De bewijsmiddelen die alleen betrekking hebben op de feiten 2 en 3 zijn in het onderstaande niet opgenomen.
HR, 01-02-2011, nr. 09/00182
ECLI:NL:HR:2011:BO5831
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-02-2011
- Zaaknummer
09/00182
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BO5831
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO5831, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO5831
ECLI:NL:PHR:2011:BO5831, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO5831
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Bewijsklachten. 1. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen dat de in de bewezenverklaring genoemde creditcards en telefoonkaart door misdrijf zijn verkregen. Aangenomen moet worden dat die voorwerpen als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring zijn opgenomen. De HR leest de bewezenverklaring verbeterd. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde niet worden aangetast, behoeft ’s Hofs kennelijke vergissing niet tot cassatie te leiden. 2. ’s Hofs in de bewijsoverweging gevatte oordeel moet aldus worden verstaan dat het niet aannemelijk heeft geacht dat verdachte de desbetreffende voorwerpen heeft gevonden. Het middel dat op een andere dus onjuiste lezing van de bestreden uitspraak berust, mist derhalve feitelijke grondslag.
1 februari 2011
Strafkamer
Nr. 09/00182
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 oktober 2008, nummer 22/005309-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering van feit 1
2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof hewezenverklaard dat:
"1. hij op 17 september 2006 te 's-Gravenhage identiteitskaarten en bankpasjes en creditcards en een telefoonkaart voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die kaarten en pasjes wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;
2. hij op 17 september 2006 te 's-Gravenhage opzettelijk heeft voorhanden gehad een vervalste OV-studentenkaart
- zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, terwijl hij wist dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst, immers was die kaart op naam gesteld van [benadeelde partij 1] en was zijn, verdachte's pasfoto, op die kaart aangebracht;
3. hij op 17 september 2006 te 's-Gravenhage een wapen van categorie 1 onder 7, te weten een veerdrukpistool merk: Marksman, type: Repeater, kaliber 4,5 mm - zijnde een voorwerp vermeld op lijst b van de bij de Regeling Wapens en Munitie behoren de bijlage - voorhanden heeft gehad;
5. hij op 26 augustus 2006 te Rotterdam [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 1] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik zal je verminken zodat niemand je meer wilt; Als je een relatie met een ander krijgt, dan gaan jullie allebei dood; Ik ga je vermoorden; Ik maak je dood", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking."
2.2. De bewezenverklaring van feit l steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op l7 september 2006 was ik in de woning van mijn ex-vriendin [slachtoffer 1] aan de [a-straat 1] te 's-Gravenhage. Ik kan mij herinneren dat er die dag meer mensen in de woning aanwezig waren. Ik was in het bezit van de sleutels van die woning. Ik heb een zak met kaarten en pasjes in de kluis gelegd; die kluis staat in de woning van [slachtoffer 1]. Het is goed mogelijk dat die zak zes maanden in de kluis heeft gelegen. De OV-jaarkaart op naam van [benadeelde partij 1] heb ik van een persoon van wie ik mij de naam niet kan herinneren gekocht. Ik heb hem € 20,-en mijn foto gegeven. Ik heb mij destijds wel gerealiseerd dat ik mij door die kaart te kopen schuldig heb gemaakt aan een strafbaar feit."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Op 16 september 2006 (het hof begrijpt: 17 september 2006) ben ik getuige geweest van een incident met een vuurwapen. Ik was samen met een vriend en nog een paar mensen aan het verhuizen op de [a-straat 1] te 's-Gravenhage. Ik zag een Surinaamse man in de woonkamer zitten. Mijn vriend sprak hem aan en vertelde dat wij goederen gingen verhuizen omdat de ex-vriendin van de Surinaamse man de woning ging verlaten. Ik zag dat die Surinaamse man aan het rommelen was in een kast in de woonkamer. Ik zag dat de man een zwart vuurwapen uit de kast haalde. Ik zag dat dit een vuurwapen was, omdat ik de achterkant van het wapen zag. Ik heb zo'n achterkant wel eens van een vuurwapen van de politie gezien. Zodoende herkende ik het voorwerp als een vuurwapen. Ik zag dat de man het vuurwapen gekanteld in zijn rechterhand vasthield en vervolgens in zijn broeksband stopte. Ik zag dat het vuurwapen ongeveer 30 centimeter lang was.
