Rb. Amsterdam, 13-12-2016, nr. 13/737288-13
ECLI:NL:RBAMS:2016:8435
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
13-12-2016
- Zaaknummer
13/737288-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2016:8435, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 13‑12‑2016; (Rekestprocedure)
Uitspraak 13‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Petruhhin, uitlevering, overlevering, vervolging binnen de Europese Unie, vervolging buiten de Europese Unie, kwalificatie witwassen, verjaring
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/737288-13
RK-nummer: 16/6305
Datum uitspraak: 13 december 2016
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 september 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 mei 2012 door the District Court of Luxembourg en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1947,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [GBA-adres]
,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [te plaats]
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 november 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn raadsman, mr. B.R. Koenders, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
De rechtbank heeft op 8 november 2016 het onderzoek geschorst tot de zitting van 29 november 2016, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bij de Luxemburgse autoriteiten na te gaan wat de status van een zich in het dossier bevindend Duitstalig EAB is en hoe dit zich tot de onderhavige procedure verhoudt.
Op 29 november 2016 is het onderzoek voortgezet.
Gehoord zijn de opgeëiste persoon, diens raadsman mr. B.R. Koenders en de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia kloppen en dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een arrest warrant, kenmerk 9546/04/CD (H_03_01).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Luxemburg strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Ter zitting van 8 november jl. was onduidelijk voor hoeveel feiten de overlevering werd verzocht. In het EAB werd gesproken over 65 feiten, in aanvullende informatie d.d. 6 oktober 2016 werd gesproken over 67 feiten en voorts bevond zich in het dossier een Duits EAB dat melding maakte van 96 feiten.
Naar aanleiding van aanvullende vragen hierover door het IRC heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit bij brief van 10 november 2016 – voor zover van belang – het volgende verklaard:
De vermelding van de 96 overtredingen in het aanhoudingsbevel in het Duits kan een ongelukkige materiële fout zijn, die geen enkele invloed heeft op de feiten die daadwerkelijk verweten worden aan [opgeëiste persoon] , meer bepaald degene die duidelijk uiteengezet worden in mijn nationaal aanhoudingsbevel van 31 mei 2012 en die identiek zijn overgenomen onder punt e) van de formulieren voor een Europees aanhoudingsbevel in de Franse versie op 31 mei 2012, de Engelse versie op 31 mei 2012 en de Duitse versie op 4 maart 2013.
Ik verzoek u daarom om enkel de Engelse versie van het Europees aanhoudingsbevel en met een totaal aantal van 67 in aanmerking te nemen.
Ter zitting heeft de raadsman gesteld dat, de aanvullende informatie ten spijt, het EAB de grondslag van het overleveringsverzoek is en dat daarin de feiten niet genoegzaam zijn omschreven.
De officier van justitie heeft daartegen ingebracht dat aanvullende informatie op een EAB is toegestaan, dat zowel het kaderbesluit als de OLW dit niet in de weg staan.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat een EAB wordt gecompleteerd met aanvullende schriftelijke informatie. Dit is zelfs zeer gebruikelijk. Tezamen met de aanvullende schriftelijke informatie is het voor de opgeëiste persoon duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
4. Strafbaarheid
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk zonder vergunning uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener (artikel 2:3a van de Wet op het financieel toezicht)
oplichting (326 Sr)
valsheid in geschrift (225 Sr)
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (140 Sr)
witwassen (420bis Sr)
verduistering in dienstbetrekking (322 Sr)
opzetheling (416 Sr)
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft ter zitting betoogd dat witwassen niet dubbel strafbaar is in de gevallen genoemd in het EAB onder V 1 en 2, nu dit volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in Nederland niet strafbaar is omdat geen sprake is van verhullen of verbergen.
De officier van justitie heeft gesteld dat wel sprake is van dubbele strafbaarheid en heeft daartoe verwezen naar de uitspraak in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] (13/737287-13), wiens overlevering werd verzocht voor dezelfde feiten en de overlevering in dat geval ook is toegestaan voor witwassen.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
In het EAB wordt onder V 1. gesproken van ‘misleading justification of the origin of the assets’. Onder V 2. wordt gesproken over withdrawals and transferoperations, contributed to an investment to a dissimulation or conversing of property, waarbij ook enkele geldopnames zijn weergegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit onmiskenbaar verhullingshandelingen.
