Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte] (10/05346), in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 11-10-2011, nr. 10/05345
ECLI:NL:HR:2011:BR3044
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2011
- Zaaknummer
10/05345
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BR3044
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR3044, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR3044
ECLI:NL:PHR:2011:BR3044, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑07‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR3044
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑10‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81RO.
11 oktober 2011
Strafkamer
nr. 10/05345
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 februari 2010, nummer 23/006568-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, locatie Zuyder Bos" te Heerhugowaard.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, vermindering van de hoogte ervan en verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 oktober 2011.
Conclusie 05‑07‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 11 februari 2010 verdachte wegens 1. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod’, 2. ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd’ en 3. ‘in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vals is, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. Voorts heeft het Hof een aantal voorwerpen verbeurd verklaard, ontrokken aan het verkeer of de de bewaring ervan ten behoeve van de rechthebbende gelast.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3.
Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte processen-verbaal afkomstig van Britse opsporingsautoriteiten, inhoudende dat verdachte verdacht wordt van strafbare feiten, als bewijsmiddelen heeft gebezigd voor feit 1. In de toelichting op het middel wordt nog gesteld dat het Hof deze processen-verbaal klaarblijkelijk heeft gezien als cruciaal bewijsmateriaal, nu niet gezegd kan worden dat de overige bewijsmiddelen voldoende zijn voor een bewezenverklaring van feit 1.
4.2.
Ten laste van verdachte is onder 1. bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 15 september 2007 tot en met 18 september 2007 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1, lid 5 van Opiumwet, 36,7 kilogram cocaïne’.
4.3.
Het middel richt zich tegen het gebruik van de bewijsmiddelen 1, 4 en 5. Deze bewijsmiddelen bestaan uit Nederlandse processen-verbaal waarin steeds is opgenomen welke informatie door de Dienst Internationale Politiesamenwerking van de Britse opsporingsautoriteiten is ontvangen met informatie over de verdenking van een Brit, genaamd ‘[A]’, van deelname aan grootschalige drugshandel.
4.4.
De enige functie die deze bewijsmiddelen lijken te vervullen is de verduidelijking wat de aanleiding is geweest voor het ingestelde onderzoek naar handel in verdovende middelen onder de naam [B], waarover in bewijsmiddel 6 wordt gesproken. Bewijsmiddel 6, een methodieken proces-verbaal opgemaakt door een opsporingsambtenaar, houdt in:
‘Aanleiding
Door de Dienst Nationale Recherche, Unit Schiphol, wordt onder leiding van de officier van justitie mr. M.J.M. Nieuwenhuis, onderzoek ingesteld naar de handel in verdovende middelen onder de naam [B]. Het onderzoek richtte zich onder andere op een Engelssprekende man die tijdens dit onderzoek in eerste instantie aangeduid werd als NN-[A]. Op naam van deze persoon werden meerdere bevelen ex 126 m/n, 126n en 126g van het Wetboek van Strafvordering afgegeven.’
Opnemen Telecommunicatie (artikel 126 m/n)
(…)
Stelselmatige observatie
(…)’
Dit bewijsmiddel is kennelijk op zijn beurt weer gehanteerd ter inleiding op de overige bewijsmiddelen die onder meer zien op observaties en tapgesprekken. Uit deze bewijsmiddelen volgt dat meerdere personen, waaronder ‘[A]’, telefonisch contact hadden over het verhandelen van ‘37’ (tapgesprekken; bewijsmiddelen 44 tot en met 82), dat deze 37 ziet op 37 pakketten met in totaal 36,7 kg cocaïne (bewijsmiddelen 41 tot en met 43), dat [A] door NN 148/282 is ingeschakeld met de vraag of hij de 37 kan regelen (bewijsmiddel 48), dat [A] hiervoor contact heeft opgenomen met ene [C], waarbij ook is gesproken over een prijs (bewijsmiddel 49, 52, 60), dat NN 148/282 een ontmoeting heeft gehad met de bestuurder van een Vauxhaul, dat deze bestuurder na deze ontmoeting richting de Belgische grens is gereden waar hij vervolgens is aangehouden en waarbij is gebleken dat zich in de auto 37 pakketten met cocaïne bevonden (bewijsmiddel 35) en dat [A] de verdachte in de onderhavige zaak is (bewijsmiddelen 7 tot en met 18, 20 en 21). Gelet op dit bewijsmateriaal moet het ervoor gehouden worden dat het Hof de vermoedens van de Britse opsporingsautoriteiten waarvan in de bewijsmiddelen 1, 4 en 5 melding wordt gemaakt, niet heeft gebruikt als redengevende feiten, maar dat het Hof de door de Britse autoriteiten gedane mededelingen slechts heeft vermeld om, zoals ik al eerder aangaf, inzicht te geven in de aanleiding voor het onderzoek ‘[B]’. Anders dan het middel stelt, kan het bewezenverklaarde uit de overige bewijsmiddelen volgen.