Nadat de man het vuurwapen uit de kast had gehaald, zag ik dat hij verder ging met zoeken en rommelen in de kast."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 17 september 2006 bevond ik mij in de woning [a-straat 1] naar aanleiding van een melding dat een persoon in de woning zou zijn met een vuurwapen. Ik, verbalisant, zag dat in een kast in de woonkamer aan de bovenzijde een plank was aangebracht. Ik zag dat tussen deze plank en de muur een ruimte van ongeveer vijf centimeter zat. Ik voelde hier een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Ik heb het voorwerp opgepakt. Ik zag dat het een zwart vuurwapen betrof. Ik voelde twee harde kaarten. Ik heb de kaarten opgepakt en zag dat dit twee identiteitskaarten betrof. Tevens zag ik een giropas tussen de identiteitskaarten zitten."
d. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 17 september 2006 zag ik, verbalisant, dat in een kast in de woonkamer van perceel [a-straat 1] te 's-Gravenhage een kluis stond. Door verbalisant [verbalisant 1] werden boven in een inbouwkast een vuurwapen, een giropas op naam van [benadeelde partij 2] en identiteitsbewijzen op naam van [benadeelde partij 2] respectievelijk [benadeelde partij 3] aangetroffen.
In dezelfde kast werd een identiteitskaart op naam van [benadeelde partij 8] aangetroffen. Het aangetroffen vuurwapen, de kluis, alsmede de identiteitsbewijzen en de giropas nam ik, verbalisant, in beslag."
e. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 17 september 2006 is de verdachte [verdachte] op de [a-straat 1] te 's-Gravenhage aangehouden voor het voorhanden hebben van een vuurwapen.
In de woning gelegen aan de [a-straat 1] te 's-Gravenhage is een kluis aangetroffen, met daarin de volgende pasjes:
Identiteitskaarten op naam van:
- [benadeelde partij 4], [geboortedatum] 1987;
- [benadeelde partij 5], [geboortedatum] 1988;
- [benadeelde partij 6];
- [benadeelde partij 7].
Bankpassen:
- ABN-Amro Eurostyle pas op naam van [benadeelde partij 4];
- Rabobank Europas op naam van [benadeelde partij 5];
- Rabobank Europas op naam van [benadeelde partij 9].
Credit cards:
- Lloyds TSB Gold pas op naam van [benadeelde partij 10];
- Lloyds TSB Debit card op naam van [benadeelde partij 10].
Een Telefoonkaart:
- Lloyd TBS PhoneBank Express kaart op naam van
- [benadeelde partij 10].
In de fouillering van de verdachte bleek dat er in de portemonnee van de verdachte een OV-studentenkaart zat op naam van [benadeelde partij 1] geboren [geboortedatum] 1985. De foto op deze studentenkaart is van de verdachte [verdachte]."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"Ik heb een relatie gehad met [verdachte]. Na enkele maanden kwam [verdachte] bij mij wonen. [verdachte] mag nog wel in mijn woning komen. Alleen [verdachte] en ik maakten gebruik van mijn woning aan de [a-straat 1] (het hof begrijpt: [1]) te 's-Gravenhage. In de maand augustus ben ik bij mijn zus in Rotterdam gaan logeren. Ik heb het in de woning aangetroffen vuurwapen niet eerder gezien."
g. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 3]:
"Ik doe aangifte van diefstal. Op 20 december 2005 had ik les op het Zadkine College te Rotterdam. De tassen moeten achterblijven in een ruimte naast het lokaal. Later die dag kwam ik er achter dat mijn pinpas en mijn identiteitsbewijs niet meer in mijn portemonnee zaten. Ik denk dat de spullen die dag uit mijn portemonnee in mijn schoudertas gestolen zijn. Deze goederen zijn mijn eigendom."
h. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 8]:
"Ik doe aangifte van tassenrollerij, waarbij (onder andere) het volgende goed is weggenomen: een identiteitskaart.
Op 17 februari 2006 bevond ik mij in Café "[A]" te Berkel en Rodenrijs. Op dat moment had ik genoemd goed nog in mijn bezit; het bevond zich in mijn handtas. Ik ben eigenaar van dat goed.
