Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/7.3.2.2
7.3.2.2 De zes regels nader bezien en toegelicht
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS395725:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 183 (eerste volzin).
Zie aldus in zijn noot (sub 4) onder HR 23 december 1994, NJ 1995, 747 (Ontvanger/Staat); in deze zin ook de hiervoor in noot 7 genoemde schrijvers, alsmede Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, 2002, nr. 224; alleen anders: Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 384-385.
Zie aldus Par. Gesch. Wijz. Rv, p. 109.
Hierin is dan ook de fundamentele breuk met het oude recht gelegen, zoals dat in de zogenoemde 10-april-arresten van de Hoge Raad (NJ 1953, 587 en NJ 1965, 32) was gevormd (waarover 7.2.2.1 en 7.2.2.2).
Zie daarover ook § 7.2.1 (met daarbij noot 16).
Deze informatieplicht is van groot belang in verband met het bepaalde in lid 3 van art. 478, waarin op de deurwaarders die beslag hebben gelegd (o.m.) de verplichting is gelegd 'de anderen zodra mogelijk van het door hen gelegde beslag op de hoogte te brengen' (zie daarover verder § 73.6).
In dat verband is door Van Oven (Vademecum Executie en Beslag, 2001, § 83.9) de vraag opgeworpen en bevestigend beantwoord, of de deurwaarder die beslag legt de derde-beslagene niet meteen zou kunnen nopen mededeling te doen van eerdere beslagen en de deurwaarders die deze hebben gelegd. Daarvoor is zeker het nodige te zeggen, maar of de derde daartoe ook rechtens verplicht kan worden, is echter de vraag.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 171 (onder a).
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 183.
In § 5.4.4 zijn de verschillende procedures van art. 477a uitvoerig beschreven; zie verder ook nog 73.5.
Daarvoor kan ook worden verwezen naar de MvA I Inv. (Part. Gesch. Wijz. Rv, p. 172, onder b en c).
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 171 (onder b).
Bedoeld moet hier zijn: de derde-beslagene.
Zie in Vademecum Executie en Beslag, 2001, § 83.11.
Zie in WPNR (1993), 'Cumulatie van derdenbeslagen', 6085, p. 206-207.
Het hier bedoelde nadeel schuilt dan in regel (A) op grond waarvan een volgend derdenbeslag nog doeltreffend kan worden gelegd, zolang de derde het beslagene niet heeft betaald of afgegeven (vgl. Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 183).
449. In de MvT lnv bij art. 478 is regel (A) als uitgangspunt vooropgesteld.1 Deze regel houdt in dat, zolang de derde-beslagene de door het beslag getroffen vorderingen of zaken nog niet aan de deurwaarder die het oudste executoriale beslag heeft gelegd, heeft betaald of afgegeven, andere schuldeisers eveneens op die vorderingen of zaken onder hem (conservatoir of executoriaal) beslag kunnen leggen teneinde in de opbrengst er van mee te delen. Beslissend - of in de woorden van H.J. Snijders: 'de alles beheersende cesuur'2 - is aldus in het huidige recht het moment van betaling of afgifte door de derde aan de deurwaarder. Deze regel dient dus niet verward te worden met de hoofdregel van het oude (cumulatief) derdenbeslagrecht, dat door middel van het eerste beslag tevens de belangen van latere beslagleggers werden gediend, met als gevolg dat het beslagene als het ware voor hen werd afgezonderd.
Dat laatst genoemde regel in het huidige recht verdwenen is, volgt met name uit regel (B). In de MvA I lnv bij art. 441 heeft de wetgever duidelijk gemaakt dat, voorzover hier van belang, nu3
'over de gehele linie (geldt) dat voor elk beslag op zich zelf moet worden nagegaan of het in beslag genomen goed op het tijdstip van het beslag nog tot het vermogen van de schuldenaar behoorde.'