4.5.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring van feit 3 slechts op één proces-verbaal heeft gebaseerd, terwijl dit proces-verbaal niet inhoudt een door de verbalisant zelf waargenomen omstandigheid.
5.2.
Ten laste van verdachte is onder 3. bewezenverklaard dat:
‘hij op 19 september 2007 te Purmerend in het bezit was van vier paspoorten, te weten paspoorten op naam van
- —
[betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats]
- —
[betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1944 te [geboorteplaats]
- —
[betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 1945 te [geboorteplaats]
- —
[betrokkene 4], geboren op [geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats]
waarvan verdachte wist dat deze vals waren, bestaande die valsheid hierin dat de paspoorten waren voorzien van pasfoto's van verdachte terwijl die paspoorten niet op naam van verdachte stonden’
5.3.
Het Hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op het volgende bewijsmiddel:
- ‘93.
Een proces-verbaal van relaas zaaksdossier 7 van 4 februari 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (B7 0001 e.v.). Dit proces-verbaal houdt in, voorzover hier van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
‘Naam: [achternaam verdachte]
Voornamen: [voornaam verdachte]
Geboren: [geboortedatum] 1950
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Adres: [a-straat 1]
Woonplaats: [woonplaats]
Nationaliteit: Britse’
Verdacht van: Bezit van valse reisdocumenten c.q. vervalste documenten
Gepleegd op: 19 september 2007
‘2.5. (Wijze) aantreffen + beschrijving + onderzoek
In de woning in de [a-straat 1] te [woonplaats] werden onder meer aangetroffen, de volgende paspoorten.
- *
[betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats].
Paspoortnummer [001] (code: […])
- *
[betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1944 te [geboorteplaats].
Paspoortnummer [002] (code: […])
- *
[betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 1945 te [geboorteplaats].
Paspoortnummer [003] (code: […])
- *
[betrokkene 4], geboren op [geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats].
Paspoortnummer [004] (code: […])
2.5.2. Nader onderzoek documenten
Bij nader onderzoek bleken de pasfoto's in de vier paspoorten van één en dezelfde persoon te zijn, te weten [verdachte], echter met verschillende identiteitsgegevens.’
5.4.
Voor zover het middel erover klaagt dat het onderhavige proces-verbaal slechts de weergave bevat van een enkele, tegenover de verbalisant afgelegde getuigenverklaring (zodat het bepaalde in art. 344 lid 2 Sv niet van toepassing zou zijn), mist het feitelijke grondslag. Uit het proces-verbaal zelf blijkt dat niet. Een blik achter de papieren muur levert op dat verbalisant [verbalisant 1] aanwezig is geweest bij de doorzoeking in verdachtes woning ter inbeslagneming op 19 september 2007 waarbij onder meer de vier genoemde paspoorten zijn aangetroffen.2. In elk geval in zoverre is sprake van de relatering van wat door verbalisant [verbalisant 1] tijdens de doorzoeking is geconstateerd.