Op 18 februari 2006 zag ik dat genoemd goed bij mij was weggenomen."
i. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 2]:
"Ik doe aangifte van diefstal. Op 19 april 2005 te Oss is enig goed dat mij in eigendom toebehoort weggenomen. Iemand heeft de portemonnee uit mijn tas weggenomen. In mijn portemonnee zaten mijn giropas en identiteitskaart."
j. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 7]:
"Ik doe aangifte ter zake vermissing bescheiden. Op 18 juli 2006 tussen 16.00 uur en 16.15 uur ben ik mijn identiteitskaart kwijtgeraakt in het belhuis Ortel aan de Schiedamseweg te Rotterdam."
k. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 4]:
"Ik doe aangifte van tassenrollerij, waarbij (onder andere) de volgende goederen werden weggenomen: bankpas ABN-Amro en legitimatie.
Op 29 april 2006 bevond ik mij in Amsterdam. Op dat moment had ik genoemde goederen nog in mijn bezit. Omstreeks 21.00 uur zag ik dat genoemde goederen bij mij waren weggenomen. Deze goederen bevonden zich in mijn schoudertas."
l. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 5]:
"Hierbij doe ik aangifte van tassenrollerij waarbij (onder andere) de volgende goederen werden weggenomen: Rabobankpas en identiteitspas. Ik ben eigenaar van genoemde goederen. Op 29 april 2006 bevond ik mij in Amsterdam. Op dat moment had ik genoemde goederen nog in mijn bezit. Later zag ik dat genoemde goederen bij mij waren weggenomen. Deze goederen bevonden zich in mijn schoudertas."
2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 voorts nog het volgende overwogen:
"Uit het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier is, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, komen vast te staan dat tijdens een doorzoeking in de woning waarin de verdachte zich bevond, in de woonkamer in een ruimte boven een kast twee Nederlandse identiteitskaarten en een giropas zijn aangetroffen. Tevens werd er een vuurwapen aangetroffen. Enkel de verdachte en zijn ex-vriendin maakten gebruik van de woning. De ex-vriendin had de woning geruime tijd daarvoor verlaten. De identiteitskaarten en de giropas behoorden niet aan de verdachte toe en bleken eerder bij derden te zijn ontvreemd. De getuige [getuige 1] zag de verdachte, kort voor zijn aanhouding en het aantreffen van vorengenoemde goederen, rommelen in een kast in de woonkamer, waarna de verdachte een vuurwapen uit de kast haalde. Ofschoon de verdachte ontkent van het bestaan van een ruimte boven de kast te weten, volgt uit het aantreffen in die ruimte van een vuurwapen het tegendeel. Daarmee is, naar het oordeel van het hof eveneens genoegzaam komen vast te staan dat de verdachte minstgenomen redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn van de overige in meergenoemde ruimte aangetroffen goederen, te weten de twee identiteitskaarten en een bankpas. Onder deze omstandigheden heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat voornoemde goederen van diefstal afkomstig waren, waarbij het hof tevens betrekt dat in een kluis in die woning eveneens soortgelijke goederen zijn aangetroffen die aan derden toebehoorden.
In die kluis zijn aangetroffen diverse identiteitskaarten, bankpassen, creditcards en een telefoonkaart, waarvan de verdachte heeft verklaard dat hij ze ongeveer zes maanden daarvoor heeft gevonden in een plastic tas in de trein op een niet nader aangeduide locatie. Van het merendeel van die goederen is komen vast te staan dat ze van diefstal afkomstig waren. Dat de verdachte, zoals hij heeft verklaard, voornemens was die goederen naar de politie te brengen, waardoor, aldus de verdediging, de opzet op de heling ontbreekt, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden, te minder nu de verdachte tot zijn aanhouding deze goederen al maanden onder zich hield en ze bewaarde in een afgesloten kluis met de kennelijke bedoeling ze aan het zicht te onttrekken."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de door het Hof met betrekking tot feit 1 gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring van dat feit niet kunnen dragen voor zover het de in die bewezenverklaring bedoelde creditcards en telefoonkaart betreft.
3.2Het middel is terecht voorgesteld. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan immers niet volgen dat de in de bewezenverklaring onder 1 genoemde creditcards en telefoonkaart door misdrijf zijn verkregen. Aangenomen moet worden dat die voorwerpen als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring zijn opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met verbetering van deze misslag. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, behoeft 's Hofs kennelijke vergissing niet tot cassatie te leiden.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1 ontoereikend is gemotiveerd.
