenportefeuille biedt daarvoor geen steun. De enkele stelling dat de gelden geschonken zijn, is onvoldoende om deze buiten de afrekening te laten.
In zoverre faalt op dit onderdeel grief 1 van de man.
3.17.1.
Grief 2 van de man houdt in dat de rechtbank ten onrechte het door de man uit de nalatenschap van zijn oom, wijlen de heer [oom] , verkregen geldbedrag van € 1.984,23 niet buiten de afrekening als bedoeld in art. 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden heeft gehouden. Ter toelichting op zijn grief voert de man – kort samengevat – het volgende aan.
Onder overlegging van een kopie van de aangifte van de nalatenschap van zijn voornoemde oom (productie 6), alsmede onder overlegging van een kopie van de notariële akte van vereffening en verdeling van de nalatenschap van zijn oom, stelt de man zich op het standpunt dat daaruit blijkt dat hij uit de nalatenschap van zijn oom heeft verkregen een bedrag van € 1.984,23, welk bedrag ingevolge het bepaalde in art. 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden buiten de afrekening dient te blijven en derhalve nog in mindering dient te worden gebracht op het tussen partijen te verrekenen bedrag ter zake van de waarde van de aandelen en effecten.
3.17.2.
De vrouw heeft hiertegen het volgende verweer gevoerd.
Volgens haar heeft de rechtbank op dit punt juist geoordeeld. Het is de bedoeling geweest van de oom van de man om aan het gezin, aan partijen tezamen na te laten, nu de gehele familie, waaronder de oom van de man, steeds in de veronderstelling is geweest dat partijen samen verdienden en samen uitgaven. Het feit dat de oom van de man geen uitsluitingsclausule heeft opgenomen onderschrijft dat ook.
3.17.3.
Het hof overweegt als volgt.
De man heeft als productie 6 bij zijn memorie van grieven een kopie van de aangifte van de nalatenschap van zijn oom, wijlen de heer [oom] , overgelegd. Uit die aangifte blijkt expliciet dat de man uit de nalatenschap van zijn oom een bedrag heeft verkregen van € 1.984,23. Middels deze productie heeft de man genoegzaam aangetoond dat dit bedrag buiten de afrekening als bedoeld in art. 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden dient te blijven. De stelling van de vrouw dat het de bedoeling is geweest van de oom van de man om aan partijen tezamen na te laten, vindt geen steun in de door de man overgelegde producties.
- Conclusie met betrekking tot de te verrekenen waarde van de aandelen en effecten
3.18.1.
Als in hoger beroep niet weersproken, staat tussen partijen vast dat de totale waarde van de aandelen en effecten een bedrag van € 271.956,-- bedraagt, alsmede dat alle aandelen en effecten aan de man kunnen worden toegedeeld.
3.18.2.
In rov. 4.23 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank, uitgaande van voormelde totale waarde van de aandelen en effecten van € 271.956,--, geoordeeld dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 76.096,-- ((€ 271.956,-- minus € 40.726,-- minus € 62.858,-- (€ 31.429,-- plus € 31.429,--) minus € 16.180,-- (/ 2)).
Gelet op hetgeen het hof hiervóór in rov. 3.17.1 tot en met 3.19.3 heeft overwogen dient deze rekensom thans te luiden als volgt: ((€ 271.956,-- minus € 40.726,-- minus € 62.858,-- (€ 31.429,-- plus € 31.429,--) minus € 16.180,-- minus € 75.000,-- minus € 25.000,-- minus € 1.984,23 (/ 2)). Derhalve dient de man ter zake van de verrekening van de waarde van de aandelen en effecten een bedrag van € 25.103,89 aan de vrouw te voldoen.
Schenkingen aan de zijde van de vrouw (grief 9 incidenteel appel)
3.19.1.
Grief 9 in incidenteel appel houdt in dat de rechtbank bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ten onrechte geen, althans onvoldoende, rekening heeft gehouden met schenkingen aan de zijde van de vrouw.
3.19.2.