5. De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De delegate of the general public prosecutor for the enforcement of sentences heeft op 7 oktober 2016 de volgende garantie gegeven:
… hereby guarantees that if [opgeëiste persoon] is surrendered to the Luxembourgisch judicial authorities and sentenced to an unconditional prison sentence without appeal in Luxembourg after the surrender, he will be allowed to serve this sentence in the Netherlands in accordance with article 5, paragraph 3 of the European Framework Decision on the European arrest warrent.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- -
vervolging is in Luxemburg aangevangen;
- -
mededaders zijn of worden vervolgd in Luxemburg;
- -
bewijsmiddelen bevinden zich op Luxemburgs grondgebied;
- -
Luxemburg heeft een terugkeergarantie verstrekt.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Luxemburgse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Luxemburgse autoriteiten en de verdere vervolging in Luxemburg de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is het volgende aangevoerd:
Op grond van het Petruhhin arrest van het Hof van Justitie (6 september 2016; C‑182/15) zou vervolging in Nederland moeten plaatsvinden. De doelstelling van de beoogde vervolging blijft gehandhaafd bij een vervolging in Nederland, maar het recht op een private life, family life en in dit geval ‘life’ op zichzelf in die zin dat hier in Nederland de juiste medische expertise voorhanden is voor de opgeëiste persoon, wordt sterker gewaarborgd met een verblijf in Nederland. Met uitwisseling van informatie tussen de lidstaten is een minder ingrijpende maatregel voorhanden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet in de rede ligt om telkens te onderzoeken of minder beperkende maatregelen voorhanden zijn. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft ook belangen die moeten worden meegewogen.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De Hoge Raad heeft bepaald dat humanitaire aspecten daarbij niet mogen worden meegewogen1..
Het beroep van de raadsman op het arrest Petruhhin van het Hof van Justitie treft geen doel.
De onderhavige zaak wijkt op twee punten significant af van de zaak die ten grondslag ligt aan het arrest Petruhhin. Anders dan in dat arrest:
- is geen sprake van uitlevering aan een derde land, maar van overlevering aan een lidstaat, zodat de opgeëiste persoon, ook indien de rechtbank de overlevering zou toestaan, binnen de Europese Unie zou blijven;
- is geen sprake van ongelijke behandeling tussen eigen onderdanen en onderdanen van andere lidstaten.
Tegen die achtergrond ziet de rechtbank niet in hoe uit de voorkeur voor een overlevering binnen de Europese Unie ten behoeve van een vervolging binnen de Europese Unie boven een uitlevering buiten de Europese Unie ten behoeve van een vervolging buiten de Europese Unie, zoals die blijkt uit het arrest, zou volgen dat het de voorkeur verdient dat vervolging van de opgeëiste persoon in Nederland en niet in Luxemburg plaatsvindt.
Ook als het arrest desondanks relevant voor overlevering binnen de Europese Unie zou zijn, bevatten Kaderbesluit 2002/584/JBZ en de Overleveringswet regelingen die op het gebied van de overlevering bewerkstelligen hetgeen het Hof van Justitie op het gebied van de uitlevering heeft beoogd met het in dat arrest geformuleerde alternatief voor uitlevering.
De vervolgingsoverlevering van een eigen onderdaan aan een andere lidstaat onder de in artikel 5, punt 3, Kaderbesluit EAB en artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie tast de uitoefening van de vrij verkeer rechten van een Unieburger immers minder aan dan de vervolgingsuitlevering aan een derde land, terwijl tegelijkertijd door de vervolging in de uitvaardigende lidstaat en, in voorkomend geval, de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf in de uitvoerende lidstaat het risico van straffeloosheid zoveel mogelijk wordt vermeden.
