Hof 's-Hertogenbosch, 19-05-2016, nr. 200 181 579, 01
ECLI:NL:GHSHE:2016:2009
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
19-05-2016
- Zaaknummer
200 181 579_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:2009, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑05‑2016; (Verzet)
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Verzet ex artikel 29 WGBZ gegrond verklaard nu betreffende advocaat eerst geruime tijd na de definitieve heffing van het griffierecht hiervan op de hoogte is gesteld. Deze gang van zaken acht het hof in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid en derhalve sluit het hof zich aan bij hetgeen door de Hoge Raad bij uitspraak van 26 februari 1993 (ECLI:NL:HR:1993:ZC0892) is beslist, namelijk dat het rechtzekerheidsbeginsel grenzen stelt aan de bevoegdheden van de griffier.
Partij(en)
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 19 mei 2016
Zaaknummer: HR 200.181.579/01
Zaaknummer hoofdzaak: HD 200.126.600/01
in de zaak ex artikel 29 WGBZ van:
de besloten vennootschap [besloten vennootschap] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen; [appellante 1] ,
[appellant 2] ,
hierna te noemen; [appellant 2] ,
de vennootschap onder firma Oude Kerk V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: Oude Kerk,
de heer [vennoot 1 van Oude Kerk] , vennoot van Oude Kerk,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de heer [vennoot 1 van Oude Kerk]
mevrouw [vennoot 2 van Oude Kerk] , vennoot van Oude Kerk,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: mevrouw [vennoot 2 van Oude Kerk] .
tegen
de Griffier van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch,
hierna te noemen; de Griffier.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Bij verzoekschrift d.d. 25 november 2015 en voorzien van een viertal producties is [appellant 2] in verzet gekomen tegen de beslissing van de Griffier tot heffing van het griffierecht in verband waarmee op 12 februari 2014 door de Griffier € 4.662,00 in rekening is gebracht. Verzocht wordt voornoemde beslissing van de Griffier in te trekken.
1.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 9 februari 2016, heeft de Griffier het hof verzocht het verzet ongegrond te verklaren.
1.3.
Bij brief van 22 februari 2016 heeft [appellant 2] verzocht voornoemd verweerschrift op grond van artikel 1.1.3.2. van het toepasselijke procesreglement buiten beschouwing te laten nu dit verweerschrift eerst op 9 februari 2016 is ingediend en derhalve na de door het hof bij brief van 9 december 2015 bepaalde uiterste termijn van indiening van 20 januari 2016.
1.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
[appellant 2] , tevens verschenen voor [appellante 1] alsmede voor de heer en mevrouw [vennoten van Oude Kerk] ,
- -
De griffier, in de persoon van de heer [griffier] .
2. De beoordeling
2.1.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant 2] benadrukt dat de bijheffing van 12 februari 2014 niet terstond bij hem bekend was. Hiertoe heeft hij immers noch van het hof, noch van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) enig schrijven mogen ontvangen. Desgevraagd geeft [appellant 2] voorts te kennen dat hij zijn stelling dat de Griffier het verweerschrift te laat heeft ingediend wenst in te trekken. Voorts stelt [appellant 2] dat er in onderhavige zaak niet louter sprake is van een bijheffing, maar dat gelijktijdig met de bijheffing ook de heffingsgrondslag is veranderd. Was aanvankelijk het griffierecht voor natuurlijke personen in rekening gebracht, na de bijheffing hanteerde de Griffier bij zijn berekening het griffierecht voor niet natuurlijk personen. [appellant 2] acht de Griffier wel bevoegd tot het bijheffen van griffierecht, maar is van mening dat de heffingsgrondslag in een dermate laat stadium is veranderd zoals in onderhavige zaak het geval is gebleken, voor zowel rechtzoekenden als justitiabelen te veel rechtsonzekerheid met zich meebrengt. Tot slot geeft [appellant 2] aan zijn stelling dat thans ten onrechte bij het berekenen van het griffierecht wordt uitgegaan van het griffierecht voor niet natuurlijke personen te willen handhaven. [appellant 2] is immers van mening dat de reparatiewet van 1 april 2013, waarbij het woord “rechtspersonen” is vervangen door het woord “niet-natuurlijke personen” pas op 1 april 2015 materiële werking kreeg, Voorheen was er nog sprake van een strikte scheiding tussen natuurlijke en rechtspersonen en een vennootschap onder firma is geen rechtspersoon.
2.2.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de Griffier zijn stelling dat de bijheffing door [appellant 2] niet zou zijn voldaan niet gehandhaafd. De volledige betaling hiervan heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015. Desgevraagd geeft de Griffier tot slot aan dat de bijheffing van 12 februari 2014 pas na geruime tijd voor [appellant 2] in het roljournaal zichtbaar is geweest. Een en ander was volgens de Griffier een gevolg van opstartproblemen en verwerkingsachterstanden bij het LDCR.