De vrouw heeft in haar memorie van antwoord tevens incidenteel appel gesteld dat zij deze grief alleen wenst op te werpen voor het geval het hof zou oordelen dat aan de zijde van de man schenkingen hebben plaatsgevonden, die ertoe leiden dat deze buiten de afrekening als bedoeld in art. 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden vallen. Uit hetgeen het hof hiervóór in rov. 3.18.1 e.v. heeft overwogen, blijkt dat aan deze voorwaarde waaronder grief 9 is opgeworpen is voldaan.
3.19.3.
Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
Onder verwijzing naar productie 14 bij conclusie van antwoord in reconventie en onder verwijzing naar productie 1 bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel, stelt de vrouw dat vaststaat dat haar ouders haar een bedrag van € 36.400,-- hebben geschonken, alsmede een geldbedrag waarvan de vrouw aandelen [aandelen] heeft gekocht, welke op de peildatum een waarde vertegenwoordigden van € 16.800,--. Enkel het bedrag aan aandelen [aandelen] is door de rechtbank verdisconteerd. De rechtbank had bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ook rekening moeten houden met het door de ouders van de vrouw geschonken bedrag van in totaal € 36.400,--.
3.19.4.
De man heeft hiertegen het volgende verweer gevoerd.
De man ontkent niet dat de vrouw regelmatig “Taschengeld” van haar ouders ontving.
Conform de bedoeling van haar ouders, wendde de vrouw deze bedragen geheel voor zichzelf aan. Het waren cadeaus in contanten. De man ontkent de overige door de vrouw ter zake aangevoerde en beweerdelijke schenkingen.
3.19.5.
Het hof overweegt als volgt.
Tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, heeft de vrouw niet dan wel onvoldoende aangetoond dat zij van haar ouders een bedrag van in totaal € 36.400,-- geschonken heeft gekregen. De vrouw tracht met behulp van de verklaring van haar ouders uit januari 2016 aan te tonen dat haar ouders haar in de periode van 1992 tot 2012 een bedrag van in totaal € 36.400,-- geschonken hebben. Het hof acht deze verklaring, die achteraf is opgemaakt in een situatie dat partijen al gescheiden waren en verwikkeld waren in een procedure over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, daartoe onvoldoende. Voorts is niet gebleken dat de geschonken bedragen nog geïndividualiseerd aanwezig zijn en niet zijn besteed aan de kosten van de huishouding. Het had, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, op de weg van de vrouw gelegen om dit aan te tonen. Dat zij dit heeft nagelaten dient voor haar rekening en risico te blijven. Mitsdien faalt de grief van de vrouw.
Conclusie afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
3.20.1.
In rov. 4.27 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van de vrouw uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden toewijsbaar is tot een bedrag van € 175.385,--. Dit bedrag is als volgt samengesteld:
- -
gemeenschappelijke aandelen € 31.429,-- (rov. 4.18 bestreden vonnis);
- -
[aandelen] aandelen € 16.180,-- (rov. 4.19 bestreden vonnis);
- -
overige aandelen en effecten € 76.096,-- (rov. 4.23 bestreden vonnis);
- -
levensverzekering € 16.785,50 (rov. 4.25 bestreden vonnis);
- -
pensioen € 34.894,50 (rov. 4.26 bestreden vonnis).
3.20.2.
In rov. 3.20.2 heeft het hof geoordeeld dat de man ter zake van de verrekening van de waarde van de (overige) aandelen en effecten een bedrag van € 25.103,89 aan de vrouw dient te voldoen in plaats van het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 76.096,--. Dit brengt met zich mee dat de vordering van de vrouw uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden thans toewijsbaar is tot een bedrag van € 124.392,89.
3.20.3.
In hoger beroep is niet in geschil dat de vrouw reeds een bedrag van € 51.000,-- heeft ontvangen als voorschot op de verrekening en dat dit bedrag in mindering moet worden gebracht op voormeld bedrag van € 124.392,89. Dat betekent dat de man ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden nog een bedrag van € 73.392,89 (€ 124.392,89 minus € 51.000,--) aan de vrouw dient te voldoen. Aldus zal het hof bepalen.
