De feiten zijn grotendeels ontleend aan rov. 3.1 en 3.2 van het arrest van gerechtshof ’s-Hertogenbosch dd. 14 april 2016.
HR, 10-03-2017, nr. 16/03116
ECLI:NL:HR:2017:406
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2017
- Zaaknummer
16/03116
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:406, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑03‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:67, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:67, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:406, Gevolgd
- Wetingang
art. 2 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
JIN 2017/71 met annotatie van C. de Bie-Koopman
Uitspraak 10‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Rechtsverwerking door gedurende lange tijd geen aanspraak te maken op betaling?
Partij(en)
10 maart 2017
Eerste Kamer
16/03116
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/02/281388 FA RK 14-3053 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 april 2015;
b. de beschikking in de zaak 200.173.952/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 april 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 2 februari 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 maart 2017.
Conclusie 27‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Rechtsverwerking door gedurende lange tijd geen aanspraak te maken op betaling?
16/03116 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 27 januari 2017 | |
Conclusie inzake: | |
[de man] , | |
verzoeker tot cassatie, (hierna: ‘de man’), | |
tegen | |
[de vrouw] , | |
verweerster in cassatie, (hierna: ‘de vrouw’). |
1. Feiten1.
1.1 Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, [kind 1] ( [geboortedatum] 1991) en [kind 2] ( [geboortedatum] 1998). Bij de beschikking van 6 september 2000 heeft rechtbank Breda tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 20 oktober 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft in de beschikking onder meer bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging van [kind 2] en [kind 1] een bedrag moet voldoen van fl. 250,- (€ 113,45) per kind per maand.
1.2 De onderhavige zaak heeft betrekking op de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [kind 2] . De man heeft die onderhoudsbijdrage vanaf het begin onbetaald gelaten. De vrouw heeft tot 18 december 2013 geen pogingen gedaan de verschuldigde alimentatie te innen. Sinds maart 2013 ontvangt de vrouw een WAO-uitkering. Bij brief van 18 december 2013 heeft het NLAI2.de man namens de vrouw gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 9.296,93 ter zake van achterstallige kinderalimentatie over de periode van 18 december 2008 tot en met 31 december 2013.3.
2. Procesverloop
2.1
Bij verzoekschrift van 1 mei 2014 heeft de man verzocht te verklaren voor recht dat de vrouw haar rechten op vordering van kinderalimentatie ten behoeve van [kind 2] over de periode tot 18 december 2013 heeft verwerkt en, onder wijziging van de beschikking van 6 september 2000, te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [kind 2] op nihil wordt gesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd.
2.2
Bij beschikking van 30 april 2015 heeft de rechtbank4.de verzochte verklaring voor recht afgewezen en de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [kind 2] met ingang van 1 juni 2014 bepaald op € 76,- per maand.
2.3
De man heeft hoger beroep aangetekend en verzocht de beschikking de rechtbank d.d. 30 april 2015 te vernietigen. Het beroepschrift richt zich onder meer tegen de afwijzing van het beroep op rechtsverwerking (grief I). Aangevoerd wordt dat man en de vrouw in de periode na de echtscheiding regelmatig contact hadden, dat de man de vrouw regelmatig met advies heeft bijgestaan en dat de vrouw gedurende al die jaren nooit aanspraak op alimentatie heeft gemaakt en ook geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om deze te verrekenen met bedragen die zij (ten gevolge van het voorschieten van verbouwingskosten door de man) aan de man verschuldigd was. Uit deze gedragingen, waaruit blijkt dat bij de vrouw sprake was van een bewuste keuze, is bij de man het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat de vrouw geen aanspraak meer op de onderhoudsbijdrage zou maken. Voorts heeft de man aangevoerd dat hij er geen rekening mee heeft gehouden, en ook niet heeft hoefde te houden, dat de vrouw alsnog aanspraak op de bijdrage zou maken. De man is door het handelen van de vrouw dan ook in een nadeliger financiële positie terecht gekomen. De vrouw heeft deze stellingen gemotiveerd betwist.
