Artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 14-06-2022, nr. 21/933 en 21/934
ECLI:NL:RBZWB:2022:3205
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
14-06-2022
- Zaaknummer
21/933 en 21/934
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2022:3205, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14‑06‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑06‑2022
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Afwijzen verzoek ambtshalve vermindering. Herverdeling grondslag sparen en beleggen. Abbb.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/933 en 21/934
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1. Inleiding
1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 15 februari 2021.
1.2.
De inspecteur heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018 afgewezen.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 24 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, bijgestaan door haar echtgenoot [echtgenoot] , en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [echtgenoot] ( [echtgenoot] ). Zij zijn elkaars fiscaal partners.
2.2.
Belanghebbende en [echtgenoot] hebben aangiften IB/PVV 2017 en 2018 gedaan. Daarbij is telkens de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen (de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen) geheel aan belanghebbende toebedeeld.
2.3.
De aanslagen IB/PVV 2017 zijn op 28 mei 2019 respectievelijk 9 oktober 2018 aan belanghebbende en [echtgenoot] opgelegd overeenkomstig de ingediende aangiften. Zij hebben tegen deze aanslagen geen bezwaar gemaakt.
2.4.
De aanslagen IB/PVV 2018 zijn op 6 september 2019 respectievelijk 11 september 2019 aan belanghebbende en [echtgenoot] opgelegd overeenkomstig de ingediende aangiften. Zij hebben tegen deze aanslagen geen bezwaar gemaakt.
2.5.
In de toelichting bij de aangiften IB/PVV 2017 en 2018 stond het volgende vermeld:
“Hoe inkomsten en aftrekbare uitgaven verdelen?
Hoe verdelen?
Verdeel de bedragen op zo'n manier dat u samen zo min mogelijk belasting betaalt. Iedere verdeling mag: het totaal is altijd 100%. U kunt de verdeling eenvoudig aanpassen. Als u een bedrag wijzigt, verandert het bedrag van de ander vanzelf. U mag bij elk onderdeel voor een andere verdeling kiezen.
Afhankelijk van de verdeling die u maakt, berekenen wij de belasting die u en uw fiscale partner verschuldigd zijn. Hoe u de inkomsten en aftrekbare uitgaven verdeelt, kan van invloed zijn op de belasting en premie die u betaalt of terugkrijgt. Twijfelt u of u de meest gunstige verdeling hebt gekozen? U kunt de bedragen nog aanpassen, zodat wij een nieuwe berekening voor u maken.
Wat is een gunstige verdeling?
Had u in 2017 een fiscale partner? Dan is het meestal gunstig om de aftrekbare uitgaven zo veel mogelijk toe te rekenen aan degene die het hoogste inkomen had in box 1.
Heeft 1 van u beiden in 2017 de AOW-leeftijd bereikt? En had u allebei inkomsten in box 1? Dan Is het meestal gunstig om de aftrekbare uitgaven aan de jongste partner toe te rekenen.
Had de jongste partner geen inkomsten in box 1? En had u samen inkomsten in box 2 of 3? Dan is het meestal gunstig om de inkomsten in box 2 en 3 en de aftrekbare uitgaven (gedeeltelijk) aan de jongste partner toe te rekenen.
Voorbeeld
(…)”
2.6.
Belanghebbende en [echtgenoot] hebben op 19 augustus 2020 herziene aangiften IB/PVV 2017 en 2018 ingediend. Daarin hebben zij de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen herverdeeld, waardoor niet meer de gehele grondslag aan belanghebbende wordt toebedeeld. De inspecteur heeft deze aangiften voor wat betreft belanghebbende aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de opgelegde aanslagen.
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1.
De rechtbank beoordeelt of het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen. Daarbij gaat het specifiek om de vraag of de herverdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen moet leiden tot een vermindering van de aanslagen. Verder beoordeelt de rechtbank of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel, ertoe leiden dat de herverdeling van de gezamenlijke grondslag moet worden gevolgd. De rechtbank doet de beoordeling aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de in de ingediende aangiften IB/PVV 2017 en 2018 gemaakte keuze ten aanzien van de verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen niet meer kan wijzigen. Het verzoek om ambtshalve vermindering is terecht afgewezen. Het vertrouwensbeginsel of andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur staan hieraan niet in de weg. De beroepen zijn daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft belanghebbende recht op herverdeling van de grondslag sparen en beleggen?
3.3.
Voor de heffing van IB/PVV wordt ervan uitgegaan dat de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen tot het bezit van de belastingplichtige en diens partner behoren in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van de aangifte kiezen.1.Zij kunnen de gekozen onderlinge verhouding wijzigen tot het moment waarop de aan hen opgelegde aanslagen IB/PVV onherroepelijk vaststaan.2.
3.4.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende en [echtgenoot] op 19 augustus 2020 de onderlinge verhouding van de verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen hebben gewijzigd. Op dat moment was de termijn om bezwaar te maken tegen de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 voor zowel belanghebbende als [echtgenoot] ongebruikt verstreken, waardoor de aanslagen onherroepelijk vaststonden. Belanghebbende kon dus op 19 augustus 2020 niet meer terugkomen op de gemaakte keuzes. De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat – zoals in een uitspraak van rechtbank Gelderland3.is geoordeeld – de aanslagen met het indienen van het verzoek om ambtshalve vermindering niet meer onherroepelijk vaststaan. Deze opvatting vindt geen steun in de wettekst en de parlementaire geschiedenis. De omstandigheid dat onherroepelijk geworden aanslagen IB/PVV op basis van bijzondere regels in de wet ambtshalve kunnen worden verminderd, betekent niet dat deze aanslagen hun onherroepelijkheid hebben verloren.4.