Deze voor het derdenbeslag nieuwe regel houdt enerzijds in dat, telkens wanneer een volgend beslag onder de derde wordt gelegd, vastgesteld moet worden óf de derde nog (steeds) iets aan de beslagdebiteur verschuldigd is en/of zal worden, dan wel van hem onder zich heeft. Blijkt uit de overeenkomstig art. 476a af te leggen Verklaring dat de derde het verschuldigde tussen het eerste en het tweede beslag heeft betaald of afgegeven aan de beslagdebiteur of aan een ander (bijv. degene aan wie de beslagdebiteur ná het eerste maar vóór het tweede beslag de vordering of zaak heeft overgedragen of verpand), dan volgt uit voormelde regel dat door het tweede beslag niet meer een vordering of zaak is getroffen die 'nog tot het vermogen van de schuldenaar behoorde'.4 Hetzelfde beginsel ligt ook ten grondslag aan het bepaalde in art.
475h lid 1 waaruit - indirect - volgt dat een overdracht of verpanding verricht vóór het beslag, aan de beslaglegger kan worden tegengeworpen. Anderzijds dient te worden bedacht dat uit de Verklaring van de derde óók kan blijken, dat door het tweede of derde (enz.) beslag vorderingen of zaken van de beslagdebiteur zijn getroffen die niet onder het eerste beslag vielen. Daarbij valt met name te denken aan ná het eerste en vóór het latere beslag in de rekening-courant van de schuldenaar door zijn bank- of giro-instelling bijgeschreven bedragen.5 Dit 'meerdere' strekt - zo volgt uit regel (B) - de eerste beslaglegger dan niet tot verhaal van zijn vordering. Onder het oude recht was dit overigens niet anders.
Uitgaande van het feit dat van elk gelegd derdenbeslag op zichzelf dient te worden vastgesteld, of het - kort gezegd - doel heeft getroffen, zal de derde uiteraard ook met betrekking tot élk onder hem gelegd beslag afzonderlijk de in art. 476a lid 1 bedoelde schriftelijke Verklaring moeten afleggen. Deze Verklaring dient ingevolge art. 476a lid 2 onder d tevens een opgave in te houden van eventuele andere - dus eerdere - onder de derde ten laste van de beslagdebiteur liggende (executoriale of conservatoire) beslagen, een en ander met vermelding van de deurwaarders die ze hebben gelegd en de tijdstippen waarop ze zijn gelegd.6 Aldus volgt regel (C) rechtstreeks uit regel (B), en daarmee uit het huidige wettelijke systeem van derdenbeslag waarin de derde wettelijk verplicht is om, zodra vier weken zijn verstreken na het leggen ervan, Verklaring te doen.7 Naar aanleiding van een in het V.V. L lnv gestelde vraag, is het voorgaande in de MvA I lnv nog eens8 - als 'consequentie van de nieuwe regeling' - uitdrukkelijk bevestigd. Wanneer er meerdere beslagen onder de derde zijn gelegd, zal aan de hand van de verschillende door hem afgelegde Verklaringen moeten worden vastgesteld, welke bedragen (of zaken) hij op de onderscheiden beslagtijdstippen aan de beslagdebiteur verschuldigd is (of van hem onder zich heeft) (i), en voor welke bedragen de verschillende schuldeisers ieder individueel beslag hebben gelegd (ii). Deze gegevens zijn in de eerste plaats van belang om te kunnen vaststellen of reeds 'bij voorbaat vaststaat', dat niet - of juist wél - 'alle beslagleggers uit de door de derde verschuldigde geldsommen zullen kunnen worden voldaan' (art. 478 lid 1). Zijn deze geldsommen, of is de waarde van de zaken, onvoldoende om alle beslagleggers volledig te voldoen - zodat in beginsel sprake is van 'botsende beslagen'9 - dan 'int de deurwaarder die het oudste executoriale beslag heeft gelegd, voor de gezamenlijke schuldeisers hetgeen de derde-beslagene heeft te betalen of af te geven' (art. 478 lid 1).