Eenvoudige gemeenschap
De woning en de vergoedingsrechten (grief 5 incidenteel appel)
3.21.1.
Grief 5 in incidenteel appel houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de man een vergoedingsrecht toekomt van € 45.000,--, alsmede dat op de waarde van de woning aan het [adres 1] B te [plaats 2] eerst het vergoedingsrecht van de man, de hypotheekschuld en de aan levering van de woning aan de man verbonden kosten in mindering dient te worden gebracht, waarna het restant tussen partijen dient te worden verdeeld, alsdan in die zin dat de man de helft van het restant aan de vrouw verschuldigd is. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
Onder verwijzing naar hetgeen zij bij grief 2 heeft aangevoerd, stelt de vrouw zich op het standpunt dat van een enkel aan de man toekomende opbrengst uit de woning aan de [adres 2] geen sprake kan zijn. De investering van het bedrag van € 45.000,-- is gedaan uit de door beide partijen (alsmede? samen met? door de ouders van de vrouw) gerealiseerde overwaarde na verkoop van de [adres 2] , zodat deze aan beide partijen ten goede dient te komen.
3.21.2.
De man heeft hiertegen het volgende verweer gevoerd.
De vrouw onderbouwt niet haar stelling dat de investering van het bedrag van € 45.000,-- is gedaan uit door beide partijen (alsmede door de ouders van de vrouw) gerealiseerde overwaarde na verkoop van de [straat adres 2] . Zij geeft zelf in haar brief van 7 februari 2007 (bijlage 4 rapportage [accountant] ) aan, dat € 45.000,-- is aangewend voor de verbouwing van de woning onder de toevoeging: “blijven over € 26.371,69 als gemeenschappelijk kapitaal”. Derhalve erkent de vrouw dat voormeld bedrag van € 45.000,-- als aanbrengst moet worden beschouwd om vervolgens het restant te oormerken als gemeenschappelijk kapitaal. In die brief wordt verder geen melding gemaakt van enige financiële inbreng/schenking door de ouders van de vrouw.
3.21.3.
Het hof overweegt als volgt.
Tijdens het pleidooi in hoger beroep is de vrouw teruggekomen op haar stelling dat het in de woning aan het [adres 1] B te [plaats 2] geïnvesteerde bedrag van € 45.000,-- afkomstig zou zijn uit de verkoop van de woning aan de [adres 2] .
De vrouw heeft een nieuwe stelling naar voren gebracht, inhoudende dat het in de woning aan het [adres 1] B geïnvesteerde bedrag afkomstig is uit gezamenlijk vermogen. De vrouw heeft aangevoerd dat uit bijlage 14 bij de rapportage van de boekhouder (welke is aangehecht aan de pleitnota) een overboeking blijkt van een bedrag van € 45.000,-- van de bonusspaarrekening op beider naam (rekeningnummer [rekeningnummer 1] ) naar een eveneens op beider naam gestelde effectenrekening (rekeningnummer [rekeningnummer 2] ). Deze overboeking heeft plaatsgevonden op 20 maart 2006. Vanuit deze rekening is dit bedrag vervolgens aangewend voor de verbouwing van de woning aan het [adres 1] B. De woning aan de [straat adres 2] was op dat moment nog niet verkocht.
Het hof is van oordeel dat de vrouw hiermee een nieuwe grief in het incidenteel hoger beroep naar voren brengt, die gelet op het tijdstip waarop dit naar voren is gebracht, in strijd is met de in art. 347 Rv vervatte twee-conclusie-regel. Nu niet gesteld of gebleken is dat zich een uitzondering op deze in beginsel strakke regel voordoet, gaat het hof aan deze nieuwe grief voorbij. Nu de vrouw is teruggekomen op haar eerdere ingenomen stelling dat het in de woning aan het [adres 1] B geïnvesteerde bedrag van € 45.000,-- afkomstig zou zijn uit de verkoop van de woning aan de [adres 2] , brengt dit met zich dat zij geen belang meer heeft bij een beoordeling van die stelling. Mitsdien faalt de grief van de vrouw.
