Hof 's-Hertogenbosch, 21-01-2021, nr. 20/00087
ECLI:NL:GHSHE:2021:136
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-01-2021
- Zaaknummer
20/00087
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:136, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑01‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:5521, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2021/0630 met annotatie van
Uitspraak 21‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Tweede verzoek ambtshalve vermindering aanslag IB/PVV i.v.m. herziening verdeling van de rendementsgrondslag box 3. Het hof stelt vast dat de aanslagen t.t.v. het verzoek onherroepelijk vast stonden en dat een herziening dan niet meer mogelijk is. Er is geen sprake van dwaling. De inspecteur heeft niet gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel of het beginsel van rechtszekerheid.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00087
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 december 2019, nummer BRE 18/3865, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2011 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 27 december 2016 de inspecteur verzocht de aanslag IB/PVV 2011 ambtshalve te verminderen. De inspecteur heeft dit verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft dit bezwaar afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard1.. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] verbonden aan [kantoor] B.V. te [plaats] , en namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende en zijn echtgenote zijn gedurende 2011 elkaars fiscaal partner. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 3 maart 2012 aangifte IB/PVV over het jaar 2011 gedaan en hierbij gebruik gemaakt van de aangiftesoftware van de Belastingdienst. Hierbij is van de gezamenlijke rendementsgrondslag in box 3 (€ 159.536) een bedrag van € 120.536 aan belanghebbende toegerekend, waarbij belanghebbende heeft verzocht om een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting in box 3 ter zake van een appartement in België met een waarde van € 100.000. De inspecteur heeft met dagtekening 9 november 2012 de aanslag IB/PVV 2011 op naam van belanghebbende (hierna: de aanslag) conform de ingediende aangifte opgelegd.
2.2.
Op 17 juni 2013 hebben belanghebbende en zijn echtgenote herziene aangiften IB/PVV 2011 ingediend met daarin onder meer een gewijzigde verdeling van de rendementsgrondslag. De inspecteur heeft de herziene aangifte van belanghebbende aangemerkt als bezwaarschrift en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De inspecteur heeft deze herziene aangifte vervolgens behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering en dit verzoek op 7 november 2013 afgewezen. Het tegen laatstbedoelde afwijzing ingediende bezwaar is door de inspecteur op 12 augustus 2014 afgewezen.
2.3.
Belanghebbende is hiertegen in beroep gekomen. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 2 juli 20152.het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is belanghebbende in hoger beroep gekomen. Het hof heeft in zijn uitspraak van 27 oktober 20163.het hoger beroep ongegrond verklaard.
2.4.
Belanghebbende heeft op 27 december 2016 wederom een herziene aangifte IB/PVV 2011 ingediend. Bij brief van gelijke datum heeft belanghebbende dit verzoek tot herziening toegelicht. Deze toelichting bevat nagenoeg dezelfde herzieningsgronden als in 2013. De inspecteur heeft deze brief en de herziene aangifte ontvangen op 30 december 2016 en aangemerkt als tweede verzoek om ambtshalve vermindering.
2.5.
De inspecteur heeft het in onderdeel 2.4 bedoelde verzoek om ambtshalve vermindering op 2 maart 2017 afgewezen. Het tegen laatstbedoelde afwijzing gerichte bezwaar heeft de inspecteur op 1 mei 2018 afgewezen.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Kan belanghebbende op grond van artikel 2.17, lid 9, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) terugkomen op de bij de aangifte gemaakte keuze ten aanzien van de toerekening van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen?
II. Kan belanghebbende de onder I bedoelde keuze herzien op grond van dwaling?
III. Handelt de inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel of het beginsel van rechtszekerheid door het verzoek van belanghebbende om herziening van de keuze af te wijzen?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de in onderdeel 2.5 bedoelde uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag door middel van vermindering van het in de aanslag begrepen voordeel uit sparen en beleggen tot een bedrag van € 808. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner tot hun bezit te behoren in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van de aangifte kiezen (artikel 2.17, lid 2, Wet IB 2001). Deze onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslagen van de belastingplichtige en zijn partner onherroepelijk vaststaan (artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001). Hieruit blijkt dat belanghebbende een eigen verantwoordelijkheid heeft de voor hem optimale onderlinge verhouding te kiezen.