De in de vorige alinea besproken regel (C) heeft als logisch sequeel dat iedere individuele beslaglegger ook bevoegd is om, in verband met de in de eerste plaats jegens hém afgelegde Verklaring, tegen de derde-beslagene een van de procedures als omschreven in art. 477a (lid 1, 2 of 4) te beginnen.10 Daarmee volgt ook regel (D) logisch uit het systeem van de huidige regeling van derdenbeslag.11 De beslaglegger jegens wie de derde niet (tijdig) een Verklaring heeft afgelegd, kan de derde op de voet van art. 477a lid 1 in rechte betrekken en zijn veroordeling vragen tot betaling van het bedrag tot verhaal waarvan beslag is gelegd. Wanneer een beslaglegger de wél jegens hem gedane Verklaring wenst te betwisten - bijv. omdat de derde zich ten onrechte op verrekening heeft beroepen - of daarvan aanvulling wil eisen, zal hij de derde tijdig - dat wil zeggen binnen twee maanden na zijn beslag en ontvangst van de voor hém bestemde Verklaring - op de voet van art. 477a lid 2 moeten dagvaarden. Ten slotte zal een beslaglegger de derde die wél een Verklaring heeft afgelegd, maar het verschuldigde vervolgens niet betaalt of afgeeft, op grond van art. 477a lid 4 tot nakoming kunnen dagvaarden. Op de niet in alle opzichten even duidelijke gevolgen van deze - naar hun aard nogal verschillende - procedures voor de (verdere) afwikkeling van cumulatieve derdenbeslagen, zal in § 73.5 nader worden ingegaan. In dit verband wordt ten slotte ook nog gewezen op de in art. 478 lid 4 aan ieder van de beslagleggers toegekende bevoegdheid om 'tussen (te) komen in een procedure als bedoeld in artikel 477a', hetgeen de mogelijkheid biedt om ook invloed uit te oefenen op een niet specifiek jegens hém gedane Verklaring. Ook dáárin is een bevestiging gelegen van de hier besproken regel (D).
Voorts rijst de vraag wanneer de derde-beslagene, indien er meerdere beslagen onder hem zijn gelegd en hij naar aanleiding daarvan in beginsel ook evenzovele Verklaringen heeft afgelegd, tot betaling of afgifte moet of althans mag overgaan aan de deurwaarder die het oudste executoriale beslag heeft gelegd. De MvA I lnv. bij art. 476a zegt daarover, voorzover hier van belang, het volgende12:
'Uit de gecombineerde werking van die beslagen - op elk waarvan artikel 475h van toepassing is - volgt in samenhang met artikel 478 dat de beslaglegger13 in beginsel - dat wil zeggen behoudens de werking van artikel 478 leden 2 en 3 - hetgeen hij heeft uit te keren onder zich dient te houden totdat duidelijk is wat hij aan de gezamenlijke beslagleggers heeft uit te keren en aan welke deurwaarder hij dit moet doen.'
In deze passage vindt regel (E) zijn directe grondslag. Met Van Oven14 - en enigszins anders dan Van der Kwaak15 - kan men zich echter afvragen of de opvatting van de wetgever - en daarmee van deze regel - niet te weinig flexibel is, waardoor opvolgende beslagleggers er onder omstandigheden nadeel kunnen ondervinden dat betalingen of afgiften onnodig lang worden uitgesteld.16 Op deze problematiek zal in 7.3.4 nader worden ingegaan. Hier kan worden volstaan met de opmerking dat het in elk geval niet noodzakelijk is - terwijl dat ook niet dwingend volgt uit het wettelijk systeem - om met betaling of afgifte te wachten totdat jegens alle (executoriale en/of conservatoire) beslagleggers een deugdelijke Verklaring is gedaan.
Het sluitstuk van elk derdenbeslag - en 'a fortiori' van cumulatief gelegde derdenbeslagen - wordt gevormd door regel F. Zodra de derde-beslagene de door hem aan de gezamenlijke beslagleggers verschuldigde geldsommen of zaken aan de deurwaarder die het oudste executoriale beslag heeft gelegd, heeft betaald of afgegeven, is daarmee in beginsel de executie van deze beslagen voltooid. Ingevolge regel (A) zijn deze geldsommen of zaken niet meer vatbaar voor een volgend derdenbeslag: de derde is deze immers niet meer verschuldigd aan de beslagdebiteur. Indien tussen de verschillende beslagleggers en eventuele beperkt gerechtigden, zoals bijv. een (stil) pandhouder of vruchtgebruiker, niet in der minne tot overeenstemming kan worden gekomen omtrent verdeling van de opbrengst, dan zal overeenkomstig de art. 480 e.v. een rangregeling moeten worden gehouden. Daartoe dient de deurwaarder, die de verschuldigde geldsommen of zaken heeft ontvangen, de netto-opbrengst er van onder zich te houden, dan wel onder een bewaarder als bedoeld in art. 445 te storten. In § 7.3.7 zal daarop nader worden ingegaan.