De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht
Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/5.4.3:5.4.3 Het enquête-onderzoek
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/5.4.3
5.4.3 Het enquête-onderzoek
Documentgegevens:
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS382832:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 19 maart 2002, appl. nr. 40253/98, JOR2002, 127 m.nt. De Kluiver (Salomonson e.a. t. Nederland).
Aldus ook Hof Amsterdam (OK) 15 december 2011, JOR 2012, 77 m.nt. Ouwehand, rov. 4.30.
Zo ook Hermans 2003, p. 142.
EHRM 8 augustus 2006, appl. nr. 43803/98 (Eskelinen e.a. t. Finland), §31.
EHRM 6 december 2007, appl. nr. 42628/04 (Súsanna Rós Westlund t. IJsland), § 33.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Indien de Ondernemingskamer een onderzoek gelast ontstaat de vraag in hoeverre de onderzoeksfase wordt bestreken door art. 6 EVRM. Over deze vraag is reeds een oordeel geveld in de zaak Text Lite.1 Op het enquêteonderzoek zelf is art. 6 EVRM niet van toepassing, zo heeft het EHRM bevestigd in Salomonson t. Nederland , meer bekend als de Text Lite-uitspraak.2Het onderzoek dient ertoe om de gang van zaken bij de rechtspersoon te onderzoeken. Niet om de civielrechtelijke aansprakelijkheid van bestuurders of commissarissen vast te stellen.
Blijkens het voorgaande brengt art. 6 lid 1 EVRM niet mee dat de onderzoekers gehouden zijn gedurende het enquête-onderzoek toepassing te geven aan het beginsel van hoor en wederhoor. In dit verband is echter voorts relevant dat het EHRM ook eist dat de procedure als geheel fair is. Daarbij kan een (deskundigen)onderzoek soms een zodanige beslissende betekenis hebben, dat indien tijdens de onderzoeksfase de beginselen van hoor en wederhoor niet zijn nageleefd, de procedure als geheel niet langer als fair kan worden aangemerkt.3 In het beginsel van hoor en wederhoor ligt volgens het EHRM namelijk besloten dat men feitelijk daadwerkelijk de gelegenheid moet hebben de mening van de rechter te beïnvloeden. In Eskelinen e.a. t. Finland (2006) is dit door het EHRM als volgt verwoord:4
“The Court notes that one of the elements of a fair hearing within the meaning of Article 6 § 1 is the right to adversarial proceedings; each party must in principle have the opportunity not only to make known any evidence needed for his claims to succeed, but also to have knowledge of and comment on all evidence adduced or observations filed with a view to influencing the court’s decision.”
Ook de wijze waarop de in rechte betrokken persoon feitelijk de gelegenheid wordt geboden te repliceren is van belang. In Súsanna Rós Westlund t. IJsland (2007) overwoog het EHRM:5
“It points out that one of the requirements of a “fair hearing” is “equality of arms”, which implies that each party must be afforded a reasonable opportunity to present his or her case under conditions that do not place him or her at a substantial disadvantage vis-à-vis his or her opponent”.
De eis dat de gehele procedure als fair moet kunnen worden beschouwd brengt in sommige gevallen mee dat het beginsel van hoor en wederhoor moet worden nageleefd tijdens een deskundigenonderzoek dat aan een gerechtelijke procedure vooraf gaat. Ook al worden daarbij in die fase geen rechten of verplichtingen vastgesteld, zo oordeelde het EHRM in de zaken Mantovanelli t. Frankrijk en Sara Lind Eggertsdóttir t. IJsland.
Daarmee dient de vraag zich aan in hoeverre de eis dat ook de procedure als geheel fair moet zijn, wellicht meebrengt dat de onderzoekers gehouden zijn tijdens een enquête-onderzoek het beginsel van hoor en wederhoor na te leven. Bijvoorbeeld omdat anders een bestuurder op een onaanvaardbare wijze op achterstand wordt gezet. Om deze vraag te beantwoorden, sta ik kort stil bij de twee hiervoor genoemde uitspraken van het EVRM.