4.2.
De aanslagen van belanghebbende en zijn echtgenote zijn gedagtekend 9 november 2012. Het in onderdeel 2.4 genoemde verzoek is door de inspecteur ontvangen op 30 december 2016. Gesteld noch gebleken is dat tijdig bezwaar is aangetekend tegen deze aanslagen. Het hof stelt vast dat deze aanslagen in december 2016 onherroepelijk vast stonden. Belanghebbende kan dan de, in de op 3 maart 2012 ingediende aangifte IB/PVV 2011 gemaakte, keuze ten aanzien van de verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen niet meer wijzigen (vgl. r.o. 4.3 en 4.4 van de eerder vermelde uitspraak van dit hof van 27 oktober 2016).
Indien en voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat als gevolg van het in onderdeel 2.4 genoemde verzoek, de aanslag niet meer onherroepelijk vast staat, faalt dit betoog (vgl. r.o. 4.6 in de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 augustus 2019, nrs. 18/00647 en 18/006484.).
Vraag II
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat wijziging van de in onderdeel 4.2 bedoelde keuze gerechtvaardigd is, omdat hij, naar het hof begrijpt, bij het doen van aangifte heeft gedwaald nu hij pas in een later stadium heeft bemerkt dat hij door die keuze over 2011 geen ouderenkorting heeft ontvangen. Deze dwaling heeft van de zijde van de Belastingdienst tot een onrechtmatige daad jegens hem geleid, aldus belanghebbende.
Onder verwijzing naar r.o. 4.7 van de eerder vermelde uitspraak van dit hof van 27 oktober 2016 is het hof van oordeel dat geen sprake is van dwaling, in welk geval de uit die veronderstelde dwaling voortspruitende onrechtmatige daad zich evenmin kan hebben voorgedaan. Overigens wijst het hof erop dat als belanghebbende bedoelt te stellen dat hij schade heeft geleden uit een jegens hem gepleegde onrechtmatige daad, hij zich dient te wenden tot de civiele rechter.
Vraag III
4.4.
Artikel 9.6, leden 1 tot en met 3, Wet IB 2001 en artikel 45aa, aanhef en onderdeel d, Uitvoeringsregeling IB 2001, luiden in onderhavig jaar – voor zover van belang – als volgt:
“Artikel 9.6
1. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.
2. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.
3. Indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
4. (…)
Artikel 45aa
De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken, tenzij: (…)
d. de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit de omstandigheid dat eerst nadat die belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan een beroep wordt gedaan op een fiscale faciliteit, waarop een beroep moet worden gedaan bij de aangifte of op een ander wettelijk voorgeschreven moment;”
4.5.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van rechtszekerheid door het verzoek van belanghebbende om (ambtshalve) herziening van genoemde keuze af te wijzen. Er was sprake van inadequate aangiftesoftware omdat enerzijds de vrijstelling buitenlands vermogen niet automatisch 'meeschoof' en anderzijds een ‘druk-op-de-knop optimalisatie-knop’ in die software ontbrak, terwijl de regelgeving complex is (geworden). De inspecteur kan en mag zich onder deze omstandigheden – aldus belanghebbende – in alle redelijkheid niet beroepen op het feit dat de aanslag onherroepelijk vaststaat waardoor herziening niet meer mogelijk is.
4.6.
Het hof stelt voorop dat van enig gebrek in bedoelde aangiftesoftware niets is gebleken. Het gegeven dat in de software geen faciliteit was ingebouwd om met één druk op de knop tot de optimale verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen te komen, kan niet als een gebrek worden aangemerkt. Voorts hebben belanghebbende en zijn echtgenote bij het doen van aangifte IB/PVV 2011 ervoor gekozen het grootste deel van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, inclusief de waarde van het in België gelegen appartement en de daarmee samenhangende voorkoming van dubbele belasting, aan belanghebbende toe te rekenen. Van het niet ‘meeschuiven’ in de zin zoals belanghebbende dat stelt, is dus geen sprake (vgl. r.o. 4.7 in de uitspraak van het hof van 27 oktober 2016).