2.4
Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft de beschikking van de rechtbank bij beschikking van 14 april 2016 bekrachtigd. Het hof heeft daartoe - voor zover in cassatie van belang – in 3.5.1 het volgende overwogen.
“Van rechtsverwerking kan slechts sprake zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht (zie HR 7 juni 1991, NJ 1991, 708); een beroep op rechtsverwerking komt neer op een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en wordt slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond geoordeeld (zie HR 20 mei 2005, RvdW 2005,75). Hiervoor dienen door degene die zich op rechtsverwerking beroept, concrete feiten en omstandigheden te worden aangevoerd. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat enkel tijdsverloop of enkel stilzitten van de wederpartij onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (zie o.a. HR 24 april 1998, NJ 1998, 621).
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen destijds hebben afgesproken dat de vrouw aanspraak zou maken op betaling van de onderhoudsbijdrage voor [kind 2] indien er aan haar zijde daartoe een financiële noodzaak zou zijn. Ook staat vast dat de vrouw, toen zij in de WAO is geraakt en zij het financieel moeilijk kreeg, het Nationaal Loket Alimentatie Inning (NAL1) heeft benaderd. Het NALI heeft de man bij brief d.d. 18 december 2013 aangesproken op betaling van de onderhoudsbijdrage voor [kind 2] . Het hof overweegt verder dat de man zijn door de vrouw weersproken stelling dat hij met de vrouw heeft afgesproken dat hij de onderhoudsbijdrage voor [kind 2] in natura zou voldoen, ook in hoger beroep niet, althans niet voldoende heeft onderbouwd. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, inhoudende dat de vrouw zich op een wijze heeft gedragen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van haar aanspraken met betrekking tot de onderhoudsbijdrage voor [kind 2] . Het hof acht het niet onaanvaardbaar dat de vrouw op deze onderhoudsbijdrage aanspraak maakt. Het hof overweegt daarbij dat de vrouw, rekening houdend met de toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaar, haar aanspraken jegens de man (slechts) kan doen gelden voor de periode vanaf 18 december 2008.
Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek van de man te verklaren voor recht dat de vrouw haar rechten op de vordering van de onderhoudsbijdrage voor [kind 2] heeft verwerkt, afgewezen.”
2.5
De man is tegen bovengenoemde beschikking tijdig in cassatie gekomen.5.Van het in het cassatieverzoekschrift gemaakte voorbehoud ten aanzien van aanvulling van het rekest op grond van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in hoger beroep is geen gebruik gemaakt.6.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
Het cassatiemiddel richt zich tegen rov. 3.5.1 van de beschikking van het hof. Aangevoerd wordt dat het oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, gelet op hetgeen de man in hoger beroep heeft aangevoerd, rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is, nu niet wordt ingegaan op de door de man aangevoerde essentiële stellingen. Volgens het middel gaat het hof er ten onrechte aan voorbij dat de vrouw er bewust voor heeft gekozen om de onderhoudsbijdrage niet te innen zolang daartoe geen financiële noodzaak bestond, dat de vrouw de mogelijkheid had om de alimentatie te verrekenen met bedragen die zij schuldig was aan de man en daarvoor niet heeft gekozen en dat de man door het stilzitten van de vrouw een aanzienlijk financieel nadeel lijdt. De man heeft geen reservering getroffen voor de achterstallige alimentatie en heeft inmiddels een bijstandsuitkering. Door deze omstandigheden niet, althans niet kenbaar in zijn overwegingen te betrekken, geeft het hof onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang.
3.2
Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dan de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt.7.Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Benadeling van de wederpartij kan aanwezig zijn indien door het tijdsverloop bewijsmateriaal voor de schuldenaar verloren is gegaan of indien het alsnog geldend maken van het recht voor de schuldenaar tot kosten leidt die hij niet meer aan derden kan doorberekenen.8.