4.2. Het in het slot van de bewijsoverweging van het Hof vervatte oordeel moet aldus worden verstaan dat het Hof niet aannemelijk heeft geacht dat de verdachte de desbetreffende voorwerpen heeft gevonden. Het middel, dat op een andere dus onjuiste lezing van de bestreden uitspraak berust, mist derhalve feitelijke grondslag.
4.3. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vier maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 1 februari 2011.
Conclusie 23‑11‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
De verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage bij arrest van 22 oktober 2008 wegens 1. primair ‘Opzetheling’, 2. subsidiair ‘Opzettelijk voorhanden hebben van een vervalst geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst’, 3. Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’ en 5. ‘Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden. Voorts heeft het Hof een pistool aan het verkeer onttrokken en de teruggave van een aantal inbeslaggenomen voorwerpen aan de rechthebbenden gelast. Tenslotte heeft het Hof de benadeelde partij [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2.
Mr. U. Sarikaya, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij op 17 september 2006 te 's‑Gravenhage identiteitskaarten en bankpasjes en creditcards en een telefoonkaart voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die kaarten en pasjes wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.’
3.2.
Het Hof heeft hiertoe de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
‘Ten aanzien van de onder 1, 2 en 31. bewezenverklaarde feiten:
- 1.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 8 oktober 2008 verklaard — zakelijk weergegeven —:
Op 17 september 2006 was ik in de woning van mijn ex-vriendin [slachtoffer 1] aan de [a-straat 1] te 's‑Gravenhage. Ik kan mij herinneren dat er die dag meer mensen in de woning aanwezig waren. Ik was in het bezit van de sleutels van die woning. Ik heb een zak met kaarten en pasjes in de kluis gelegd; die kluis staat in de woning van [slachtoffer 1]. Het is goed mogelijk dat die zak zes maanden in de kluis heeft gelegen. De OV-jaarkaart op naam van [benadeelde partij 1] heb ik van een persoon van wie ik mij de naam niet kan herinneren gekocht. Ik heb hem € 20,- en mijn foto gegeven. Ik heb mij destijds wel gerealiseerd dat ik mij — door die kaart te kopen — schuldig heb gemaakt aan een strafbaar feit.
(…)
- 3.
Het proces-verbaal van Politie Haaglanden, nr. PL1531/2006/47003-3 (blz. 39 van dossiernummer 1531/2006/47003-27), d.d. 17 september 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], hoofdagent. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas — zakelijk weergegeven — van deze opsporingsambtenaar :
Op 17 september 2006 bevond ik mij in de woning [a-straat 1] naar aanleiding van een melding dat een persoon in de woning zou zijn met een vuurwapen. Ik, verbalisant, zag dat in een kast in de woonkamer aan de bovenzijde een plank was aangebracht. Ik zag dat tussen deze plank en de muur een ruimte van ongeveer vijf centimeter zat. Ik voelde hier een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Ik heb het voorwerp opgepakt. Ik zag dat het een zwart vuurwapen betrof. Ik voelde twee harde kaarten. Ik heb de kaarten opgepakt en zag dat dit twee identiteitskaarten betrof. Tevens zag ik een giropas tussen de identiteitskaarten zitten.
- 4.
Het proces-verbaal van Politie Haaglanden, nr. PL1531/2006/47003-13 (blz. 37 en 38 van dossiernummer 1531/2006/47003-27), d.d. 17 september 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], hoofdagent. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas — zakelijk weergegeven — van deze opsporingsambtenaar :
Op 17 september 2006 zag ik, verbalisant, dat in een kast in de woonkamer van perceel [a-straat 1] te 's‑Gravenhage een kluis stond. Door verbalisant [verbalisant 1] werden boven in een inbouwkast een vuurwapen, een giropas op naam van [benadeelde partij 2] en identiteitsbewijzen op naam van [benadeelde partij 2] respectievelijk [benadeelde partij 3] aangetroffen.
In dezelfde kast werd een identiteitskaart op naam van [benadeelde partij 8] aangetroffen. Het aangetroffen vuurwapen, de kluis, alsmede de identiteitsbewijzen en de giropas nam ik, verbalisant, in beslag.
(…)
- 6.
Het proces-verbaal van Politie Haaglanden, nr. PL1531/2006/47003-14 (blz. 41 en 42 van dossiernummer 1531/2006/47003-27), d.d. 17 september 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], hoofdagent. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas — zakelijk weergegeven — van deze opsporingsambtenaar :
Op 17 september 2006 is de verdachte [verdachte] op de [a-straat 1] te 's‑Gravenhage aangehouden voor het voorhanden hebben van een vuurwapen.
