Hof 's-Hertogenbosch, 27-10-2016, nr. 15/01099
ECLI:NL:GHSHE:2016:4812
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
27-10-2016
- Zaaknummer
15/01099
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:4812, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 27‑10‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 2.17 Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
V-N 2017/18.14 met annotatie van Redactie
NLF 2017/0300 met annotatie van
Uitspraak 27‑10‑2016
Inhoudsindicatie
De onderlinge verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen kan op grond van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslagen van de belastingplichtige en zijn partner onherroepelijk vaststaan. Het verzoek van belanghebbende is gedaan nadat de aanslagen onherroepelijk vaststaan. De onderlinge verdeling kan niet meer worden gewijzigd, ook niet in het kader van een verzoek om ambtshalve herziening.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/01099
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 juli 2015, nummer AWB 14/5791, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende het hierna vermelde verzoek om ambtshalve vermindering.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.079 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.821. De aftrek elders belast inkomen box 3 bedraagt € 1.200. Het tegen deze aanslag ingediende bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur van 7 november 2013 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag ingediend op de voet van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen. Belanghebbende heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2014 is het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is van deze laatste uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 23 septemb er 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde, de heer [A] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] en [C] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Belanghebbende heeft na de zitting – op verzoek van het Hof – alsnog een machtiging ingezonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende en zijn echtgenote zijn geheel 2011 fiscale partners.
2.2.
Op 3 maart 2012 hebben belanghebbende en zijn echtgenote aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan voor het onderhavige jaar. De aangegeven gezamenlijke rendementsgrondslag bedraagt € 159.536. Het aan belanghebbende toegekende deel van de gezamenlijke rendementsgrondslag bedraagt € 120.536, het aan de echtgenote toegekende deel bedraagt € 39.000. Tevens heeft belanghebbende verzocht om een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting in box 3 ter zake van een appartement in België met een waarde van € 100.000.
2.3.
Met dagtekening 9 november 2012 zijn de aanslagen van belanghebbende en zijn echtgenote overeenkomstig de door hen ingediende aangiften opgelegd. Voor belanghebbende is het verzamelinkomen vastgesteld op € 37.900. Er is een algemene heffingskorting van € 910 toegepast.
2.4.
Op 17 juni 2013 heeft belanghebbende een herziene aangifte ingediend, waarin het aan belanghebbende toegekende deel van de gezamenlijke rendementsgrondslag € 20.200 bedraagt en zijn verzamelinkomen € 33.887. Tevens maakt belanghebbende aanspraak op de ouderenkorting ingevolge artikel 8.7 van de Wet IB 2001.
2.5.
Eveneens op 17 juni 2013 heeft de echtgenote een herziene aangifte ingediend, waarin het aan haar toegekende deel van de gezamenlijke rendementsgrondslag € 139.336 bedraagt. Tevens heeft zij verzocht om een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting in box 3 ter zake van een appartement in België met een waarde van € 100.000.
2.6.
De Inspecteur heeft de herziene aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift. Omdat het bezwaarschrift niet binnen de gestelde termijn van artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht is ingediend, heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft het bezwaarschrift vervolgens behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft dit verzoek afgewezen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Kan belanghebbende op grond van artikel 2.17, negende lid, van de Wet IB 2001 terugkomen op de bij de aangifte gemaakte keuze ten aanzien van de toerekening van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen?
II. Kan belanghebbende voormelde keuze herzien op grond van dwaling?
III. Handelt de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel of het beginsel van rechtszekerheid door het verzoek van belanghebbende om herziening van de keuze af te wijzen?
IV. Dient het beroep op toepassing van de hardheidsclausule te worden gehonoreerd?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben partijen geen nieuwe stellingen of argumenten aangevoerd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur en tot ambtshalve vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.079 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 808. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner tot hun bezit te behoren in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van de aangifte kiezen (artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001).
4.2.
Op grond van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 kan die onderlinge verhouding worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslagen van de belastingplichtige en zijn partner onherroepelijk vaststaan.
4.3.
De aanslagen van belanghebbende en zijn partner zijn gedagtekend 9 november 2012. Het verzoek om herziening van de keuze is bij de Inspecteur ingekomen op 17 juni 2013. Op dat moment stonden de aanslagen van belanghebbende en zijn partner onherroepelijk vast.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende en zijn partner – gelet op het bepaalde in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 – de gemaakte keuze ten aanzien van de verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen niet meer kunnen wijzigen.
4.5.
