Vgl. HR NJ 1980, 506 met betrekking tot de interpretatie van een handgebaar van de Officier van Justitie.
HR, 15-09-2009, nr. 08/00442
ECLI:NL:HR:2009:BI8555
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-09-2009
- Zaaknummer
08/00442
- Conclusie
Mr. Bleichrodt
- LJN
BI8555
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI8555, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI8555
ECLI:NL:PHR:2009:BI8555, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI8555
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Klacht over niet-ontvankelijkheid hb. Afstand rechtsmiddel. Indien het pv ttz in e.a. op de voet van art. 397a.2 Sv vermeldt dat verdachte afstand doet van het recht om hb in te stellen, dan heeft die vermelding bewijskracht tav dat feit. In het geval verdachte in hb de juistheid van die vermelding betwist, dient het Hof met inachtneming van het voorgaande oz in te stellen naar de juistheid van dat standpunt (HR NJ 1951, 259). I.c. is van zodanig oz niet gebleken, zodat de bestreden uitspraak aan nietigheid lijdt.
15 september 2009
Strafkamer
nr. 08/00442
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 december 2007, nummer 20/000673-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Hoekstra, advocaat te Groningen een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
2.2. De bestreden uitspraak houdt in:
"In het proces-verbaal van de kantonrechter te 's-Hertogenbosch, zitting houdende te Eindhoven van 13 februari 2007 is vermeld dat verdachte ter terechtzitting afstand heeft gedaan van zijn recht tegen het vonnis hoger beroep in te stellen. Op grond van het vorenstaande zal het hof verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het tegen het vonnis ingestelde hoger beroep.
Beslissing
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep."
2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aldaar verklaard:
"Volgens mij heb ik geen afstand rechtsmiddel gedaan. Ik ben direct na de zitting in hoger beroep gegaan. (...) Ik kan niet hebben gezegd dat ik niet in hoger beroep zou willen."
2.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt in:
"De kantonrechter geeft aan verdachte kennis, dat binnen veertien dagen hoger beroep kan worden ingesteld tegen dit vonnis en maakt verdachte opmerkzaam op het recht om ter terechtzitting afstand te doen. Verdachte en de officier van justitie doen beiden afstand van de bevoegdheid om dat rechtsmiddel aan te wenden."
2.5.1. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld.
Indien het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg op de voet van art. 397a, tweede lid, Sv vermeldt dat de verdachte afstand doet van het recht om hoger beroep in te stellen, heeft die vermelding bewijskracht ten aanzien van dat feit. In het geval de verdachte in hoger beroep de juistheid van die vermelding betwist, dient het Gerechtshof met inachtneming van het voorgaande onderzoek in te stellen naar de juistheid van dat standpunt (HR 17 oktober 1950, NJ 1951, 259).
2.5.2. Hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, zoals onder 2.3 weergegeven, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als strekkende ten betoge dat hij geen afstand heeft gedaan van het recht om hoger beroep in te stellen en dat de andersluidende vermelding in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg onjuist is. Dat brengt, gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld mee dat het Gerechtshof naar de juistheid van dat standpunt van de verdachte een onderzoek had behoren in te stellen. Nu van zodanig onderzoek niet blijkt, lijdt de bestreden uitspraak aan nietigheid.
2.6. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 september 2009.
Conclusie 09‑06‑2009
Mr. Bleichrodt
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 5 december 2007 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
2.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. M. Hoekstra, advocaat te Groningen, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1
Het middel klaagt erover dat het Hof de verdachte ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep, althans dat het Hof die beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed. Anders dan het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 13 februari 2007 inhoudt, heeft de verdachte, die niet werd bijgestaan door een raadsman, geen afstand gedaan dan wel willen doen van zijn bevoegdheid om hoger beroep tegen het gewezen vonnis in te stellen, wat onder andere zou blijken uit de omstandigheid dat de verdachte na afloop van de zitting van de Kantonrechter ‘linea recta’ op de griffie van de Rechtbank hoger beroep heeft ingesteld. Het Hof heeft, aldus nog steeds het middel, ten onrechte in voormelde feiten en omstandigheden geen aanleiding gezien om — in het kader van de vraag of verdachte wel of niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep — ‘nader onderzoek te (laten) verrichten naar de exacte gang van zaken ter terechtzitting van 13 februari 2007.’