4.7.
Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat zonder onderbouwing niet valt in te zien dat de door belanghebbende genoemde ouders in de kinderopvangtoeslagenzaak in gelijke omstandigheden verkeerden als belanghebbende. Belanghebbendes niet onderbouwde verwijzing naar ‘te strenge regels’ heeft niet tot gevolg dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.8.
Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel en het beginsel van rechtszekerheid faalt, indien en voor zover dat beroep is gebaseerd op de veronderstelling dat sprake is van gebrekkig functionerende aangiftesoftware, nu van enig gebrek in bedoelde aangiftesoftware niet is gebleken.
4.9.
Indien en voor zover belanghebbende heeft betoogd dat hij er – gelet op de complexiteit van de regelgeving en het ontbreken van de in onderdeel 4.6 bedoelde faciliteit – op heeft mogen vertrouwen dat de inspecteur in een geval als dat van belanghebbende een keuzeherziening toe zou (moeten) staan, faalt ook dit betoog. Gesteld noch gebleken is dat de inspecteur is afgeweken van het in artikel 9.6, leden 1 tot en met 3, Wet IB 2001 in combinatie met artikel 45aa, aanhef en onderdeel d, Uitvoeringsregeling IB 2001 bepaalde. Uit deze regelgeving blijkt niet dat in een geval als het onderhavige door de regelgever aan de inspecteur de vrijheid is toegekend om hiervan af te wijken. Van opgewekt vertrouwen kan dan geen sprake zijn.
4.10.
Indien en voor zover belanghebbende heeft betoogd dat het beginsel van rechtszekerheid tot gevolg heeft dat de inspecteur in een geval als dat van belanghebbende een keuzeherziening toe zou (moeten) staan, faalt dit betoog. De regelgever heeft er bewust voor gekozen dat een onjuiste aanslag – nadat deze onherroepelijk is komen vast te staan – niet meer ambtshalve kan worden hersteld, als dat herstel is gebaseerd op gebruikmaking van een fiscale faciliteit, waarop een beroep had moeten worden gedaan voorafgaand aan het moment waarop de aanslag onherroepelijk werd. Van terugwerkende kracht betreffende de relevante regelgeving (onderdeel 4.4) is niets gebleken. Genoemde regelgeving en de gevolgen daarvan waren ten tijde van het doen van aangifte voor belanghebbende en diens echtgenote voldoende kenbaar, duidelijk en ondubbelzinnig althans hadden dat voor hen moeten zijn. Gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van willekeur in het handelen van de inspecteur. Van enige strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is het hof niet gebleken. Integendeel, het rechtszekerheidsbeginsel is er juist mee gediend dat in de onderdeel 4.4 genoemde regelgeving is bepaald tot wanneer belastingplichtigen hun keuze kunnen herzien.
Complexiteit van regelgeving, het door de Belastingdienst verstrekken van de hiervoor bedoelde aangiftesoftware en/of het ontbreken van de in onderdeel 4.6 bedoelde faciliteit doen hier niet aan af.
4.11.
Het hof is tenslotte van oordeel – in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende heeft betoogd en bij gebreke aan diens nadere toelichting – dat de termijn die belanghebbende heeft gehad voordat de aanslag onherroepelijk is komen vast te staan, zijnde de periode gelegen tussen 3 maart 2012 en medio december 2012, voldoende is geweest om tot het door belanghebbende genoemde ‘voortschrijdend inzicht’ (hogerberoepschrift, blz. 2) te komen. Dat hij pas daarna tot dat ‘voortschrijdend inzicht’ is gekomen dient voor rekening en risico van belanghebbende te blijven.
Tussenconclusie
4.12.
Het hoger beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan op 21 januari 2021 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en W.A. Sijberden, leden, in tegenwoordigheid van A. Muller, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑01‑2021