In de woning gelegen aan de [a-straat 1] te 's‑Gravenhage is een kluis aangetroffen, met daarin de volgende pasjes:
Identiteitskaarten op naam van:
- —
[benadeelde partij 4], [geboortedatum] 1987;
- —
[benadeelde partij 5], [geboortedatum] 1988;
- —
[benadeelde partij 6];
- —
[benadeelde partij 7].
Bankpassen:
- —
ABN-Amro Eurostyle pas op naam van [benadeelde partij 4];
- —
Rabobank Europas op naam van [benadeelde partij 5];
- —
Rabobank Europas op naam van [benadeelde partij 9].
Credit cards:
- —
Lloyds TSB Gold pas op naam van [benadeelde partij 10];
- —
Lloyds TSB Debit card op naam van [benadeelde partij 10].
Een Telefoonkaart:
- —
Lloyd TBS PhoneBank Express kaart op naam van [benadeelde partij 10].
In de fouillering van de verdachte bleek dat er in de portemonnee van de verdachte een OV-studentenkaart zat op naam van [benadeelde partij 1] geboren [geboortedatum] 1985. De foto op deze studentenkaart is van de verdachte [verdachte].
- 7.
Een geschrift, zijnde een door verbalisant [verbalisant 5], brigadier van Politie Haaglanden, op 16 december 2006 opgemaakt proces-verbaal (blz. 107 en 108 van dossiernummer 1531/2006/47003-44), inhoudende de zakelijke weergave van de op 16 december 2006 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [slachtoffer 1]:
‘Ik heb een relatie gehad met [verdachte]. Na enkele maanden kwam [verdachte] bij mij wonen. [verdachte] mag nog wel in mijn woning komen. Alleen [verdachte] en ik maakten gebruik van mijn woning aan de [a-straat 1] te 's‑Gravenhage. In de maand augustus ben ik bij mijn zus in Rotterdam gaan logeren. Ik heb het in de woning aangetroffen vuurwapen niet eerder gezien.’
- 8.
Een geschrift, zijnde een niet-ondertekend proces-verbaal van Politie Zuid-Holland-Zuid, mutatienummer PL1820/06-001118 (blz. 68 en 69 van dossiernummer 1531/2006/47003-27), d.d. 3 januari 2006, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4], buitengewoon opsporingsambtenaar, inhoudende:
als de op 3 januari 2003 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring — zakelijk weergegeven — van [benadeelde partij 3]:
Ik doe aangifte van diefstal. Op 20 december 2005 had ik les op het Zadkine College te Rotterdam. De tassen moeten achterblijven in een ruimte naast het lokaal. Later die dag kwam ik er achter dat mijn pinpas en mijn identiteitsbewijs niet meer in mijn portemonnee zaten. Ik denk dat de spullen die dag uit mijn portemonnee in mijn schoudertas gestolen zijn. Deze goederen zijn mijn eigendom.
- 9.
Het proces-verbaal van Politie Rotterdam-Rijnmond, proces-verbaalnummer 2006062053-1 (blz. 120 tot en met 123 van dossiernummer 1531/2006/47003-44), d.d. 20 februari 2006, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6], buitengewoon opsporingsambtenaar, inhoudende:
als de op 20 februari 2003 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring — zakelijk weergegeven — van [benadeelde partij 8]:
Ik doe aangifte van tassenrollerij, waarbij (onder andere) het volgende goed is weggenomen: een identiteitskaart.
Op 17 februari 2006 bevond ik mij in Café ‘[A]’ te Berkel en Rodenrijs. Op dat moment had ik genoemd goed nog in mijn bezit; het bevond zich in mijn handtas. Ik ben eigenaar van dat goed.
Op 18 februari 2006 zag ik dat genoemd goed bij mij was weggenomen.
- 10.
Een geschrift, zijnde een afschrift van een proces-verbaal van Politie Gelderland-Zuid/Nijmegen, mutatienummer PL084C/05-081790 (blz. 82 tot en met 84 van dossiernummer 1531/2006/47003-27), d.d. 23 juni 2005, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7], brigadier, inhoudende:
als de op 23 juni 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring — zakelijk weergegeven — van [benadeelde partij 2]:
Ik doe aangifte van diefstal. Op 19 april 2005 te Oss is enig goed dat mij in eigendom toebehoort weggenomen. Iemand heeft de portemonnee uit mijn tas weggenomen. In mijn portemonnee zaten mijn giropas en identiteitskaart.