3.5.
Belanghebbende vindt het onredelijk en onrechtvaardig dat het niet mogelijk is om te allen tijde de onderlinge verhouding van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen te wijzigen. De wettekst is echter duidelijk. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het weigeren van de herverdeling in dit geval in strijd is met de doel en strekking van de wet. De rechtbank is ook niet bevoegd op grond van redelijkheid en billijkheid een juiste wetstoepassing achterwege te laten. Aan de rechter is immers wettelijk voorgeschreven dat hij volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen.5.
3.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft belanghebbende op grond van de wet geen mogelijkheid meer om de keuzes in de eerste aangiften IB/PVV ten aanzien van de verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen te wijzigen. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
Zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
3.7.
Belanghebbende stelt dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ertoe leiden dat de herverdeling alsnog moet worden toegestaan. Daarbij doet belanghebbende allereerst een beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij voert in dat kader aan dat uit de toelichting bij de digitale aangifte niet blijkt dat de verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van invloed is op de hoogte van de heffingskortingen. Zij wist daardoor niet dat een andere verdeling in het geval van [echtgenoot] en haar in totaal tot een lager bedrag aan verschuldigde IB/PVV zou leiden. Hier kwam zij pas achter bij het indienen van de aangifte IB/PVV 2019. Zij had ook niet hoeven twijfelen over de juistheid van de verdeling, de verschuldigde IB/PVV week niet veel af van de verschuldigde IB/PVV over eerdere jaren, aldus nog steeds belanghebbende.
3.8.
De rechtbank stelt voorop dat de toelichting bij de digitale aangifte een inlichting van de Belastingdienst betreft. De inspecteur is in de regel niet gebonden aan onjuistheden of onvolledigheden in die voorlichting. Voor een uitzondering daarop bestaat aanleiding indien een belastingplichtige de onjuistheid of onvolledigheid niet had hoeven te beseffen en hij, afgaande op - achteraf bezien onjuiste of onvolledige - informatie, een handeling heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan een hoger bedrag van hem wordt geheven dan hij op basis van die informatie meende als gevolg van die handeling of dat nalaten te moeten betalen.6.
3.9.
De rechtbank begrijpt dat belanghebbende van mening is dat de informatie in de toelichting bij de aangifte onvolledig is. De rechtbank overweegt in dat kader dat in de toelichting staat vermeld dat de verschuldigde belasting wordt berekend afhankelijk van de verdeling die de belastingplichtige maakt. Verder is toegelicht dat de wijze waarop de belastingplichtige de inkomsten en aftrekbare uitgaven verdeelt, van invloed kan zijn op de verschuldigde IB/PVV en wordt benoemd om de bedragen op zo’n manier te verdelen dat gezamenlijk zo min mogelijk belasting wordt betaald. Hoewel niet expliciet is opgenomen dat de verdeling van invloed kan zijn op de hoogte van de heffingskortingen, blijkt wel uit de toelichting dat de verdeling gevolgen kan hebben voor de verschuldigde IB/PVV. Naar het oordeel van de rechtbank had belanghebbende moeten beseffen dat zij zelf moest kijken wat de meest gunstige verdeling is en of de verdeling in haar geval van invloed was op de hoogte van de verschuldigde IB/PVV. Uit de toelichting volgt dat deze algemeen van aard is, waarbij de Belastingdienst een aantal voorbeelden geeft van veelvoorkomende situaties. Belanghebbende mocht er naar het oordeel van de rechtbank niet op vertrouwen dat de toelichting en de daarin gegeven voorbeelden uitputtend was en in haar geval de wijze van verdeling geen gevolgen zou hebben voor de in totaal verschuldigde IB/PVV. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
3.10.
Ook voor het overige zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet geschonden. Het ligt niet op de weg van de inspecteur om bij het opleggen van aanslagen IB/PVV de meest gunstige verdeling te bepalen en in voorkomende gevallen af te wijken van een in de aangifte gekozen verdeling. Ook is het geen gebrek dat in de aangifte geen faciliteit is ingebouwd om met één druk op de knop de optimale verdeling toe te passen. Gelet op de wet en de toelichting bij de aangifte ligt de verantwoordelijkheid om te kiezen voor een bepaalde (gunstige) verdeling bij de belastingplichtige.7.Dat in de situatie van belanghebbende niet is gekomen tot de meest gunstige verdeling, is daarom niet aan te merken als onzorgvuldig of onevenredig handelen van de inspecteur.
4. Conclusie en gevolgen
4.1.
De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de beslissing van de inspecteur om de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 niet ambtshalve te verminderen, in stand blijft. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
5. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑06‑2022
Artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001.
Rechtbank Gelderland 25 januari 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:268.
Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2988.
Artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.
Hoge Raad 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1654 en Hoge Raad 3 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4191.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 januari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:136.