2.3.
Verzet tegen de vaststelling van het griffierecht staat op grond van artikel 29 Wet griffierechten burgerlijke zaken (WGBZ) open voor degene die het griffierecht heeft betaald. Uit het elektronisch systeem van het hof blijkt dat namens appellanten, in casu Oude Kerk alsmede de heer en mevrouw [vennoten van Oude Kerk] , het aanvankelijk in rekening gebrachte griffierecht van € 299,00 alsmede de bijheffing van € 4.662,00 zijn betaald. Het verzet, dat is ingesteld binnen één maand na betaling van de bijheffing, is derhalve ontvankelijk.
2.4.
Het hof is van oordeel dat de bijheffing van 12 februari 2014 in beginsel terecht en op goede gronden heeft plaatsgevonden. Bij de vaststelling van het griffierecht ten tijde van het aanbrengen van de zaak heeft de Griffier zijn berekening immers gebaseerd op de mededeling van [appellant 2] dat er een toevoeging was aangevraagd welke gedurende het verloop van de procedure (alsnog) zou worden overgelegd en derhalve heeft de Griffier het zogenaamde lage griffierecht, in casu een bedrag van € 299,00, in rekening gebracht. Toen op het moment waarop het eindarrest werd gewezen, te weten op 11 februari 2014, bleek dat er door [appellant 2] evenwel geen toevoeging was overgelegd heeft de Griffier vervolgens het zogenaamde hogere griffierecht in rekening gebracht, zoals gebruikelijk wanneer een procespartij zonder een toevoeging procedeert.
2.5.
Voorts is het hof van oordeel dat in de betreffende hoofdzaak de Griffier zich bij de berekening van het griffierecht terecht heeft gebaseerd op het griffierecht voor niet-natuurlijke personen nu de procederende partij een vennootschap onder firma betreft (HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2800). Het hof gaat hierbij voorbij aan het verweer van [appellant 2] dat de Reparatiewet Griffierechten van 1 april 2013, waarbij het woord “rechtspersonen” werd vervangen door het woord “niet-natuurlijke personen”, pas vanaf 1 april 2015 materiële rechtskracht zou hebben gekregen, waardoor een vennootschap onder firma, immers geen rechtspersoon zijnde, pas na 1 april 2014 het griffierecht voor niet-natuurlijke personen zou zijn verschuldigd. Immers ook al vóór de Reparatiewet gold een vennootschap onder firma voor de heffing van griffierecht als rechtspersoon op grond van voormelde uitspraak van de Hoge Raad.
2.6.
Vast staat evenwel ook, temeer nu zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook door de Griffier is bevestigd, dat [appellant 2] eerst geruime tijd na de bijheffing van het griffierecht op 12 februari 2014 van dit feit op de hoogte kon zijn. Niet alleen is [appellant 2] noch door de Griffier, noch door het LDCR middels een brief dan wel anderszins van deze bijheffing in kennis gesteld, vanwege interne systeem- en/of procedurefouten bij het LDCR was deze bijheffing geruime tijd voor [appellant 2] ook niet zichtbaar in het roljournaal. Mede gelet op een uitspraak van de Hoge Raad van 26 februari 1993 (ECLI:NL:HR:1993:ZC0892) is het hof in dit specifieke geval dan ook van oordeel dat het rechtszekerheidsbeginsel grenzen stelt aan de bevoegdheden van de Griffier. Dit beginsel brengt met zich mee dat [appellant 2] ervan uit mocht gaan dat de Griffier, op het moment dat hij het griffierecht berekende en vaststelde, beschikte over alle, voor een juiste berekening daarvan vereiste gegevens. [appellant 2] mocht deze heffing is beginsel dan ook als zijnde definitief beschouwen en er daarbij op vertrouwen dat er, zolang er zich geen nieuwe omstandigheden zouden voordoen, geen bijheffing zou plaatsvinden. Het hof overweegt hierbij nadrukkelijk dat het bovendien ongeveer anderhalf jaar heeft geduurd voordat [appellant 2] van de betreffende bijheffing op de hoogte kon zijn nu hij hieromtrent noch door de Griffier, noch door het LDCR en noch via het roljournaal (tijdig) in kennis was gesteld.
2.7.
Het verzet zal derhalve gegrond worden verklaard.
3. De beslissing
Het hof:
Verklaard het verzet gegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.G.H. Milar, P.J.M. Bongaarts en J.I.M.W. Bartelds en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2016.