- 11.
Een geschrift, zijnde een niet-ondertekend proces-verbaal van Politie Rotterdam-Rijnmond, mutatienummer 2006268022-1 (blz. 86 en 87 van dossiernummer 1531/2006/47003-27), d.d. 3 augustus 2006, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8], buitengewoon opsporingsambtenaar, inhoudende:
als de op 3 augustus 2006 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring — zakelijk weergegeven — van [benadeelde partij 7]:
Ik doe aangifte terzake vermissing bescheiden. Op 18 juli 2006 tussen 16.00 uur en 16.15 uur ben ik mijn identiteitskaart kwijtgeraakt in het belhuis Ortel aan de Schiedamseweg te Rotterdam.
- 12.
Het proces-verbaal van Politie Amsterdam-Amstelland, proces-verbaalnummer 2006110233-1 (blz. 129 en 130 van dossiernummer 1531/2006/47003-44), d.d. 29 april 2006, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9], aspirant, inhoudende:
als de op 29 april 2006 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring — zakelijk weergegeven — van [benadeelde partij 4], geboren [geboortedatum] 1987:
Ik doe aangifte van tassenrollerij, waarbij (onder andere) de volgende goederen werden weggenomen: bankpas ABN-Amro en legitimatie.
Op 29 april 2006 bevond ik mij in Amsterdam. Op dat moment had ik genoemde goederen nog in mijn bezit. Omstreeks 21.00 uur zag ik dat genoemde goederen bij mij waren weggenomen. Deze goederen bevonden zich in mijn schoudertas.
- 13.
Een proces-verbaal van Politie Amsterdam-Amstelland, proces-verbaalnummer 2006110236-1 (blz. 126 en 127 van dossiernummer 1531/2006/47003-44), d.d. 29 april 2006, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 10], buitengewoon opsporingsambtenaar, inhoudende:
als de op 29 april 2006 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring — zakelijk weergegeven — van [benadeelde partij 5], geboren op [geboortedatum] 1988:
Hierbij doe ik aangifte van tassenrollerij waarbij (onder andere) de volgende goederen werden weggenomen: Rabobankpas en identiteitspas. Ik ben eigenaar van genoemde goederen. Op 29 april 2006 bevond ik mij in Amsterdam. Op dat moment had ik genoemde goederen nog in mijn bezit. Later zag ik dat genoemde goederen bij mij waren weggenomen. Deze goederen bevonden zich in mijn schoudertas.
- 14.
Het proces-verbaal van Politie Haaglanden, proces-verbaalnummer PL1513/2006/5265-2 (blz. 113 tot en met 115 van dossiernummer 1531/2006/47003-44), d.d. 27 januari 2006, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 11], buitengewoon opsporingsambtenaar, inhoudende:
als de op 27 januari 2006 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring — zakelijk weergegeven — van [benadeelde partij 1], geboren op [geboortedatum] 1985:
Ik doe aangifte van diefstal. Ik ben eigenaar van het gestolen goed, te weten een OV-jaarkaart.
Op 26 januari 2006 bevond ik mij in mijn woning in Den Haag met een kennis die ik ken onder de naam [A]. Ik had mijn tas met daarin het genoemde goed op mijn bed in mijn woonkamer. Ik hoorde de voordeur van mijn woning dichtslaan. Ik zag dat mijn tas geopend was. Ik zag dat eerder gemeld goed uit mijn tas weg was.
- 15.
Het proces-verbaal van Politie Haaglanden, Directie Recherche en Vreemdelingenpolitie, zaaknummer 060925-002/WB (blz. 109 tot en met 111 van dossiernummer 1531/2006/47003-44), d.d. 25 september 2006, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 12], materiedeskundige-TR/Vreemdelingenpolitie, inhoudende :
als relaas — zakelijk weergegeven — van deze opsporingsambtenaar :
Betreft: Document-technisch onderzoek met betrekking tot:
OV-Studentenkaart 2006 ten name van [benadeelde partij 1], geboren [geboortedatum] 1985.