De stelling van belanghebbende dat bij een verzoek om ambtshalve herziening de wettelijke bepalingen, waaronder naar het Hof begrijpt belanghebbende ook doelt op het bepaalde in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001, niet gelden, vindt geen steun in het recht.
4.6.
De stelling van belanghebbende dat een keuzeherziening wel mogelijk is op grond van artikel 2.17, negende lid, van de Wet IB 2001 berust op een verkeerde lezing van deze bepaling. Deze bepaling heeft betrekking op de situatie dat één van de aanslagen nog niet onherroepelijk vaststaat, maar de andere aanslag wel. In een dergelijk geval kan nog een keuze tot wijziging op de voet van het vierde lid worden gedaan. Het negende lid bepaalt vervolgens dat de onherroepelijk vaststaande aanslag van de andere partner bij afzonderlijke voor bezwaar vatbare beschikking wordt verminderd indien de wijziging van de keuze daartoe zou moeten leiden.
4.7.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat wijziging van de bij de aangifte gemaakte keuze gerechtvaardigd is omdat door de wijze waarop het aangifteprogramma is opgezet, hij heeft gedwaald. Belanghebbende wijst in dit kader op het feit dat ‘vrijstelling voor buitenlands onroerend goed’ niet automatisch meeschuift naar degene aan wie het vermogen wordt toegerekend.
Bij de aangifte hebben belanghebbende en zijn partner ervoor gekozen om het grootste deel van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen aan belanghebbende toe te rekenen. De voorkoming van dubbele belasting ter zake van de in het buitenland gelegen tweede woning is aan belanghebbende verleend, zoals hij ook heeft verzocht in zijn aangifte. Van het niet ‘meeschuiven’ in de zin zoals belanghebbende dat stelt, is dus geen sprake.
Daarbij komt dat belanghebbende stelt dat een en ander gevolg zou hebben voor de ouderenkorting. Die stelling kan het Hof niet volgen. Het recht op de ouderenkorting is afhankelijk van de omvang van het verzamelinkomen. Het maakt daarbij niet uit of ten aanzien van een deel van het verzamelinkomen regels ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing zijn. Op grond van artikel 8.17 van de Wet IB 2001 mocht het verzamelinkomen van belanghebbende niet meer dan € 35.857 bedragen (tekst 2011). Uit de door belanghebbende ingediende aangifte volgt een verzamelinkomen van € 37.900. Dit verzamelinkomen staat ook vermeld op het voor belanghebbende bestemde exemplaar van de digitaal ingediende aangifte. Belanghebbende had dan ook kunnen weten dat bij een dergelijk verzamelinkomen geen recht bestond op de ouderenkorting. Van dwaling is dan ook geen sprake.
4.8.
Belanghebbende heeft voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Hij verwijst daarbij – naar het Hof begrijpt – naar onderdeel 7.1 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 17 maart 2014, nr. BLKB2014/106M, Stcrt. 2014, 8550. Het Hof verwerpt deze stelling. De in dat beleidsbesluit gemaakte keuze om – ondanks dat een verzoek om toepassing van de investeringsaftrek bij de aangifte moet worden gedaan – de mogelijkheid van ambtshalve vermindering toe te staan, berust mede op de gedachte dat bij deze faciliteit de aanwezigheid van een keuze minder belangrijk is, de investeringsaftrek vrijwel altijd voordelig is, de keuze niet doorwerkt naar anderen en dat enige soepelheid past bij het karakter van deze investeringsfaciliteit voor ondernemers. Daarmee is die situatie zodanig anders dan de situatie van belanghebbende, dat niet gesproken kan worden van gelijke gevallen en dat op zijn minst een redelijke rechtvaardiging bestaat voor die beleidsmatige keuze.
4.9.
Belanghebbende heeft zich verder beroepen op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Deze stellingen zijn gebaseerd op de veronderstelling dat sprake is van een omissie in het aangifteprogramma. Van een dergelijke omissie is niets gebleken, zodat reeds om die reden deze klachten falen.
4.10.
Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep beoogt een beroep te doen op toepassing van de hardheidsclausule, slaagt dit niet. De Rechtbank heeft dienaangaande in zijn uitspraak overwogen:
2.13.
Ook belanghebbendes beroep op de hardheidsclausule slaagt niet. De in artikel 63 van de AWR bedoelde bevoegdheid om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen, komt niet toe aan de belastingrechter, maar is voorbehouden aan de Minister van Financiën.
Het Hof neemt deze overweging over en maakt haar tot de zijne.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 27 oktober 2016 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.