3.3
Het hof heeft in rov. 3.5.1 de bovenstaande en juiste maatstaf toegepast. Voor zover het middel betoogt dat van een onjuiste rechtsopvatting sprake is, faalt dit dan ook. Het oordeel over de vraag of sprake is zodanig bijzondere omstandigheden dat beroep op rechtsverwerking slaagt is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Daarbij moet voor ogen worden gehouden dat het hof niet gehouden is om alle argumenten te bespreken die door partijen worden aangevoerd.9.Het gaat erom dat de essentiële argumenten bij de beoordeling worden betrokken. De enkele omstandigheid dat niet alle door de man aangevoerde argumenten expliciet door het hof worden verworpen maakt de beslissing dan ook niet zonder meer onbegrijpelijk.
3.4
Het hof stelt vast dat tussen partijen is afgesproken dat de vrouw geen aanspraak op de onderhoudsbijdrage voor [kind 2] zou maken zolang daarvoor bij haar geen financiële noodzaak bestond. Deze afspraak neemt het hof tot uitgangspunt. Het hof gaat er daarbij klaarblijkelijk vanuit dat deze afspraak zowel op toekomstige termijnen zag als op de verstreken termijnen. Tegen die uitleg richt het middel zich niet, zodat die onbesproken kan blijven. Het hof oordeelt verder dat de man zijn stelling dat was afgesproken, dat hij in plaats van alimentatie een bijdrage in natura zou leveren, niet voldoende heeft onderbouwd. Ook stelt het hof vast dat de financiële noodzaak om aanspraak op alimentatie te maken inmiddels wel bij de vrouw aanwezig is, doordat zij in de WAO terecht is gekomen. Uit die vaststelling door het hof volgt dat de man in beginsel gehouden is de achterstallige alimentatie alsnog te voldoen. Vervolgens komt de vraag aan de orde of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de vrouw haar recht op alimentatie alsnog geldend te maken heeft verwerkt.
In het middel wordt aangevoerd dat het al dan niet bestaan van een afspraak omtrent betaling in natura niet relevant is voor de vraag of sprake is van rechtsverwerking (cassatieverzoekschrift onder 7, laatste alinea). Het middel gaat op dit punt naar mijn mening uit van een onjuiste lezing van de beschikking. De desbetreffende overweging wordt, naar ik begrijp, geplaatst in het kader van de nadere afspraken die tussen partijen zijn gemaakt omtrent de betaling van de alimentatie en niet in het kader van het oordeel of sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot het aanvaarden van het beroep op rechtsverwerking. In het middel wordt nog aangevoerd dat het hof de stelling ten aanzien van betaling in natura niet in haar overwegingen had mogen betrekken omdat daarop in appel geen beroep is gedaan. Dit is echter onjuist. De man hier daarop wel een beroep gedaan, namelijk in het beroepschrift onder nr. 9.
3.5
Het hof oordeelt vervolgens dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat de vrouw haar bevoegdheid om de alimentatie over de voorliggende periode van vijf jaar te innen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meer zou mogen uitoefenen. In het middel wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte is voorbij gegaan aan de omstandigheid dat partijen regelmatig contact met elkaar hadden, de vrouw de verschuldigdheid van de alimentatie daarbij nooit heeft aangeroerd en dat zij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de alimentatie te verrekenen met bedragen die de man van haar tegoed had.
3.6
Die klachten zijn naar mijn oordeel ongegrond. De afspraak, dat de vrouw de alimentatie niet zou opeisen zolang dat niet nodig was, verklaart waarom zij gedurende vele jaren niet tot inning overging. De omstandigheid, dat partijen in die periode regelmatig contact hadden, maakt dat niet anders. Datzelfde geldt voor het feit dat de vrouw de verschuldigde alimentatie niet verrekende met bedragen die de man van haar tegoed had. Dit past immers binnen de gemaakte afspraak. Deze omstandigheden zijn dan ook geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de man er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de vrouw haar aanspraak niet meer geldend zou maken, ze vloeiden immers voort uit de gemaakte afspraak. Die afspraak impliceert tevens dat de man er rekening mee moest houden dat hij de verschuldigde bijdrage alsnog moest betalen als de financiële situatie van de vrouw zou wijzigen. Het oordeel van het hof dat er, gelet op deze afspraak, geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw haar aanspraak alsnog geldend maakt, is dan ook niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd.