Conclusie: Op grond van de onderzoeksresultaten kan worden geconcludeerd dat het aangeboden document vervalst is.’
3.3.
Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:
‘Nadere bewijsoverweging
Uit het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier is, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, komen vast te staan dat tijdens een doorzoeking in de woning waarin de verdachte zich bevond, in de woonkamer in een ruimte boven een kast twee Nederlandse identiteitskaarten en een giropas zijn aangetroffen. Tevens werd er een vuurwapen aangetroffen. Enkel de verdachte en zijn ex-vriendin maakten gebruik van de woning. De ex-vriendin had de woning geruime tijd daarvoor verlaten. De identiteitskaarten en de giropas behoorden niet aan de verdachte toe en bleken eerder bij derden te zijn ontvreemd. De getuige [getuige 1] zag de verdachte, kort voor zijn aanhouding en het aantreffen van vorengenoemde goederen, rommelen in een kast in de woonkamer, waarna de verdachte een vuurwapen uit de kast haalde. Ofschoon de verdachte ontkent van het bestaan van een ruimte boven de kast te weten, volgt uit het aantreffen in die ruimte van een vuurwapen het tegendeel.
Daarmee is, naar het oordeel van het hof eveneens genoegzaam komen vast te staan dat de verdachte minstgenomen redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn2. van de overige in meergenoemde ruimte aangetroffen goederen, te weten de twee identiteitskaarten en een bankpas. Onder deze omstandigheden heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat voornoemde goederen van diefstal afkomstig waren, waarbij het hof tevens betrekt dat in een kluis in die woning eveneens soortgelijke goederen zijn aangetroffen die aan derden toebehoorden.
In die kluis zijn aangetroffen diverse identiteitskaarten, bankpassen, creditcards en een telefoonkaart, waarvan de verdachte heeft verklaard dat hij ze ongeveer zes maanden daarvoor heeft gevonden in een plastic tas in de trein op een niet nader aangeduide locatie. Van het merendeel van die goederen is komen vast te staan dat ze van diefstal afkomstig waren. Dat de verdachte, zoals hij heeft verklaard, voornemens was die goederen naar de politie te brengen, waardoor, aldus de verdediging, de opzet op de heling ontbreekt, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden, te minder nu de verdachte tot zijn aanhouding deze goederen al maanden onder zich hield en ze bewaarde in een afgesloten kluis met de kennelijke bedoeling ze aan het zicht te onttrekken.’
4.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat de bewijsoverweging met betrekking tot feit 1 onvolledig dan wel innerlijk tegenstrijdig is. Het Hof hecht kennelijk geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij de pasjes zes maanden tevoren had gevonden. Volgens de steller van het middel brengt dit mee dat sprake is van verduistering, hetgeen uitsluit dat de verdachte zich met betrekking tot deze goederen schuldig heeft gemaakt aan opzetheling.
4.2.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Weliswaar valt in de bewoordingen van art. 416, eerste lid, Sr niet te lezen dat degene die opzettelijk een door misdrijf verkregen voorwerp verwerft of voorhanden heeft dan wel een andere in die bepaling genoemde gedraging verricht, slechts dan als schuldig aan heling kan worden gestraft indien het misdrijf waardoor het voorwerp is verkregen door een ander is gepleegd, doch krachtens het begrip van heling — een begunstigingsmisdrijf — moet worden aangenomen dat de omstandigheid dat iemand een helingshandeling als genoemd in gemeld wetsartikel begaat ten aanzien van een voorwerp dat hij zelf door enig misdrijf heeft verkregen, aan diens veroordeling wegens heling in de weg staat. Indien dit laatste uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk wordt, is een veroordeling ter zake van heling uitgesloten (vgl. HR 30 oktober 2001, LJN AD5149).