Tot slot overweegt de rechtbank nog het volgende. De raadsman stelt zich kennelijk op het standpunt dat het oordeel in Petruhhin analoog moet worden toegepast op de voorliggende zaak. Dat zou naar het oordeel van de rechtbank betekenen dat de officier van justitie in de gelegenheid moet worden gesteld om te bezien of vervolging in Nederland dient plaats te vinden, zoals volgens Petruhhin de bevoegde rechterlijke autoriteit van de lidstaat van herkomst in de gelegenheid moet worden gesteld om te bezien of hij over wil gaan tot het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel ten behoeve van vervolging in de lidstaat van herkomst. De officier van justitie heeft in de voorliggende zaak die gelegenheid gehad. Uit de indiening van de vordering ex artikel 13, tweede lid, OLW blijkt dat hij niet tot vervolging in Nederland wil overgaan. Die vordering dient de rechtbank vervolgens terughoudend te toetsen. De rechtbank merkt daarbij nog op dat uit Petruhhin geen verplichting kan worden afgeleid om tot vervolging over te gaan, noch voor de lidstaat van herkomst noch in de voorliggende zaak voor de officier van justitie.
Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
7. Verjaring
Ter zitting heeft de officier van justitie betoogd dat de feiten onder I en VI zijn verjaard naar Nederlands recht, een standpunt dat door de raadsman van de opgeëiste persoon is onderschreven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Volgens de in het EAB onder e) verstrekte informatie hebben de feiten plaatsgevonden in de periode van 20 januari 2003 tot en met 15 september 2004. De rechtbank neemt als aanvang van de verjaringsperiode de datum 20 januari 2003. Zij acht de verjaring gestuit op het moment dat het EAB is uitgevaardigd, te weten 31 mei 2012. Dit betreft een periode van ruim 9 jaar en 4 maanden.
Artikel 70, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht luidt voor zover in casu van belang:
Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
- -
In zes jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
- -
In twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld.
Op de feiten onder I, opzettelijk zonder vergunning uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener (artikel 2:3a van de Wet op het financieel toezicht), strafbaar gesteld bij artikel 1 onder 2 jo. 6 van de Wet op de economische delicten, staat een gevangenisstraf van ten hoogste 2 jaren.
Op de feiten onder VI, verduistering in dienstbetrekking, zoals ook door de officier van justitie ter zitting van 8 november jl. gekwalificeerd, staat echter een gevangenisstraf van ten hoogste 4 jaren, zodat die feiten, anders dan door de officier van justitie en de verdediging gesteld niet zijn verjaard.
De overlevering dient dan ook vanwege verjaring slechts te worden geweigerd voor de feiten genoemd onder I.
8. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW
Ter zitting heeft de raadsman van de opgeëiste persoon een beroep gedaan op artikel 4 Handvest, nu de opgeëiste persoon lijdt aan een ernstige auto-immuunziekte waarvoor hij dient te worden onderzocht in een gespecialiseerd medisch centrum, hetgeen vanuit detentie niet mogelijk is. Overlevering toestaan zonder dat sprake is van een effectieve medische behandeling is in strijd met artikel 4 van het Handvest en in zekere zin ook met artikel 2 van het Handvest, aldus de raadsman, die onderstreept dat een adequate diagnose niet heeft plaatsgevonden. In beoordeling van de medische situatie in het kader van artikel 35 OLW heeft hij geen fiducie. Hij verzoekt de rechtbank overlevering te weigeren op grond van artikel 11 OLW.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer niet kan slagen. Volgens hem dient de gezondheidssituatie wel degelijk te worden beoordeeld in het kader van de feitelijke overlevering en levert het geen weigeringsgrond op. De officier gaat ervan uit dat de medische diensten van zowel Nederland als Luxemburg de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon zorgvuldig zullen bekijken.
De rechtbank verwerpt het verweer. Zoals reeds door de officier van justitie gesteld dient de gezondheid van een opgeëist persoon te worden beoordeeld in het kader van artikel 35 OLW en kan het geen weigeringsgrond opleveren. Wijzend op het vertrouwensbeginsel gaat de rechtbank er overigens van uit dat de uitvaardigende autoriteiten zorg zullen dragen voor adequate medische zorg. Er zijn geen aanwijzingen dat de opgeëiste persoon die zorg in Luxemburg zal worden onthouden.
9. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten in het EAB genoemd onder II tot en met VII waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor die feiten te worden toegestaan. Voor het overige moet zij worden geweigerd.
10. Toepasselijke wetsartikelen
11. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan the District Court of Luxembourg ten behoeve van het in Luxemburg tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de in het EAB onder II tot en met VII omschreven feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] voornoemd voor zover het EAB betrekking heeft op de in het EAB onder I omschreven feiten, waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. A.C. Enkelaar en R.A.J. Hübel, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 december 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑12‑2016