3.7
Het hof heeft daaraan toegevoegd dat een deel van de vordering inmiddels is verjaard. Geklaagd wordt dat deze overweging onbegrijpelijk is, nu verjaring van een deel van de vordering niet van belang kan worden geacht voor het oordeel omtrent rechtsverwerking.
3.8
Ook die klacht is ongegrond. Bij het oordeel of sprake is van omstandigheden die het naar maatstaven van redelijkheid billijkheid onaanvaardbaar maken dat dat de vrouw aanspraak op de achterstallige onderhoudsbijdrage maakt moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen. De omstandigheid dat de man tegen langdurig stil zitten wordt beschermd door de verjaringstermijn van 5 jaar kan daarbij een rol spelen. Het oordeel van hof dat geen sprake is van omstandigheden die het naar maatstaven van redelijkheid billijkheid onaanvaardbaar maken dat dat de vrouw aanspraak op de (nog niet verjaarde) achterstallige onderhoudsbijdrage maakt is dan ook niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.9
In het middel wordt nog aangevoerd het hof heeft miskend dat de man door het alsnog geldend maken van de aanspraak op alimentatie een onredelijk financieel nadeel lijdt. Daarbij wordt verwezen naar zijn stelling in hoger beroep dat hij geen rekening meer hield met deze vordering en daarvoor geen voorziening heeft getroffen. Voorts is in hoger beroep aangevoerd dat de man inmiddels een bijstandsuitkering heeft en is aangewezen op de voedselbank.
3.10
Dit onderdeel faalt. Zoals weergegeven onder 3.2, kan langdurig stil zitten door de gerechtigde tot rechtsverwerking leiden indien de wederpartij door diens handelen onredelijk nadeel lijdt. Daarvan kan onder meer sprake zijn indien de wederpartij door het tijdsverloop in zijn bewijspositie wordt benadeeld of indien hem de mogelijkheden zijn ontnomen om op de financiële gevolgen te anticiperen.10.Dat is hier niet aan de orde. Aangezien was afgesproken dat alsnog betaald moest worden als de financiële omstandigheden van de vrouw zouden wijzigen moet de man juist wel met de financiële gevolgen daarvan rekening houden. Gelet op die afspraak, die door het hof tot uitgangspunt is genomen voor zijn oordeel, is van een onredelijk nadeel dan ook geen sprake. Dit impliciete oordeel, dat ik niet onjuist acht, behoefde naar mijn mening geen nadere motivering.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑01‑2017
Nationaal Loket Alimentatie Inning.
Prod. 3 bij verzoekschrift in eerste aanleg.
Rb Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, d.d. 30 april 2015.
Bij verzoekschrift tot cassatie d.d. 17 juni 2016.
Het proces-verbaal van de zitting bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch op 3 maart 2016 is op 4 augustus 2016 aan de advocaat van de man toegezonden. Hierop is niet gereageerd.
Zie onder meer HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574; HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543, NJ 2013/317 en HR 24 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2635, NJ 1998/621.
HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1509, NJ 1995/629 m.nt. P. van Schilfgaarde; HR 25 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1287, NJ 1994/450 m.nt. P.A. Stein.
Onder meer HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2743, NJ 1999/7(Finkenburgh/Van Mansum); HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659 m.nt. D.W.F. Verkade (Vredo/Veenhuis); HR 9 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0709, NJ 1994/288(Steendijkpolder); HR 19 maart 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB5277, NJ 1976/267 m.nt. B. Wachter (Westertoren); zie ook Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 30 Rv, aant. 3.
Zie bv HR 30 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2381, NJ 1997/544 (Van Beelen/Applied Chemicals)