3.2.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Kantonrechter van 13 februari 2007 houdt, voor zover hier relevant, het volgende in:
‘De kantonrechter geeft aan verdachte kennis, dat binnen veertien dagen hoger beroep kan worden ingesteld tegen dit vonnis en maakt verdachte opmerkzaam op het recht om ter terechtzitting van dat rechtsmiddel afstand te doen. Verdachte en de officier van justitie doen beiden afstand van de bevoegdheid om dat rechtsmiddel aan te wenden.’
3.2.2
Onder de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich voorts een door de griffier van de Rechtbank te 's‑Hertogenbosch opgemaakte ‘akte beroep’, inhoudende dat verdachte op 13 februari 2007 ter griffie van de Rechtbank hoger beroep heeft ingesteld tegen het op diezelfde dag door de Kantonrechter tegen verdachte gewezen vonnis.
3.2.3
Het proces-verbaal van de op 5 december 2007 gehouden terechtzitting van het Hof houdt in:
‘Verdachte verklaart — zakelijk weergegeven — :
Volgens mij heb ik geen afstand rechtsmiddel gedaan. Ik ben direct na de zitting in hoger beroep gegaan.
(…)
Ik kan niet hebben gezegd dat ik niet in hoger beroep zou willen.’
3.2.4
Het Hof heeft verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. De aantekening mondeling arrest van 5 december 2007 houdt omtrent die beslissing het volgende in:
‘De ontvankelijkheid van het hoger beroep
In het proces-verbaal van de kantonrechter te 's‑Hertogenbosch, zitting houdende te Eindhoven van 13 februari 2007 is vermeld dat verdachte ter terechtzitting afstand heeft gedaan van zijn recht tegen het vonnis hoger beroep in te stellen.
Op grond van het vorenstaande zal het hof verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het tegen het vonnis ingestelde hoger beroep.’
3.3
Het instellen en intrekken van rechtsmiddelen wordt beheerst door regels die gekenmerkt worden door striktheid. Die eigenschap past bij het belang van de materie. Het antwoord op de vraag of rechtsgeldig een openstaand rechtsmiddel is ingesteld of een ingesteld rechtsmiddel is ingetrokken is immers bepalend voor de vraag of het gewezen vonnis aan nadere rechterlijke controle kan worden onderworpen dan wel onherroepelijk is. Onzekerheid over de status van de rechterlijke uitspraak moet vanzelfsprekend zoveel mogelijk worden voorkomen.
Ten aanzien van onder meer de kantongerechtprocedure opent de wet de mogelijkheid dat de verdachte direct na het uitspreken van het mondelinge vonnis en na de ‘Rechtsmittelbelehrung’ afstand doet van zijn bevoegdheid om het openstaande rechtsmiddel aan te wenden. Als afstand is gedaan heeft dat voor de verdachte even ingrijpende consequenties als een reguliere intrekking van een ingesteld rechtsmiddel: de desbetreffende rechterlijke uitspraak wordt onherroepelijk en indien later alsnog het rechtsmiddel wordt ingesteld, zal de betrokkene daarin niet ontvankelijk zijn. Anders dan in geval van een intrekking, waarbij de verdachte (of zijn gemachtigde) direct betrokken is bij de totstandkoming en ondertekening van de akte waarin de intrekking is vastgelegd, komt het hier aan op een zorgvuldige bepaling en vastlegging in het proces-verbaal van de terechtzitting van wat de verdachte omtrent zijn beslissing mondeling heeft verklaard. Vergissingen en misverstanden kunnen zich echter voordoen.1.
3.4
Op de vermelding van de gedane afstand in het proces-verbaal zal in beginsel moeten kunnen worden afgegaan. Een verweer dat in werkelijkheid geen afstand is gedaan, bijvoorbeeld omdat de verdachte de portee van de aan hem daarover gestelde vraag niet heeft begrepen, zal verder niet snel slagen. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad is de verdachte in het alsnog ingestelde beroep niet ontvankelijk, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven tot het oordeel dat de afstand niet kan gelden als afstand in de zin van de desbetreffende wetsbepaling (art. 381, eerste lid, 397a eerste lid, Sv etc.) (Vgl. HR 12 juni 2001, NJ 2001, 695, HR 19 mei 1998, NJ 1998, 663 en HR 20 september 1983, NJ 1983, 220). Die rechtspraak komt erop neer dat een beroep op (verschoonbare) dwaling in beginsel mogelijk is en door de rechter moet worden onderzocht.