VOF [VOF] (grief 6 incidenteel appel)
3.22.1.
Grief 6 in incidenteel appel houdt in dat de rechtbank ten onrechte het door de man aan de vrouw te betalen bedrag ter zake van de afwikkeling/verdeling van de vof heeft bepaald op een bedrag van € 17.492,--. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
Primair stelt de vrouw dat voor de vaststelling van de waarde van de vof uitgegaan moet worden van de daadwerkelijke ‘waarden’ in de onderneming, zijnde de aan het bedrijfspand en aan de inventaris te koppelen waarden. Voor de waarde van het bedrijfspand dient in haar visie aangeknoopt te worden bij de WOZ-waarde in 2011, nu tussen partijen vaststaat dat de vrouw per 2011 niet meer in de vof gewerkt heeft en vanaf dat moment rekening en risico (doch ook opbrengst en winst) op de man is overgegaan. De WOZ-waarde bedroeg in 2011 € 142.000,--. Verminderd met de op dat moment op het pand rustende schuld uit hoofde van hypothecaire geldlening ad € 80.061,--, kan de waarde van het bedrijfspand op een bedrag van € 61.939,-- worden bepaald. De inventaris vertegenwoordigde in 2011 een waarde van € 14.443,--. Derhalve kan de totale waarde van de vof op € 76.382,-- worden bepaald. Alsdan komt aan de vrouw een bedrag van € 38.191,-- toe.
Subsidiair, stelt de vrouw zich op het standpunt dat het te verdelen vermogen van de vof op een bedrag van € 61.548,-- dient te worden bepaald. Alsdan volgt zij de becijfering van de rechtbank, doch gaat wel uit van de WOZ-waarde (en overige waarden) in 2011. Een bedrag van € 142.000,-- verminderd met de boekwaarde van € 89.314,-- levert een waarde op van € 52.686,--. De daarmee corresponderende fiscale claim bedraagt € 12.117,78 (23%), waarna een te verdelen bedrag van € 40.568,72 resteert. Met het daarbij op te tellen vermogen van de vof van € 20.980,--, becijfert de vrouw het te verdelen vermogen op € 61.548,--, zodat de man een bedrag van € 30.744,-- aan de vrouw dient te voldoen.
Onjuist is het op het vermogen van de vof in mindering brengen van een bedrag van € 17.322,-- ter zake van de eerdere inbreng van dit bedrag door de man alvorens de vrouw vennoot werd in 1997. De door de man ingebrachte onderneming werd reeds feitelijk door beide partijen gedreven. Enkel vanwege het ondernemingsrisico is deze eerder alleen op naam van de man gesteld, om nadien over te gaan in een vof. Voorts is de man zijn onderneming gestart met een aanzienlijke schuldenlast, welke door partijen gezamenlijk is afgelost. Het kan niet zo zijn dat partijen samen schulden aflossen, terwijl de man thans een (onder andere door de afbetaalde schuldenlast) positief vermogen van zijn onderneming uitbetaald krijgt.
3.22.2.
De man voert hiertegen het volgende verweer.
In het kader van de verdeling zijn partijen eerder overeengekomen als peildatum 31 december 2012 te hanteren, op welke datum de vof ook is beëindigd. Derhalve dient deze datum als uitgangspunt te worden genomen voor de verdeling van de waarde van de vof.
Bovendien hebben partijen in 2011 nog samengewerkt in de vof, reden waarom ook de vrouw de jaarrekening over dat jaar heeft ondertekend.
Een aandeel van een firmant kan en mag niet worden vastgesteld zoals de vrouw primair aanvoert. Het aandeel van een firmant wordt uitgedrukt in haar of zijn kapitaal. Vervolgens dient een mogelijke stille reserve te worden vastgesteld door de WOZ-waarde van het registergoed in mindering te brengen op de boekwaarde ervan.