4.3.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte de bewezenverklaarde goederen op 17 september 2006 voorhanden heeft gehad. Over de manier waarop de goederen ter beschikking van de verdachte zijn gekomen, staat niets vast. Wel staat vast staat dat een aantal rechthebbenden aangifte heeft gedaan van diefstal, tassenrollerij dan wel vermissing. Ook staat vast dat het goed mogelijk is dat de goederen die in de kluis zijn aangetroffen daar al zes maanden lagen. Uit de stukken rijst echter het rechtstreeks en ernstig vermoeden dat de verdachte op het moment van verwerving minstens de aanmerkelijk kans op de koop toe heeft genomen dat de voorwerpen van misdrijf afkomstig waren, nu het ging om identiteitskaarten, bankpasjes, creditcards en een op naam gestelde telefoonkaart.3. De enige redelijkerwijs voorstelbare mogelijkheden van verwerving anders dan door misdrijf zijn dat de voorwerpen door de rechthebbenden aan de verdachte ter hand zijn gesteld. Deze mogelijkheid ligt niet voor de hand nu rechthebbenden aangifte van diefstal, tassenrollerij of vermissing hebben gedaan. De tweede mogelijkheid is dat de verdachte de voorwerpen heeft gevonden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte weliswaar verklaard dat hij zich meent te herinneren in de trein een zak met kaarten en pasjes te hebben gevonden, maar het Hof heeft deze zinsnede niet voor de bewijsmiddelen gebezigd. Kennelijk vond het Hof dat gedeelte van de verklaring, anders dan de steller van het middel wil,4. niet aannemelijk. Voor een veroordeling wegens verduistering lijkt aldus geen ruimte te bestaan.5. In dat verband wijs ik er nog op dat het Hof het op geen enkele wijze aannemelijk heeft geacht dat verdachte eerst van plan zou zijn geweest de pasjes etc. naar de politie te brengen. Mede in aanmerking genomen het in de bestreden uitspraak besloten liggende, niet onbegrijpelijke oordeel, dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat de verdachte de voorwerpen zelf door enig ander misdrijf heeft verkregen, is het oordeel van het Hof dat de verdachte voorwerpen voorhanden heeft gehad waarvan hij ten tijde van de verwerving wist dat het van misdrijf afkomstige voorwerpen waren, niet onbegrijpelijk.
4.4.
Het middel faalt.
5.1.
Het tweede middel bedoelt kennelijk te klagen dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de in de bewezenverklaring onder 1 genoemde creditcards en telefoonkaart door misdrijf zijn verkregen.
5.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 onder meer bewezenverklaard dat hij — kort gezegd — creditcards en een telefoonkaart voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat deze van misdrijf afkomstig waren. Er is niet uitdrukkelijk bewezenverklaard dat dit de creditcards en telefoonkaart van [benadeelde partij 10] betreft, maar nu uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat andere creditcards en/of telefoonkaarten zijn aangetroffen, kan gevoeglijk worden aangenomen dat het Hof in de bewezenverklaring het oog heeft gehad op de creditcards en telefoonkaart die op naam van [benadeelde partij 10] staan. Het middel klaagt terecht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat deze creditcards en telefoonkaart door misdrijf zijn verkregen.6. Aangenomen moet worden dat deze als gevolg van een kennelijk misslag in de bewezenverklaring zijn opgenomen. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring met verbetering van deze misslag lezen, zodat aan het middel de feitelijke grondslag komt te vervallen. Het middel behoeft alsdan niet tot cassatie te leiden.7.
6.
Het tweede middel kan naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve wijs ik er op dat de verdachte op 29 oktober 2008 beroep in cassatie heeft ingesteld. Sedertdien zijn reeds meer dan vierentwintig maanden verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
7.
Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑11‑2010
Bedoeld zal zijn ‘moet zijn geweest’, AM.
Voor de bewezenverklaarde telefoonkaart geldt dat op zichzelf in mindere mate. Nu de telefoonkaart echter op naam is gesteld en wel op dezelfde naam als twee aangetroffen creditcards, had de verdachte op z'n minst redelijkerwijs moeten vermoeden dat ook deze telefoonkaart van misdrijf afkomstig was.
Reeds daarom wijkt deze zaak af van het in de toelichting genoemde arrest HR 31 januari 2006, LJN AU6747. Overigens heeft de beslissing in laatstgenoemde zaak betrekking op het bestanddeel ‘wederrechtelijke toe-eigening’ (en niet op ‘anders dan door misdrijf onder zich had’).
Vgl. HR 9 februari 1999, NJ 1999, 328.
Dit verzuim is waarschijnlijk ook niet herstelbaar. Een blik over de papieren muur leert dat het onderzoek naar de in beslag genomen kaarten ten name van [benadeelde partij 10] geen resultaat heeft opgeleverd. Bij de betreffende instanties kon geen aangifte worden achterhaald (dossierpagina's 96–97).
Vgl. HR 27 april 2004, LJN AO4047.