3.5
Deze zaak ligt, voor zover ik zie, echter weer een slag anders. Hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, zoals hierboven onder 3.2.3 weergegeven, komt er op neer dat hij betwist dat hij ter terechtzitting in eerste aanleg afstand heeft gedaan van zijn recht om hoger beroep in te stellen. Hij heeft daaraan toegevoegd dat hij direct na de zitting beroep heeft ingesteld.2. In deze stellingname ligt besloten dat volgens de verdachte de vermelding in het proces-verbaal dat hij afstand heeft gedaan van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen, onjuist is. Hier zou dus geen sprake zijn van een verdachte die, kort gezegd, wel als het ware het woord ‘afstand’ in de mond heeft genomen, doch niet begreep wat dat inhield, maar luidt de stelling dat de Kantonrechter en Griffier zich hebben vergist.3. Ik merk daarbij op dat het betoog van de verdachte volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep nogal summier was; hij was echter ook niet voorzien van rechtsbijstand.
3.6
Uit HR 17 oktober 1950, NJ 1951, 259 m.n. W.P. kan worden afgeleid dat indien de verdachte in hoger beroep stelt dat de vermelding betreffende de gedane afstand onjuist is, de rechter dit dient te onderzoeken. Weliswaar was daar de afstand vermeld in de aantekening als bedoeld in art. 398, tweede lid (oud) Sv (zie thans art. 397a, derde lid Sv in verbinding met art. 395a, eerste lid Sv) en is in deze zaak, juist omdat direct beroep is ingesteld, de afstand in het opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting vermeld, maar dat lijkt mij niet doorslaggevend. Zoals de Hoge Raad in genoemde uitspraak overwoog heeft ook de bedoelde aantekening de strekking aan de vermelding van de gedane afstand bewijskracht toe te kennen betreffende het feit dat afstand van rechtsmiddelen is gedaan.
3.7
Het voorgaande betekent dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg op dit punt niet zonder meer beslissend is in die zin dat aan een verweer als het onderhavige geheel kan worden voorbijgegaan,4. zeker niet indien in het proces-verbaal met de abstracte formulering ‘de verdachte doet afstand etc.’ is volstaan.5. Dat is de prijs die moet worden betaald voor een op een praktische afdoening van zaken gerichte regeling die echter minder waarborgen biedt dan die van de art. 453 e.v. Sv en waarbij de mogelijkheid van misverstanden niet is uitgesloten. Daarbij moet worden bedacht dat de verdachte op korte termijn zijn beslissing kenbaar zal moeten maken (althans zo zal hij dat meestal ervaren), terwijl die beslissing, zoals opgemerkt, ingrijpende consequenties heeft voor zijn rechtspositie.
3.8
Het voorgaande brengt mee dat het Hof naar aanleiding van het gevoerde verweer een nader onderzoek had moeten instellen en niet, zoals het klaarblijkelijk heeft gedaan, zonder meer kon uitgaan van de vermelding in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg dat afstand was gedaan. Nu van zodanig onderzoek niet blijkt, is de bestreden beslissing ontoereikend gemotiveerd en kan deze niet in stand blijven.
3.9
Het middel is terecht voorgesteld.
4.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2009
Zoals gezegd is het beroep inderdaad op dezelfde dag ingesteld, maar of dat direct na de in de ochtend gehouden zitting was blijkt uiteraard niet.
In het slot van de toelichting op het middel wordt wel gesteld dat er sprake was van onbegrip bij de verdachte en dat hij de consequenties van het een of ander niet heeft kunnen overzien.
Zie ook HR 6 mei 1980, NJ 1980, 506, waaruit kan worden afgeleid dat het proces-verbaal niet alles bepalend is en dat de mogelijkheid van een vergissing niet wordt uitgesloten. Criterium zal zijn of het gestelde aannemelijk is geworden, waarbij nadere informatie van Kantonrechter en Griffier op dit punt (is er sprake van een vergissing bij het opmaken van het proces-verbaal of niet) doorslaggevend zal zijn.
Zie het slot van de noot van Melai onder HR NJ 1977, 535. Anders ligt het mijns inziens wanneer is vermeld wat de verdachte heeft gezegd: vgl. HR 14 september 2004, LJN AP4177, waarin de verdachte op de desbetreffende vraag antwoordde: ‘Ik wil van de zaak af, het stinkt aan alle kanten.’ Dat mag als een afstand worden beschouwd, waarbij het motief van de verdachte er niet toe doet.