5.5.
Voor zover het middel erover klaagt dat het proces-verbaal, voor zover inhoudende dat de desbetreffende vier pasfoto's ‘bij nader onderzoek’ alle foto's van de verdachte bleken te zijn, geen weergave bevat van feiten en omstandigheden die door de verbalisant zelf zijn waargenomen of ondervonden, geldt het volgende. In cassatie kan enkel worden onderzocht of de gerelateerde feiten voor eigen waarneming vatbaar zijn, niet of die feiten daadwerkelijk door de verbalisant zijn waargenomen.3. Welnu, een verbalisant kan heel wel zelf, op grond van een door hem ingesteld nader onderzoek, constateren dat de vier pasfoto's van een en dezelfde persoon zijn en dat die afgebeelde persoon de verdachte is. Overigens zou, als de verbalisant had gerelateerd wat de uitkomst was van een door een ander ingesteld nader onderzoek, eveneens sprake kunnen zijn van een weergave van iets waarvan de verbalisant had kennisgenomen en dus van iets wat hij zelf had waargenomen.4.
5.6.
Geheel ten overvloede merk ik nog het volgende op. Een blik achter de papieren muur leert dat het als bewijsmiddel gebezigde proces-verbaal voorts inhoudt dat [verbalisant 1], nadat bij nader onderzoek was gebleken dat de paspoorten steeds verdachtes pasfoto bevatten, het Expertisecentrum Identiteitsfraude&Documenten heeft bezocht met als doel deze paspoorten op echtheid te laten onderzoeken.5. Het antwoord was dat het om echte paspoorten ging, maar dat niet uit te sluiten viel dat ze op valse gronden waren verkregen. Daarop zijn ter waarheidsvinding aan Groot-Brittannië twee rechtshulpverzoeken gedaan met betrekking tot de vermoedelijke valsheid. Het proces-verbaal vermeldt daarbij dat hierop ‘tot op heden’ geen antwoord is ontvangen. Een en ander maakt aannemelijk dat het nadere onderzoek waarvan in het voor het bewijs gebezigde gedeelte van het proces-verbaal wordt gesproken, enkel de bestudering door de verbalisant betreft van de aangetroffen documenten. Dat die bestudering als ‘nader onderzoek’ is aangeduid, vindt zijn verklaring kennelijk hierin dat de verbalisant tot uitdrukking wilde brengen dat die bestudering geen deel uitmaakte van de doorzoeking van verdachtes woning, maar in aansluiting op dat onderzoek plaatsvond.
5.7.
het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
6.2.
Namens verdachte is op 18 februari 2010 beroep in cassatie ingesteld. Ten tijde van het instellen van het cassatieberoep bevond verdachte zich in verband met deze zaak in voorlopige hechtenis. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 9 december 2010 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de hier geldende inzendtermijn van zes maanden met ruim drie maanden is overschreden. Daar komt dan nog bij dat de Hoge Raad niet binnen zestien maanden nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen.
7.
Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
8.
Andere gronden, dan die genoemd onder 6.2, waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, de hoogte ervan zal verminderen naar de gebruikelijke maatstaf en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2011
Op p.3 van Zaakdossier B7 wordt voor de doorzoeking verwezen naar p. E1-0013-0015 en 0018-0030. Enkele pagina's verder in het dossier E1 (p. 0037-42) bevindt zich het proces-verbaal van doorzoeking waarin is opgenomen dat de R-C zich heeft doen vergezellen van onder meer [verbalisant 1] (GK: ik lees [verbalisant 1]).
Zie B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, 12e druk, p. 491/492.
Zie bijv. HR 18 februari 1992, LJN AD1606, NJ 1992/546. Anders ligt het als volstrekt onduidelijk is wat het (nadere) onderzoek inhield, zoals het geval was in HR 5 juni 1973, LJN AB3838, NJ 1973/334. Die situatie doet zich hier niet voor.
Zaaksdossier B7, p 12.