RvdW 2022/155:Herziening. Medeplegen van afdreiging en poging tot afdreiging, art. 318 lid 1 Sr. Veroordeling tot gevangenisstraf van achttien maanden. Aangevoerd wordt dat het hof een lagere straf aan aanvrager zou hebben opgelegd, als (i) het hof de aan twee medeverdachten opgelegde straffen tot uitgangspunt had genomen en (ii) het hof niet was uitgegaan van de in de aanvraag gestelde feitelijke onjuistheden in het arrest van het hof. In de aanvraag wordt echter miskend dat onder ‘een minder zware strafbepaling’ in de zin van art. 457 lid 1 onder c Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. De oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie of het achterwege laten van oplegging van een sanctie valt daar niet onder. Ook anderszins bevat de aanvraag niets dat een ernstig vermoeden a.b.i. art. 457 lid 1 onder c Sv kan wekken. De aanvraag is daarom kennelijk ongegrond. HR wijst de aanvraag af.