Met betrekking tot de argumenten van de vrouw waarom volgens haar op het vermogen van de vof, het door de man in de vof ingebrachte vermogen van € 17.322,-- niet in mindering mag worden gebracht, voert de man onder meer het volgende aan:
- de man exploiteerde zijn onderneming al voor het huwelijk van partijen. Partijen
zijn in april 1992 gehuwd. De man is zijn onderneming medio 1986 gestart en die onderneming is ten tijde van het huwelijk ingebracht zodat dus die onderneming ook ten name van de man stond;
- er was helemaal geen aanzienlijke schuldenlast. Tegenover de bescheiden hypotheek en rekeningcourant stond een aanzienlijk vermogen bestaande uit een woning met praktijk, voorzien van een volledig laboratorium, evenals een aantal bankrekeningen in het buitenland.
3.22.3.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht 31 december 2012 in aanmerking genomen als peildatum voor de waarde van de vof. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank ter zake in rov. 4.44 en 4.45 van het bestreden vonnis en de daartoe gebezigde argumenten. Hetgeen de vrouw in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De grief faalt op dit punt.
Voorts is het hof van oordeel dat de rechtbank eveneens terecht en op goede gronden het rapport van [accountant] – de accountant van partijen vanaf 1992 – van 13 november 2014 tot uitgangspunt heeft genomen ter bepaling van het vermogen van de vof. [accountant] heeft het vermogen van de vof bepaald op een bedrag van: ( € 20.980,-- + € 31.326,-- (€ 40.686,-- minus 23%) = € 52.306,--, [accountant] heeft de boekwaarde van het ondernemingspand ultimo 2012 gesteld op een bedrag van € 89.314,--, zodat rekening houdend met een WOZ-waarde per 1 januari 2013 van € 130.000,-- een stille reserve ontstaat van € 40.686,-- waarop volgens [accountant] een belastingclaim rust van 23%. Naar het oordeel van het hof heeft [accountant] aldus naar juiste maatstaven tot uitdrukking gebracht wat de waarde van het vermogen van de vof was op de peildatum van 31 december 2012. De andersluidende stellingen van de vrouw worden verworpen.
De rechtbank heeft tot slot ter zake van de vof geoordeeld dat op het bedrag van € 52.306,-- een bedrag van € 17.322,-- een mindering moet worden gebracht nu uit bijlage I van het door [accountant] opgestelde rapport blijkt dat de onderneming in 1996 reeds een waarde vertegenwoordigde van € 17.322,--. Het hof is van oordeel dat de vrouw ook in hoger beroep haar verweer dat sprake was van een aanzienlijke schuldenlast zodat niet uitgegaan kan worden van dit bedrag van € 17.322,-- ook in hoger beroep – tegenover de gemotiveerde betwisting door de man – niet nader heeft onderbouwd. De rechtbank is dan ook terecht uitgegaan van een aan de vrouw toekomend bedrag van € 17.492,-- ((€ 52.306,-- minus € 17.322,--) / 2).
De slotsom is dat grief 6 in het incidenteel appel in al zijn onderdelen faalt.
Kosten boekhouder (grief 8 incidenteel appel)
3.23.
Bij gelegenheid van het pleidooi heeft de vrouw haar achtste grief (inhoudende dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de verdeling van de kosten van de boekhouder) ingetrokken. Partijen zijn overeengekomen dat deze grief aan de orde moet komen in de andere bij het hof tussen partijen aanhangige procedure, welke is geadministreerd onder zaaknummer [zaaknummer] . Derhalve behoeft deze grief in deze procedure thans geen verdere bespreking.
Resumé
3.24.
In afwijking op de beslissing van de rechtbank wordt door het hof beslist dat de man aan de vrouw een bedrag moet betalen van € 73.392,89 ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (zie rov. 3.22). In zoverre zal het hof het bestreden vonnis van de rechtbank dan ook vernietigen.
Proceskosten
3.25.
Nu partijen gewezen echtgenoten zijn, zal het hof de proceskosten compenseren als na te melden.
4. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend voor zover daarbij de man is veroordeeld om aan de vrouw een bedrag te betalen van € 124.385,--,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 73.392,89;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van dit hoger beroep tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en C.M.E. de Koning en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 september 2017.
griffier rolraadsheer